You are on page 1of 9

* = betekenis van deze zinnen staan onder het lesje in het boek

Taak 1 D
1. Twijfelen …. de juistheid.  aan
2. De juistheid …. twijfel trekken.  in
3. Zich rekenschap geven …. van
4. Overgaan …. het nemen van maatregelen.  tot
5. Protest voeren ….  tegen
6. Geloof …. iets hechten.  aan
7. Iets …. zijn lever hebben.  op
8. Evenwijdig lopen …. aan
9. Iemand …. de neus nemen.  bij
10. Iets …. bewijzen staven  met
Taak 2 D
1. consulteren.  raadplegen
2. distantiëren.  afstand nemen
3. saneren.  gezond maken
4. opschorten.  uitstellen
5. integreren.  samenvoegen
6. lobbyen.  invloed uitoefenen
7. memoreren.  in herinnering brengen
8. egaliseren.  gelijkmaken
9. Het dividend passeren.  niet uitkeren
10. bakzeil halen.  toegeven
Taak 3 D
1. Er geen fiducie in hebben.  zonder vertrouwen
2. Iemand met de nek aankijken.  verachten
3. Iemand naar de mond praten.  slijmen
4. De gebeten hond zijn.  het slachtoffer zijn
5. Hoog van de toren blazen.  zich arrogant gedragen
6. Veel noten op zijn zang hebben.  veeleisend zijn
7. Iemand van alle blaam zuiveren.  vrijspreken van iets slechts
8. Weten waar Abraham de mosterd haalt.  slim zijn
9. Dat heeft veel voeten in de aarde.  veel moeite kosten
10. Onder curatele stellen.  onder toezicht stellen
Taak 4 D
1. De hand in eigen …. steken.  boezem
2. Een …. schieten.  bok
3. Dat zal veel kwaad …. zetten.  bloed
4. Een …. voor iemand breken. lans
5. Een storm in een …. water.  glas
6. De …. In het hoenderhok gooien.  knuppel
7. Iets aan de grote …. hangen.  klok
8. In zijn …. te pas komen.  kraam
9. Iemand de volle …. geven.  laag
10. Met stille …. vertrekken.  trom *
Taak 5 C
1. De koe bij de horens vatten.  een lastige klus grondig aanpakken
2. Daar is geen woord Frans bij.  het is heel duidelijk
3. Dat is een kolfje naar zijn hand.  dat is precies zoals hij het graag wil
4. Spijkers op laag water zoeken.  aanmerkingen hebben op details
5. Iemand het vel over de oren halen.  erg veel van iemand eisen
6. Het sop is de kool niet waard.  de kwestie is het niet waard om je druk over te
maken
7. Gelijke monniken, gelijke kappen.  iedereen hetzelfde behandelen
8. In een glazen huisje wonen.  kwetsbaar zijn
9. intrigeert  ik wil weten hoe het zit
10. navenant  overeenkomstig
Taak 6 D
1. relevante van belang zijnde
2. inferieure minderwaardige
3. urgente dringende
4. incidentele af en toe voorkomende
5. plenaire voltallige
6. eclatante opzienbarende
7. rationele verstandelijke
8. gracieuze sierlijke
9. stupide stompzinnig
10. cruciale kwestie beslissende
Taak 7 D
1. Op hete kolen zitten.  haast hebben
2. Verstek laten gaan.  wegblijven
3. Op zijn qui-vive zijn.  op zijn hoede zijn
4. De plaat poetsen.  vertrekken
5. Uilen naar Athene dragen.  zinloos werk doen
6. Ergens je handen aan branden.  schade oplopen
7. Iets in de ijskast zetten.  iets uitstellen
8. Ergens van gespeend zijn.  iets niet hebben
9. Concessies doen.  toegeven
10. De bakens verzetten.  het anders aanpakken
Taak 8 D
1. indicatie aanwijzing
2. mutatie wijziging
3. dispensatie ontheffing
4. provocatie uitdaging
5. nivellering gelijkmaking
6. bagatel kleinigheid
7. missie boodschap
8. parool leus
9. authenticiteit echtheid
10. controverse tegenstelling
Taak 9 D
1. Aan je verplichtingen ….  voldoen
2. Bij iemand te rade ….  gaan
3. Staat op iets ….  maken
4. Iemand in gebreke ….  stellen
5. Op een fiasco ….  uitlopen
6. Schadevergoeding ….  eisen
7. Op zijn tellen ….  passen
8. Iets in beraad ….  houden
9. Over de bezwaren heen ….  stappen
10. Niet voor rede vatbaar ….  zijn *
Taak 10 C
1. Boter aan de galg gesmeerd.  dat is vergeefse moeite
2. Handjeklap met iemand spelen.  stiekem onderling afspraken maken
3. Een zware jongen.  een crimineel
4. Het gouden kalf aanbidden.  geld het allerbelangrijkste vinden
5. Een schot voor de boeg geven. een waarschuwing laten horen
6. Een proefballon oplaten.  een idee laten horen om de reacties te peilen
7. Een demagoog.  iemand die mensen ophitst en misleidt
8. Een publiek geheim.  officieel weet niemand het, maar het is algemeen bekend
9. Noblesse oblige.  als je talent hebt, moet je dat ook gebruiken
10. De kop van Jut.  de persoon die overal de schuld van krijgt
Taak 11 C
1. consistent  samenhangend
2. curieus  vreemd
3. analoog  overeenkomstig
4. autonoom  onafhankelijk
5. inventief  vindingrijk
6. joviaal  hartelijk
7. incapabel  onbekwaam
8. immoreel  gewetenloos
9. militant  strijdlustig
10. vitaal  wezenlijk
Taak 11 D
1. Voor stoelen en banken ….  preken
2. Op alle dag ….  lopen
3. Een humeur om op te ….  schieten
4. Je kunt geen ijzer met handen ….  breken
5. Iets van de kaart ….  vegen
6. Het kaf van het koren ….  scheiden
7. Met hangende pootjes ….  terugkomen
8. Iets op poten ….  zetten
9. Iemand de stuipen op het lijf ….  jagen
10. Een waarschuwing in de wind ….  slaan *
Taak 12 C
1. Iets ligt in de ….  rede
2. Iemand de …. op de neus zetten.  pin
3. Tegen iemand van …. trekken.  leer
4. Hij snapt er geen …. van.  jota
5. Hij is niet zuiver op de ….  graat
6. Het is daar een …. van Eden.  hof
7. Bij de …. zijn.  pinken
8. Hij voelt dat aan zijn ….  water
9. Het zout in de …. niet verdienen.  pap
10. Het …. aantrekken.  boetekleed *
Taak 12 D
1. vacant  vrij
2. plausibel  aannemelijk
3. rancuneus  haatdragend
4. acuut  plotseling opkomend
5. bonafide  betrouwbaar
6. expliciet  uitdrukkelijk
7. fictief  denkbeeldig
8. homogeen  gelijksoortig
9. incourant  moeilijk verkoopbaar
10. incompetent  onbekwaam
Taak 13 C
1. Een vervangingsmiddel.  substituut
2. De handel van het eigen land beschermen.  protectionisme
3. Het benadrukken van tegenstellingen.  polarisatie
4. Het geven van toestemming.  permissie
5. Een groep vliegtuigen.  squadron
6. Wetenschap over God of godsdienst.  theologie
7. Groep samenwerkende bedrijven, instellingen e.d.  syndicaat
8. Ziekelijke drang om je geslachtsdelen te tonen.  exhibitionisme
9. De kennis van geneesmiddelen e.d.  farmacie
10. Iets wat je niet uit je hoofd kunt zetten.  obsessie
Taak 13 D
1. Strijden om des keizers ….  baard
2. Zijn …. drukken.  snor
3. Tussen hamer en … zijn.  aambeeld
4. In eigen …. snijden.  vlees
5. Zijn …. jeuken.  oren
6. Veel varkens maken de …. dun.  spoeling
7. Zijn …. bij iemand opsteken.  licht
8. Het is een …. op een gloeiende plaat. druppel
9. Dat raakt kant noch ….  wal
10. Iemand iets in de …. leggen.  mond *
Taak 14 C
1. Het maken van een voorbehoud.  restrictie
2. een kenmerken klank.  timbre
3. Rangorde naar diensttijd.  anciënniteit
4. Jaarlijkse aflossing of uitkering.  annuïteit
5. Een niet te verwezenlijken ideaal.  utopie
6. Verbetering van een foutief bericht.  rectificatie
7. Een nepgeneesmiddel.  placebo
8. Ergens een onberedeneerde angst voor hebben.  fobie
9. Een vaststaande leer of leerstelling.  dogma
10. Een proefschrift (om te promoveren).  dissertatie
Taak 14 D
1. Iets wat weggelaten is.  omissie
2. Een schijnbare tegenstelling.  paradox
3. Een verfijnd onderscheid.  nuance
4. Het (zich) kunnen verplaatsen.  causaliteit
5. Het verband tussen oorzaak en gevolg.  causaliteit
6. Doen alsof.  simulatie
7. Een belangrijk beleidsonderwerp.  speerpunt
8. Lastercampagne  hetze
9. Iemand die buitengesloten is.  paria
10. Iets wat heel erg overdreven is.  hyperbool

Taak 15 C
1. hypothese  stelling die als waarheid wordt verondersteld
2. prioriteiten  zaken die voorrang hebben
3. interim-rapport  voorlopig verslag
4. nostalgie  een verlangen naar dingen/gebeurtenissen uit het verleden
5. obsessie  iets wat je niet uit je hoofd kunt zetten
6. de happy few  de groep van bevoorrechte personen
7. auditie  uitvoering als proef
8. aureool  om zich heen hangende sfeer
9. stigmatiseren  iemand een stempel opplakken
10. contradictio in terminis  tegenstrijdigheid in de gebruikte woorden
Taak 16 C
1. chapiter  hoofdstuk
2. exercitie  militaire oefening
3. solidariteit  eensgezindheid
4. gratie  genade
5. wettelijk toestaan  legitimatie
6. periferie  buitenkant
7. conceptie  bevruchting
8. arbitrage  bemiddeling
9. affectie  genegenheid, liefde
10. intentie  bedoeling
Taak 16 D
1. Op …. lopen.  eieren
2. Dat is uit de …. gegrepen.  lucht
3. De wal keert het ….  schip
4. Dat is …. na de maaltijd.  mosterd
5. Voor iemand in de …. springen.  bres
6. Met hem is geen …. te bezeilen.  land
7. Elk denkt zijn uil een …. te zijn.  valk
8. De wind waait uit een andere ….  hoek
9. De …. wordt duur betaald.  vis
10. Zich op een hellend …. bevinden  vlak *
Taak 17 C
1. Iets controleren.  verifiëren
2. Verschillende onderdelen samenvoegen.  assembleren
3. Het opnemen van vocht.  absorberen
4. Proberen vast te stellen waar iets is.  traceren
5. In teksten schrappen of teksten verbieden.  censureren
6. Herstellen na een blessure.  revalideren
7. Ergens een verblijfplaats hebben.  resideren
8. Een duplicaat maken.  dupliceren
9. Iets aankondigen.  annonceren
10. Het verhevigen van een conflict.  escaleren
Taak 17 D
1. Geen …. bieden.  soelaas
2. Ergens …. op hebben.  patent
3. Iets uit de eerste …. vernemen.  hand
4. Een houten …. hebben.  kop
5. Die wet is een papieren ….  tijger
6. Zich in de …. snijden.  vingers
7. Op een …. dansen.  vulkaan
8. Op los …. bouwen.  zand
9. Dat snijdt me door de ….  ziel
10. …. laten gaan.  verstek *
Taak 18 C
1. Hij maakt er gewag ….  van
2. Uitlopen …. een fiasco.  op
3. Ergens behagen …. scheppen.  in
4. Behept zijn ….  met
5. …. de lamp lopen.  tegen
6. …. goeder trouw handelen.  te
7. Baat …. iets vinden.  bij
8. Iets …. rembours verzenden.  onder
9. …. lager wal geraken.  aan
10. …. iemand instaan.  voor
Taak 18 D
1. De algemene opvatting.  consensus
2. Het onderdrukken van een volk.  repressie
3. Regering van personen die van adel zijn.  aristocratie
4. Regering van enkele bevoorrechte personen.  oligarchie
5. Draagconstructie van een lamp.  armatuur
6. Bezoeken van een hooggeplaatst persoon.  audiëntie
7. Dierkunde.  zoölogie
8. Het ontkennen van het bestaan van een god.  atheïsme
9. Een economisch onafhankelijke staat.  autarkie
10. De toehoorders.  auditorium
Taak 19 C
1. Een klacht ter zijde leggen.  seponeren
2. Iets verduidelijken; uitwerken.  concretiseren
3. In sterke mate beïnvloeden.  manipuleren
4. Met elkaar overeenstemmen.  accorderen
5. Een verfijnd onderscheid maken.  nuanceren
6. Discussiëren volgens vaste regels.  debatteren
7. Het onderverdelen in groepen.  categoriseren
8. Je ergens door laten ontmoedigen.  demoraliseren
9. Iemand uitdagen te reageren.  provoceren
10. Iemand systematisch beïnvloeden.  indoctrineren
Taak 19 D
1. Een kanttekening ….  plaatsen
2. Pootaan ….  spelen
3. De wind van voren ….  krijgen
4. Iemand een worst ….  voorhouden
5. Stevig in het zadel ….  zitten
6. Op gespannen voet …. met iets  staan
7. Flink in de bus ….  blazen
8. Iemand iets voor de voeten ….  gooien/werpen
9. Er de brui aan ….  geven
10. Ergens debet aan ….  zijn *

Taak 20 C
1. pretenties hebben  je wat verbeelden (arrogant zijn)
2. farce  zinloze vertoning
3. represailles  vergeldingsmaatregelen
4. pyrrusoverwinning overwinning die niets voorstelt
5. in quarantaine  afgezonderd in verband met besmettingsgevaar
6. quasi  schijnbaar
7. trauma  geestelijke wond
8. narcistisch  ziekelijke liefde voor zichzelf hebben
9. repressieve  onderdrukkende
10. referenties personen die inlichtingen over iemand kunnen geven
Taak 21 C
1. compassie  medelijden
2. essentie  kern
3. discrepantie  verschil
4. deceptie  teleurstelling
5. portee  betekenis
6. nuance  klein verschil
7. professie  beroep
8. consideratie  overweging
9. fractie  klein gedeelte
10. integriteit  eerlijkheid
Taak 21 D
1. Een vogeldeskundige.  ornitholoog
2. Iemand die verzekeringen verkoopt en afsluit.  assuradeur
3. Verkondiger van de leer van Christus.  evangelist
4. Iemand die de bergsport beoefent.  alpinist
5. Beheerder van archieven.  archivaris
6. Iemand die een kabinet samenstelt.  formateur
7. Iemand die de waarde van iets bepaalt.  taxateur
8. Een hondenfokker.  kynoloog
9. Een postzegelverzamelaar.  filatelist
10. Iemand die werkzaam is in de landbouw.  agrariër
Taak 22 C
1. Een sterke uitstraling hebben.  charisma
2. Het ontwerpen van balletten en dans.  choreografie
3. Kennis van de Chinese taal en cultuur.  sinologie
4. Het regelen van de narcose.  anesthesie
5. Zonder regering, leiding of bestuur.  anarchie
6. De belangen van anderen vooropstellen.  altruïsme
7. Eén woord met verschillende betekenissen.  homonymie
8. Het streven de zinnelijke verlangens te bevredigen.  hedonisme
9. Zonder enig contact in zichzelf gekeerd.  autisme
10. Het geloven in verschillende goden.  polytheïsme
Taak 22 D
1. In troebel water ….  vissen
2. Zijn ziel aan de duivel ….  verkopen
3. Van zessen klaar ….  zijn
4. Met open vizier ….  strijden
5. De vlag moet de lading ….  dekken
6. De vinger aan de pols ….  houden
7. De vleugels ….  uitslaan
8. In het verschiet ….  liggen
9. Ergens de smoor in ….  hebben
10. Hoog spel ….  spelen *
Taak 23 C
1. hautain  hooghartig/ arrogant
2. saillant  opvallend
3. subtiel  fijngevoelig
4. discreet  vertrouwelijk
5. sarcastisch  met bijtende spot
6. coulant  gemakkelijk
7. accuraat  heel nauwkeurig
8. immuun  niet vatbaar
9. apathisch lusteloos
10. causaal  oorzakelijk
Taak 23 D
1. Op …. van oorlog staan met iemand.  voet
2. Zich in een …. steken.  wespennest
3. Hij heeft de wereld aan zijn …. liggen.  voeten
4. Dat zal hem geen …. leggen.  windeieren
5. Hij is door de …. geverfd.  wol
6. Hij is een roepende in de ….  woestijn
7. De …. laten vieren.  teugels
8. Tegen …. vechten.  windmolens
9. Hij ziet de …. al hangen.  bui
10. …. aan iets geven. cachet *
Taak 24 C
1. ambivalent  tegenstrijdig
2. exorbitant  buitensporig
3. excessief  bovenmatig
4. obstinaat  koppig
5. theatraal  overdreven, onnatuurlijk
6. vigerend  geldend
7. amorf  vormloos
8. confidentieel  vertrouwelijk
9. secuur  precies
10. arbitrair  willekeurig
Taak 24 D
1. vaktaal  jargon
2. weerwoord  repliek
3. overschot  surplus
4. kwijtschelding van straf  amnestie
5. ornamenten  versiering
6. blasfemie  godslastering
7. vegetatie  plantengroei
8. Ambtelijke instanties en regels.  bureaucratie
9. adhesie  instemming
10. hegemonie  overheersing

Taak 25 C
1. oneliners  pakkende, treffende
2. deining  drukte, onrust
3. onbaatzuchtigheid  belangeloosheid
4. zondagskind  gelukskind
5. kardinale  belangrijkste
6. superlatieven  overdreven lovende woorden
7. pregnant  scherp geformuleerd
8. het quorum  het vereiste aantal mensen om te mogen stemmen
9. pragmatische  goed bruikbare
10. piëteit  eerbied

You might also like