Professional Documents
Culture Documents
Aflevering 1
TIJDSCHRIFT
VOOR
NEDERLANDSCHE
TAAL- EN LETTERKUNDE
UITGEGEVEN VANWEGE DE
MAATSCHAPPIJ DER
NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN
LEIDEN
E.
J.
BRILL
1940
J. H. van Les,sen
49
Het etymologiseeren van muntnamen is een hachelijke onderneming, indien men niet tevens een groote kennis peeft van
de munten zelf; zoo e,rgens dan geldt hier de wenschelijkheid
"Wrter und Sachen" te combineeren en gezamenlijk te bestudeeren. Een geleerde die niet alleen een taalkundige van
gezag is, maal' tevens een goed numismaat mag heeten, is de
Duitsche Germanist Edward Schrder. Zijn opstellen in het
48ste deel van Kuhn's Zeitschrift (1918), getiteld Studien zu
den deutschen Mnznamen, later nog voortgezet in Dl. 53 (1925),
geven op iedere bladzijde blijk van een groote vertrouwdheid
met het onderwerp. ,Van jongs af heeft Schrder zelf munten
verzameld en hij blijkt een goed kenner te zijn niet alleen
van de Duitsche, maar ook van de N ederlandsche munten en
hun geschiedenis. Indien hij af en toe in zijn studin ietwat
geringschattend spreekt over etymologen die zich aan het verklaren van muntnamen hebben gewaagd zonder kennis van
zaken, zonder kennis vooral van den tijd waarop en de plaats
waal' bepaalde munten zijn vervaardigd, dan zal men hem
die onvriendelijkheid graag vergeven en die zelfs begrijpelijk
vinden, en zich dankbaar laten voorlichten door dezen ter
zake kundige.
Toch heb ik m na de lectuur van zijn opstellen niet kunnen
onttrekken aan den indruk dat de taalkundige resultaten daarvan niet altijd bevredigend zn, en, naar ik zie, is Dr. van
Raeringen in zijn Supplement op Franck-V an Wijk het daarin
wel zoo wat met mij eens. Noch de etymologie van penning,
noch die van schat, noch ook die van pand kan Van Raeringen
anvaarden, 'en ten opzichte van Schr'ders verlilaring van
Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. Deel LX
50
J. H. van Lessen
51
Nog een andere manier van benoemen is die naar den beeldenaar. Zoo is de oorspronkelijk in het Etschdal') geslagen
kreuzer (mhd. kriuzaere, mlat. denarius cruciatus of cruciger)
genoemd naar het teeken des kruises dat er aanvankelijk op
was afgebeeld; zoo heet de klapmuts, een andere naam voor
den Frieschen florijn of achtentwintig, naar den beeldenaar
aan de voorzijde: een manskop, gedekt met een klapmuts 2).
En zoo heeten de gouden en zilveren rijders naar de daarop
gestempelde ruiterfiguur 3). De leeuwendaalder heet volgens
Verkade 4) "naar den grooten leeuw, die er op gezien wordt",
en bij de schellingen onderscheidt men roos-, arend-, scheepjesen hoedjesschellin,qen, al weer om een dergelijke reden.
Naar de plaats van herkomst is de taZer (een verkorting
van Joachimstaler) genoemd, de zilveren munt die in 1519
voor het eerst werd geslagen te Joachimstal in Bohemen 5) ;
evenzoo de Duitsche heller, die naar de Zwabische stad Hall
zijn naam dl'aagt 6), en de Middeleeuwsche muntnaam tornooys
is eigenlijk een gesubstantiveerd bnw., dat van Tours, den
naam der Fransche stad, is afgeleid (verg. het gelatiniseerde
tw'onensis bij Du Cange).
Dan bestaat er nog een zesde principe van naamgeving, dat
vooral bij kleine pasmunt, "paaiementen", wordt gevolgd. In
sommige gevallen beteekent de naam bepaaldelijk "deel van
een grootere munt" zooals bij oord, dat aanvankelijk alleen
werd gebezigd in verbinding met een anderen muntnaam, het
meest met stuver: ort stuvers wilde zeggen "het vierde part
van een stuiver". Zeer waarschijnlijk doet zich hetzelfde geval voor bij duit, naar men weet den naam voor lis stuiver,
en etymologisch samenhangend met oudijsl. ]JVeiti, eveneens
een kleine munt beteekenend, en pveit, dat "stuk land" beduidt (in beide gevallen is dus kwestie van "een stuk, een
deel") n met oudeng. lJwitan, "houwen, snijden".
1) Te Verona en Meran in de 13 de en 14 de eeuw; zie Weigand.Hirt, lJ. Wtb 5
2) Ndl. Wdb. 7, 3436.
3) Ndl. Wdb. 13, 217.
4) a. w. 33.
5) WeigandHirt, a. w.
6) lJ. Wtb. VI, II op Haller, hller.
52
J. H. van Lessen
53
Doch het is jammer dat Persson voor al de door hem genoemde muntnamen gezocht heeft naar een bijbehoorend werkwoord, omdat het niet zeker en ook niet noodig is dat al die
namen met een grondbeteekenis "stuk, deel, brok" verwant
zijn met een primair verbum. Men denke aan den door Schrder (Kuhn's Zeitschr. 48, 252) genoemden naam van een Oudengelsche koperen munt stycce, aan het door Persson zelf (a.
w. 33, 286) aangehaalde Zweedsche muntje run-stycke en aan
de generieke benamingen hd. geldstck, ndl. ,qeld- en muntstuk
en gelijkbet. eng. piece.
Ook kluit komt (zie Ndl. Wdb. VII, 4436 en vlg.) voor,
zoo wel in den zin van geldstuk in het algemeen, als voor
zekere bepaalde munten: op de Zuidholl. en Zeeuwsche eilanden voor een 2 1/ 2 -centstuk, in Vlaanderen op sommige plaatsen
voor een stuk van tien, op andere voor een van vijf centimes
(zie Verstegen, in Leuv. Bijdr. 31, blz. 87 en 92), doch in de
16de en 17de eeuw eveneens voor een munt van grooter waarde: van 30 en later zelfs van 52 stuivers. De oorsprong van
dien naam is, dunkt mij, volkomen duidelijk. Plak was in de
Middeleeuwen en in e 16de eeuw de naam van verschillende
muntstukken, in Vlaanderen van een stuk van twee grooten
(zie daarvoor hierbeneden), in Groningen voor een kleinere,
koperen munt. Van het eerste heeft professor Hesseling I) aangetoond dat zijn naam oorspronkelijk Vlaamsch is en zich van
Vlaanderen uit heeft verbreid over Frankrijk en Spanje; men
neemt algemeen aan dat met het woord eigenlijk plat plaatje", dus "plat stukje muntmetaal" is bedoeld, t.w. het schijfje
metaal dat men munten wil, vervolgens ook gemunte schijf"
en eindelijk de naam van een bepaald muntstuk. V erg. plaat
oudtgds en schijf nog thans in den zin van "geldstuk".
Een soortgelijke geschiedenis zal ook wel de naam eener
oude Groningsche munt hebben t.w. flabbe 2). Of flabbe de in
Groningen bekende verzachting van de "inlautende" al of niet
1) In Tijdschr .. 24, 161 vlg.
. 2) Zie Verkade, a. w. 40 en Ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek.
54
J. H. van Lessen
55
56
J. H. van Lessen
OVPI'
stuiver
57
58
J. H. van Lessen
59
60
J. H. van Lessen
een hal ven, van een, van twee en van vier groot, maar altd
hebben ze in principe een der typen die ik hier heb beschreven
en nooit vertoonen ze - en dit is van het grootste belanghet teeken van het vonkenspattende vuurstaal, terwl dat toch,
vooral ttidens het bewind van Karel V en Philips II zoo zeer
veel op munten werd aangebracht.
'
De stukken van twee groot, die onder de latere gravenhuizen
zoo populair waren, worden in officieele stukken van dien td
herhaaldelk genoemd. In een ordonnantie van Willem VI
(ao. 1405) leest men: "Item sullen wy doen wercken ende munten
dubbelde sulvere penningen in onser munten van Henegouwen,
die gaen sullen voir twee grooten" 1). In een ordonnantie
van Jan van Beieren (ao. 1420) wordt "geoirdineert " te
doen maecken eenen penninc van goude ende van silver, te
weten ... den silveren dubbelen penninc voir twee groot" 2)
en in een muntwet van Philips den Goede (ao. 1433) gelast
h te slaan "eenen silveren penninck geheten dobbel groote" 3).
Doch gaandeweg komen ook andere namen in de oorkonden
voor, die ze blkbaar in den volksmond hebben gekregen,
maar die in officieele taal niet dadelk zn geaccepteerd. In
de juistgenoemde ordonnantie van Jan van Beieren is verder
op sprake van botdragers, plackaers en Jangelaers, en het
blkt dat die alle twee grooten golden. Naast plackaer(t) treft
men ook den naam plack aan voor een stuk van twee grooten;
men vindt die in een instructie van Philips den Goede van
het jaar 1454. Op diezelfde plaats wordt bovendien niet alleen
van cromsterten (zie hierboven), maar ook van stuver gesproken:
"Ende als van der witte munte van zilver, alzoe wail dubbel
groten genaemt. placken of stuver en groten lestwerf gemunt
ende die tegenwoirdelic loip hebben als die plackenen cromsterten van vyf Ingels tstuck ... , zoo zullen zy gehouden wesen
te slaen enz." 4). Eveneens uit 1454 dateert een rekening
1) V. d. Chijs. a. w. 274.
a. w. 341.
3) a. w. 391.
4) a. w. 424.
2)
61
62
J. H. van Lessen
63
64
J. H. van Lessen
65
66
J. H. van Lessen
zijn van het adj., doch noodig is dat niet: ook uit de interjectie kunnen zulke adverbia worden verklaard I).
Mijn idee is nu dat mnl. stuver zich ten opzichte van het
Ogerm. znw. *stf verhoudt als bv. klonter tot klont, kladder
tot klad, klodder tot klodde, bolder tot bol, en (naar ik op
Pol der in het Ndl. Wdb. heb trachten te verdedigen) polder
naast pol; -er houd ik in die gevallen voor een augmentatief
suffix. Voor stuver zou dat wel verklaarbaar wezen: de jongere
munt van twee grooten was immers het groote geldstuk tegenover den reeds lang bekenden groot!
Men vindt bovendien een treffend parallel in het nauw verwante Nederl. subst. stoof (van den wortel *stuo), en het is door
dit woord dat ik op mijn etymologie van stuiver ben gekomen.
Ik bedoel nl. het woord dat in het Ndl. Wdb. als tweede artikel
van dien vorm is behandeld en dat in de eerste plaats beteekent
" afgekapt ondereind van een houtachtig gewas", doch ook
"de bolle, stompe zijde van een koot of bikkel" . Van dit stoof
is een ww. stoven gevormd dat "stoof liggen, met de stoof
naar boven liggen" beteekent en uitsluitend gebruikt wordt
met betrekking tot een bikkel. Doch naast stouende kent Kiliaan ook stuyuende kote, bovendien een ww. stuyuen, "pronum
iacere" en een bnw. stuyue, dat hij vertaalt met "resimus" en
voorziet van het bijvoegsel Sax( onicum). Als voorbeeld geeft
hij daaronder stuyue neuse, "nasus resimus", dus: "stompe
neus", wat blijkbaar in Sassische streken gebezigd werd 2). Mij
dunkt dat er geen reden is aan die mededeeling te twijfelen,
want ze past zeer wel bij hetgeen ik zoojuist over het Groningsche bijw. stoef heb gezegd. Alleen heeft Kiliaan blijkbaar de
vocaal gewijzigd in die van zijn eigen dialect, want als een ui
zal die in de 16de eeuw in het Sassische gebied wel niet hebben geklonken. Stuyuende kote geeft hij op als een Hol\andsche
1) T.a.p. blz. 3.
2) Nog in de lBde eeuw is het bekend; zie Brem.-Ns. Wtb. 4, 1075: "Stu uf,
stumpf, das die Spitze verloren bat, gestmmelt, abgestutzt. .. Ene st u v e
N se: eine kleine stumpfe Nase".
67
J. H. VAN LESSEN