You are on page 1of 6

Dinsdag 23 juli: Nelleke Noordervliet: Op de hielen van de dood Was ik 400 jaar geleden geboren, dan had ik niet

de leeftijd bereikt die ik nu heb. En had ik hem bereikt, ik had geen tand meer in mijn mond gehad en me vrijwel zeker verplaatst met behulp van een stok. Waarschijnlijker is het dat ik een paar dagen na mijn geboorte was overleden aan de bronchitis die ik bij de doop in een kille kerk opliep. Was ik daar doorheen gekomen, dan had een kinderziekte me vr mijn vijfde levensjaar geveld. Mocht ik die hebben doorstaan, dan was een infectie of het kraambed me fataal geworden. En was ik dan nog te taai voor de dood gebleken, dan had een pestepidemie of de cholera wel definitief een eind aan me gemaakt voordat ik Abraham had gezien. En u was het niet veel beter vergaan. Ziekte en dood waren overal. Vertrouwde metgezellen van de levenden. Een enkeling wist een tijd te ontkomen aan de man met de zeis. Constantijn Huygens, de grote schrijver en secretaris van prinsen, bereikte de gezegende leeftijd van 90 jaar. Vader Cats, de corrupte schuinsmarcheerder en dichter van vrome versjes, wist zijn leven te rekken tot zijn 82e. Vondel werd 91. Je zou kunnen zeggen dat schrijven gezond was, maar nee, oud worden was vooral een kwestie van geluk. Als ziekte en dood zo gewoon waren, was het verdriet om verlies dan minder? Nee. Het wende niet. Het wende nooit. In een brief aan zijn vriendin Maria Tesselschade schrijft Pieter Corneliszoon Hooft na de dood van zijn vrouw: 'De wijzen gebieden verliesbaar goed loshartig te lieven, en het verlorene zonder bedroeven over te zetten. Tot het houden van het eerste gebod heb ik altoos zoo weinig wils gehad, dat het mij billijk aan magt mangelt om het tweede te volgen. Die nooit anders dan spelden en spijkers opzocht om 't geen hij beminde nagelvast in zijne harte te maken, hoe kan 't hem daar afgescheurd worden zonder ongeneeslijke reten te laten?' Hertaald naar het heden zegt Hooft: ze zeggen dat je je maar beter niet kunt hechten aan wat je kunt verliezen, maar ik kan dat niet. Ik heb mijn geliefde in mijn hart gespijkerd. Nu zij daaruit is losgescheurd laat haar verlies ongeneeslijke wonden achter. En ook Huygens schreef een ontroerend gedicht bij de dood van zijn vrouw Suzanna van Baerle. Vondels klacht om het verlies van zijn dochtertje is hartverscheurend. Nee, gewoon werd het nooit. Maar wat kon je eraan doen? De mens boog zijn hoofd in overgave aan het lot en aan God. Wat voor troost en hoop bood de geneeskunde? Betrekkelijk weinig. Artsen en chirurgijns deden hun best, maar genezen was meer geluk dan wijsheid. Veel ziekten gaan vanzelf over en aan de rest ga je dood. Zo was het. Op schepen naar de Oost gingen ziekentroosters mee. Het woord alleen al bewijst dat er niet veel meer kon worden gedaan dan het drogen van tranen en het geven van een slokje water. Maar daar neemt de mens nu eenmaal geen genoegen mee. Met onze veelgeroemde kennis van nu kijken we naar het medische verleden met schrik en meewarigheid. Amputaties zonder verdoving, aderlaten, staarsteken, koppen zetten, het was aan de orde van de dag. Aan de piskijkers van toen te zijn overgeleverd moet geen pretje zijn geweest. Vooral niet als de rekening kwam. Je haalt de dokter binnen als een God, hij zorgt voor je als een engel, voel je je beter zie je hem weer als mens, tot de rekening komt, dan is hij een duivel. Onze levenskansen zijn aanzienlijk gestegen. Wie nu wordt geboren, kan zeker de 80 jaren vol maken. Met behulp van medicijnen, operaties, rollators, rntgendiagnostiek en tal van andere geavanceerde hulpmiddelen, die soms sterk doen denken aan de hocus-pocus van de zeventiende eeuw in een andere vorm, dat wel, komen we een eind. Werd de mens in de zeventiende eeuw begeleid door ziekte en dood, en werd die hellevaart begeleid door de

hardhandige en vaak averechtse hulp van chirurgijns, artsen, apothekers, vroedvrouwen en kwakzalvers, de mens van de 21e eeuw wordt begeleid door zorg. Curatief, palliatief, psychotherapeutisch. Zorg is de blinde muur waarachter we de dood uit zicht houden. Sterker nog: als het aan de medische wetenschap ligt, mogen we niet dood. Het vizier is gericht op onsterfelijkheid. Over een eeuw moeten we allemaal 120 worden. Is dat een wenkend perspectief? Moet alles wat kan? In hoeverre hebben we het recht te beschikken over ons eigen leven? Geen discussie moeilijker dan die over de goede dood. Wie vragen stelt aan het heden - hoe is alles zo gekomen? waarom doen we dit? waarom zijn we bang voor dat? waarom hebben we ruzie? - ontkomt niet aan het verleden. Het heden is het product van het verleden. Wie wil begrijpen wat in het heden gebeurt, moet het verleden leren kennen. In mijn historische roman Vrij Man, die in de zeventiende eeuw speelt, trek ik op met mijn imaginaire vriend Menno Molenaar, net als ik een geboren Rotterdammer, die - net als ik - in Leiden gaat studeren. Menno is genteresseerd in wetenschap. Hij wil weten hoe de natuur, de wereld, de mens in elkaar steekt. Hij wil het lot van de mens verbeteren. Hij stelt vragen. Ik stel vragen aan hem. Ik wil van hem weten hoe het is in de zeventiende eeuw te leven, als je de tradities niet meer als vanzelfsprekend aanvaardt, als je nieuwe wegen zoekt, als je de nood en het lijden van mensen wilt lenigen. Wie het verleden in gaat, moet bronnen bestuderen. Teksten lezen. Schilderijen kijken. Om zich heen kijken. Wat veranderde, wat bleef gelijk? Waar zijn de sporen? Waar de littekens? Ik loop met Menno Molenaar door Rotterdam. Door het Rotterdam van nu. Het zeventiendeeeuwse Rotterdam is er niet meer. Hebben veel Hollandse steden een zeventiende-eeuws hart met grachten en trapgevels, Rotterdam is dat hart kwijt. Het centrum is jonger dan de buitenwijken. Om te weten hoe en waar Menno Molenaar zijn jeugd doorbracht, bestudeer ik de oude kaarten van de stad en reconstrueer ik zijn wandeling van zijn school naar zijn huis en naar het huis van zijn ooms, zijn tochten naar buiten, buiten de stadsmuren. Ik ben met hem op de Spaansekade waar een menigte wacht op bericht van de vloot die slaags is met de Engelsen. Het gerucht gaat dat Tromp is gesneuveld! Het volk barst uit in tranen. In hun woede lopen ze te hoop bij een huis aan de Koestraat, waar een Engelse dame woont die zich laatdunkend over Tromp heeft uitgelaten. Ik loop langs de Wijnhaven, naar de Maas. Ik loop door de Hoogstraat naar de Sliksteeg. Ik ga de Goudsche Poort uit naar de tuinderijen van Crooswijk, waar ik geboren zal worden. Wat in Rotterdam ontbreekt, heeft Leiden nog in overvloed. Waar Menno liep in de zeventiende eeuw, heb ik gelopen in mijn studietijd. Daar lopen we nu samen. Heel veel is niet veranderd. Het Rapenburg met zijn statige huizen is gelijk, de Academie - het oude Nonnenklooster - is al eeuwenlang dezelfde. Ook de Hortus erachter is in essentie zoals hij was. De stenen die Menno aanraakte, raak ik nu aan. De Gouden Regen die in 1602 werd geplant, bloeit nu nog. Het Gravensteen en de Pieterskerk: ze zijn niet veranderd. Het verleden is in Leiden tastbaar. Grijpbaar. Leiden leefde van de lakenindustrie en van de universiteit. Het is niet moeilijk hier in de smalle steegjes het geklos van de weefgetouwen te horen, het gehamer van timmerlui en steenbewerkers, het is niet moeilijk de geur van urine te ruiken die uit de vollerswerkplaatsen opsteeg. In de grachten stonk het afval. De klokken beieren als toen. De keien weergalmen hier van de eeuwen. Over de kinderkopjes ligt het patina van de jaren. Met een zeker morbide genoegen heb ik me verdiept in het medisch en anatomisch labyrint uit

die tijd. Geneeskunde was deels wetenschap in kinderschoenen, deels kwakzalverij, deels exorcisme. Het lijden van mensen aan de meest eenvoudige kwalen was enorm. Ziekten moesten uitwoeden en lieten soms hinderlijke restverschijnselen achter. Epidemien decimeerden straten en buurten. Heerste de pest, dan reden de karren met lijken af en aan en beierden voortdurend de klokken. Pektonnen brandden en op besmette huizen werd de P geschilderd. Artsen schreven rare diten voor, bedekten de builen met een pap van uien en witte mosterd en sneden ze na drie dagen open. Als een pestlijder herstelde, was het te danken aan zijn sterke constitutie. Ziek zijn was gewoon, ik zei het al. Gezondheid was uitzondering. En dat is meteen mijn probleem. Wat gewoon is voor de zeventiende-eeuwer merkt hij niet op. Menno Molenaar zal zich niet verbazen over de alomtegenwoordigheid van ziekte en dood. Hij zal er alleen iets aan willen doen. We kunnen de werkelijkheid van de zeventiendeeeuwer nooit precies ervaren zoals hij haar heeft ervaren. Leiden had een theatrum anatomicum. In Vrij Man beschrijf ik het als volgt: "Het ruime en hoge theater, gebouwd binnen de muren van de oude kerk maakte altijd diepe indruk. Rond de centrale snijtafel waren houten tribunes opgericht, vanwaar goed zicht op de handelingen mogelijk was. Aan weerszijden van de entree stonden twee menselijke skeletten als wachters, Adam en Eva. Hij had een schop in de hand en zij een appel, symbolen van verdrijving uit het paradijs en de last van het sterfelijke leven. Als het tochtte door de open deur rammelden de botten die met krammen aan elkaar hingen. Op de bovenste omloop van de tribune waren meer geraamten opgesteld, van mens en dier, kind en volwassene. Ze droegen alle banieren met opschriften die betrekkelijk overbodig aan de dood moesten herinneren. We zijn stof en schaduw. De mens is een zeepbel. In de dood zijn koning en boer gelijk. Aan de wanden hingen prenten van Vesalius waarop het menselijk lichaam in verschillende staten van ontleding was weergegeven. Aan een haak een menselijke huid, in zijn geheel afgestroopt, die als een pak van grauw vel over de arm kon worden genomen. De boodschap kwam luid en duidelijk over. Stel je niets voor. Macht en rijkdom hebben geen enkele betekenis." Dat hele religieuze kader van memento mori omlijst een in wezen intens rationeel verlangen wetenschap te bedrijven, experimenten te verrichten, kennis te vergaren met het doel die toe te passen in de geneeskunde. Het zijn de jaren in het midden van de zeventiende eeuw als de Republiek der Zeven Verenigde Provincin op het toppunt van macht en roem staat. Politiek en maritiem een factor om rekening mee te houden, cultureel en wetenschappelijk een voorpost. De beroemde Franse filosoof Ren Descartes verblijft een tijd in de Nederlanden om in alle rust en in redelijke vrijheid zijn ideen te kunnen ontwikkelen en opschrijven. Discours de la mthode is een kerntekst voor wetenschappelijke vooruitgang. Ik denk, dus ik ben, is een van zijn fameuze uitspraken. En ook neemt hij niets voor waar aan, waarvan hij niet zeker weet of het waar is. Bewijzen, bewijzen, bewijzen! Daar gaat God. Daar gaan hel en duivel. Zoals alle revolutionaire ideen worden die van Descartes van alle kanten aangevallen. Aan de universiteiten houden aanhangers en tegenstanders felle disputen. De tegenstanders zien de traditie verkruimelen. Waar moet dat eindigen? Inderdaad, waar blijft het geloof, waar blijven God en Bijbel, waar blijft de macht van de kerk over de levens van mensen, als ieder voor zich moet en kan denken? Hoewel Descartes, terugschrikkend voor zijn eigen gedachten, zelf in God en de ziel bleef geloven, zagen filosofen na hem de uiterste consequenties van het systeem wel degelijk opdoemen. Hier aan de snijtafel van het theatrum anatomicum werd de basis gelegd voor de moderne medische wetenschap. Vivisectie was normaal. Dieren werden zonder enige gne gebruikt als proefkonijn. Op levende mensen werden ook bescheiden experimenten gedaan. Maar het belangrijkst was de sectie op lijken. Menno Molenaar haalt ze op. 's Winters voert hij uit de

wijde omtrek de stijfbevroren doden aan, ingepakt in zeildoek: misdadigers gehangen op het galgenveld, of zelfmoordenaars. Met een bevroren lijk deed je lekker lang. Om op te schieten neemt hij de trekschuit. Zijn medepassagiers deinzen terug. 's Zomers werd er niet ontleed, dan waren de lijken door de snelheid van ontbinding niet meer bruikbaar. Deels waren de dissecties bedoeld voor studenten, deels ook als een vorm van theater voor welgestelde belangstellenden, die genteresseerd de tribunes bevolkten: moderne mannen, allemaal. We danken er de vele Anatomische Lessen aan die in de zeventiende eeuw werden geschilderd om de status en de naam van de professoren te vestigen. Bij de lessen waren vaak ook tekenaars aanwezig om de bevindingen van de professor vast te leggen. Anatomische atlassen, waarin de mens in kaart werd gebracht. Reizen door het lichaam. Schitterende, voor ons nu bijna griezelige plaatwerken. Wij willen dat allemaal niet meer zien. Opengewerkte lichamen, gedrochten, monsters, afwijkingen, vroeger kermisattracties om je aan te vergapen, zien we nu als een aanval op goede smaak en esthetiek. Met gekleurde vloeistoffen werden de arterin en andere kanalen genjecteerd om voor het verbaasde publiek de loop van het systeem te tonen. In 1628 had de Engelse arts William Harvey aangetoond dat er zoiets bestond als een bloedsomloop en dat het hart een pomp was. Wat? Het hart een pomp? Dat was ketterij. Bijna niemand geloofde hem. Experimenten en ontleding toonden aan dat hij gelijk had. Een revolutie. Als speciale circusact werd soms water gespoten in de aderen van de onderbuik van een mannelijk lijk, om een erectie op te wekken. Tableau! Applaus! Gelach! Alle organen werden geprepareerd en in flessen tentoongesteld. Aanschouwelijk onderwijs. Het was een begin. Want van de oorzaken van ziekten wisten de heren medici nog niet veel. Het ging langzaam. Heel langzaam. Vallen en opstaan. Struikelen. Verkeerde wegen. Waarnemen. Observeren. In het Ceciliagasthuis begon de bekende arts Sylvius met klinisch onderwijs. Gezeten aan het bed van de zieke besprak hij met de studenten de symptomen, de mogelijke oorzaken en de remedie. Dat was nieuw. Daar stak je wat van op, al eindigde de patint soms op de snijtafel. Het observatievermogen van zeventiende-eeuwse artsen - maar waar moesten ze naar kijken en wat zagen ze dan eigenlijk? - werd van grote waarde. Ik heb grote bewondering voor mannen als De Graaf, Van Leeuwenhoek, Ruysch, Boerhaave, Swammerdam, voor de inventiviteit en zorgvuldigheid waarmee ze kennis verzamelden, veroverden op de onwillige materie, met betrekkelijk primitieve middelen. Op mijn zoektocht door de medische wetenschap van de 17e eeuw stuitte ik op Cornelis Stalpert van der Wiel. Ik besloot hem een plek te geven in het leven van Menno Molenaar. Hij schijnt niet een heel erg goede dokter te zijn geweest. Maar hij was wel ijverig, een soldaat in het groeiende leger van wetenschappers. Hij schreef van alles op en maakte er een boekje van: Hondert seldzame aanmerkingen, so in de genees- als heel- en sny-konst: meest by eygen ondervinding, van tijt tot tijt, vergadert, en opgestelt. Het boek bevat allerlei heerlijke ziektegeschiedenissen. Stalpert van der Wiel begint zijn observaties met de volgende zinnetjes: 'Als de bewegingen des gemoeds buitensporig zijn, ontstellen ze meteen het lichaam, en dat komt door de grote gemeenschap die er tussen het lichaam en de ziel is, zodat ze het goed en het kwaad dat ze hebben elkaar voortdurend mededelen. Hoeveel rampen de ontroeringen des gemoeds in onze lichamen kunnen veroorzaken, leert de dagelijkse ervaring en wordt ons duidelijk uit de hiernavolgende opmerkingen.'

Kijk, dat was een man naar mijn hart. Hij had oog voor de wederzijdse benvloeding van lichaam en geest. Dat was ook een kwestie van armoede. Kun je geen lichamelijke oorzaak aanwijzen, dan is de geest al snel de boosdoener. Wat dat betreft is er weinig veranderd. Ik laat Menno Molenaar als assistent van Stalpert van der Wiel optreden. Ik zie Menno en Cornelis samen met de bekende en talentvolle chirurgijn Cornelis Solingen de gevallen bediscussiren. Solingen is ook een meester-instrumentmaker en een man die het belang van hygine kent. Als ze bij sectie op een vrouw in de pijnappelklier een steentje aantreffen, concludeert Stalpert van der Wiel dat de pijnappelklier dus ook niet de zetel van de ziel kan zijn, wat men altijd dacht. Bij dieren is trouwens de pijnappelklier erg groot en die hebben geen geheugen of herinnering en dus ook geen ziel, zegt hij. De zoektocht naar de plaats van de ziel gaat volgens onze Stalpert van der Wiel dus rustig voort. Tot op de dag van vandaag. De ziel is een concept dat we niet graag opgeven. Ik zie hoe Menno, als hij in een vechtpartij gewond is geraakt, wordt behandeld door de heren. Wat doe je met een gapende wond? Hecht je hem of laat je hem open? Gebruik je kattendarm of zijde? Leg je er een papje op, of brand je hem uit? En wat als infectie optreedt? Hoe bestrijd je koorts? Geef je zweetmiddelen, laxeermiddelen, open je de aderen om de hitte weg te laten vloeien? Ik ben erbij als Menno en Solingen hartelijk lachen om het bedrog waar Stalpert van der Wiel is ingetuind: een vroedvrouw brengt hem een pasgeboren hondje als vrucht van een vrouw wier man bestiale seksuele handelingen prefereerde. Stalpert gelooft haar, hij is nog een beetje ouderwets, maar zijn vrienden niet. Het is een wonder dat uit al die geneeskundige praktijken ooit de succesvolle huidige geneeskunde is voortgekomen. Nee, een wonder is dat niet. Het is een gevolg van een juiste wetenschappelijke instelling. Waarnemen en beschrijven. Experimenteren en proberen. Schrijvers en artsen: ze doen hetzelfde. Ik zou Menno en de twee Cornelissen graag mee willen nemen naar onze instituten voor gezondheidszorg. En dan is de spreekkamer van de huisarts voor hen misschien het meest begrijpelijke onderdeel. De patint bespreekt met de arts de klachten. De arts luistert. Voelt de pols. Meet de bloeddruk. Zo'n instrument zullen mijn vrienden nog wel snappen. Maar neem ik ze mee naar de ziekenhuisdiagnostiek, naar de operatiezalen en behandelkamers, dan zullen ze van de ene verbazing in de andere vallen. Ziekenhuizen als plaats om beter te worden? Je moest wel erg armlastig en wanhopig zijn om je destijds in een ziekenhuis te laten opnemen. Dit Ceciliagasthuis was een oord van barmhartigheid, maar mensen met geld lieten de dokter thuiskomen en kochten hun eigen zorg in. Zoiets moeten we nu weer gaan doen. Laat ik ze dan ook nog de verzorgings- en verpleeghuizen zien, waar zeer oude mensen worden verzorgd en behandeld, dan zullen ze zonder twijfel verbaasd zijn over de hoeveelheid ouderen en de leeftijd die ze hebben bereikt. Wat, 90? 85? Zijn er zelfs zoveel 100-jarigen dat de burgemeester niet eens meer een bos bloemen komt brengen? Wat leven wij in een gelukkige maatschappij. Zo weinig zichtbare handicaps, zo weinig blinde bedelaars, zoveel mensen recht van lijf en leden. Ze wanen zich in een paradijs van Griekse helden. En voor iedereen toegankelijk. Dat ook nog. Ligt de arme naast de rijke en krijgt hij dezelfde behandeling? Ongelooflijk! Dat hun strijd voor toename van kennis dit geweldige resultaat heeft afgeworpen. Dat de kinderen niet meer sterven, dat moeders niet meer in het kraambed bezwijken, dat infectieziekten met een paar pillen te bestrijden zijn, het kan er nauwelijks bij hen in.

Maar, zeg ik, terwijl Menno en Cornelis naar de keurige schone kamers kijken waarin zieke oude mensen wonen, we hebben de dood zo ver weggeduwd, we hebben zoveel terrein op hem veroverd, we laten hem niet meer willekeurig een halve straat decimeren, we vechten hem het huis uit zodra hij zijn grimlach laat zien, we vechten zo hard uit alle macht en met alle middelen, dat we de dood niet meer kunnen laten winnen. Niet willen laten winnen. Ik vertel hen van een vriendin, die te horen kreeg dat ze een ernstige en waarschijnlijk ongeneeslijke ziekte had. Voordat ze aan een reeks behandelingen begon, heeft ze zich eerst ervan verzekerd een goede dood te kunnen hebben op het moment dat het haar schikt. Niet de arts mag het eind van haar leven bepalen, maar zij zelf. Ik vertel hen dat temidden van die rijkdom aan medische kennis het normale van de dood en de eindigheid van het leven het moeilijkste onderwerp van gesprek is. Voor de artsen en voor de patinten. Voor de zieken en de gezonden.
Dit is een transcriptie van het tv-programma - NTR - 2013

You might also like