THE GOOD, THE BAD & THE BIASED? SPECIFIEKE EN DIFFUSE BELANGEN IN DIALOOG MET HET DG ENERGIE aantal woorden: 21.127
3 Abstract Naarmate de Europese Unie haar macht, bevoegdheden en uitdagingen toenemen, groeit ook het belang van de wijze waarop haar beleid tot stand komt. De rol die burgers en belangengroepen daarin kunnen spelen, is van enorm belang voor het democratische karakter en de legitimiteit van de EU. In dit onderzoek wordt daarom gekeken naar de invloed van specifieke en diffuse belangengroepen op het Europees energiebeleid. Hebben beide groepen dezelfde impact, of wordt er structureel meer tegemoet gekomen aan de belangen van bepaalde actoren? En welke dynamieken en factoren liggen daarbij aan de basis? Aan de hand van een analyse in fsQCA worden de lobbyresultaten van specifieke en diffuse belangengroepen over meerdere beleidsdossiers heen bestudeerd. Zo wordt getracht de voorwaarden voor invloed te identificeren, en zowel inhoudelijke als theoretische verklaringen voor de verschillen in invloed aan te bieden. Dit onderzoek toont aan dat de zogenaamde bias in het nadeel van diffuse belangengroepen geen constant gegeven is, maar afhangt van complexe omstandigheden die gecreerd worden door de interactie tussen meerdere factoren. Vooral de mate van conflict onder belangengroepen en de preferenties van de besluitvormer spelen een doorslaggevende rol: deze factoren creren het verschil tussen dossiers waar diffuse belangengroepen sterk doorwegen, en dossiers waarin ze keer op keer falen het beleid substantieel te benvloeden.
4 Dankwoord Aan het schrijven van een masterproef gaat een lange aanloop vooraf, met de nodige pieken en dalen, en vooral veel kronkelbaantjes, omwegen en doodlopende straatjes. Ik heb deze zoektocht niet alleen afgelegd, maar werd deskundig ondersteund. Een woord van dank is dan ook op zijn plaats. Allereerst wil ik professor Hendrik Vos bedanken om als promotor op de juiste momenten de beste richting aan te wijzen, en dit onderzoeksopzet in goede banen te leiden. Ook Tim Haesebrouck ben ik veel dank verschuldigd voor zijn nuttige raad en advies bij het uitwerken van de QCA-analyse. De kwaliteit van dit werk was niet half zo sterk geweest zonder zijn steun. Uiteraard wil ik ook mijn ouders bedanken. Niet alleen voor de logistieke ondersteuning doorheen mijn opleiding, maar ook omdat ze mij alle kansen geboden hebben om mijn leergierigheid de vrije loop te laten en me mijn eigen keuzes hebben laten maken. Ik blijf jullie eeuwig dankbaar. Ik dank Diantha voor haar onaflatende steun en begrip, haar geduldig luisteren naar mijn soms warrige hersenspinsels, en bovenal voor haar buitengewoon verfrissend vermogen om met een paar welgemikte woorden complexe verhalen tot hun essentie terug te brengen. Tot slot ben ik ook mijn familie, vrienden en alle anderen die ertoe bijgedragen hebben dat ik tot op dit punt in mijn leven gekomen ben, ten zeerste erkentelijk.
5 Inhoudsopgave: 1 INLEIDING ...................................................................................................................................................... 6 1.1 ONDERWERP EN MAATSCHAPPELIJKE RELEVANTIE ..................................................................................................... 6 1.2 ONDERZOEKSOPZET ............................................................................................................................................ 7 2 LITERATUUR .................................................................................................................................................. 9 2.1 OP ZOEK NAAR DE BIAS ................................................................................................................................... 10 2.2 THEORETISCHE MODELLEN: DE ESSENTIE ............................................................................................................... 13 2.2.1 Resource exchange: lobbying als ruilproces ........................................................................................ 14 2.2.2 Persuasion: lobbying als overtuiging ................................................................................................... 15 2.2.3 Legislative subsidies: lobbying als ondersteuning ............................................................................... 16 2.3 FACTOREN: WAT BENVLOEDT INVLOED? ............................................................................................................... 17 2.4 CONCLUSIE ..................................................................................................................................................... 19 3 UITWERKING ONDERZOEK: MODEL, HYPOTHESES EN METHODOLOGIE ...................................................... 20 3.1 METHODOLOGISCHE OPTIES: HOE INVLOED METEN? ............................................................................................... 21 3.1.1 Process tracing .................................................................................................................................... 21 3.1.2 Attributed influence ............................................................................................................................. 22 3.1.3 Preference attainment ........................................................................................................................ 23 3.1.4 Conclusie .............................................................................................................................................. 24 3.2 OP ZOEK NAAR PATRONEN: QCA ........................................................................................................................ 24 3.3 CONCREET: DE UITGEVOERDE ANALYSE ................................................................................................................. 26 3.3.1 Drie modellen: hypotheses .................................................................................................................. 26 3.3.2 Drie is: operationaliseringen ............................................................................................................... 27 4 BELANGENVERTEGENWOORDIGING BINNEN HET EUROPEES ENERGIEBELEID ............................................. 30 4.1 WAAROM HET ENERGIEBELEID? .......................................................................................................................... 31 4.2 CRITERIA VOOR DE CASESELECTIE ......................................................................................................................... 32 4.3 GESELECTEERDE ISSUES: EEN INHOUDELIJKE SCHETS ................................................................................................ 33 4.3.1 Het Europese energielabel ................................................................................................................... 33 4.3.2 Het Europese bandenlabel ................................................................................................................... 36 4.3.3 Vergunningsprocedures voor infrastructuurwerken ............................................................................ 39 4.3.4 Veiligheid van offshore olie- en gasoperaties ...................................................................................... 42 4.3.5 Duurzaamheidscriteria voor biomassa ................................................................................................ 44 4.3.6 Het beheer van radioactief afval en verbruikte nucleaire brandstof ................................................... 48 5 VERWERKING VAN DE CASES ....................................................................................................................... 50 5.1 AANZET VOOR DE ANALYSE ................................................................................................................................ 50 5.1.1 Calibration ........................................................................................................................................... 50 5.1.2 Truth table ........................................................................................................................................... 51 5.2 VERWERKING VAN DE ANALYSE ........................................................................................................................... 52 5.2.1 De 1-outcome: (ongelijke) wegen naar invloed ................................................................................... 52 5.2.2 De 0-outcome: wanneer invloed faalt ................................................................................................. 53 5.3 INTERPRETATIE ................................................................................................................................................ 54 6 CONCLUSIE .................................................................................................................................................. 57 EINDNOTEN .................................................................................................................................................... 60 REFERENTIES .................................................................................................................................................. 62 BIJLAGEN ........................................................................................................................................................ 67
6 1 Inleiding 1.1 Onderwerp en maatschappelijke relevantie Politieke besluitvorming en democratie zijn concepten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het democratisch gehalte van een politiek systeem wordt getoetst aan de mate waarin burgers actief een rol kunnen spelen binnen de politieke besluitvorming: mee kunnen bepalen wat er op de agenda komt, zich kunnen informeren over het beleid en kunnen wegen op de feitelijke besluitvorming. Het recht van burgers om zich te organiseren en hun voorkeuren te bepleiten bij de overheid is dan ook van fundamenteel belang. Ook in omgekeerde richting is de mate waarin een bepaalde beslissing gebaseerd is op het algemeen belang cruciaal voor de legitimiteit van dat besluit. Belangengroepen slaan daarbij een brug tussen burger en bestuur. Ze informeren politieke besluitvormers over hoe burgers oordelen over bepaalde onderwerpen, geven aan voor welke voorstellen er al dan niet een significant draagvlak bestaat, helpen voorgestelde maatregelen technisch verfijnen en zijn een kanaal voor de input van de burger in periodes tussen verkiezingen en referenda (Karr, 2007). Voor het Europese niveau, dat gekenmerkt wordt door een gebrek aan transparantie, een grote afstand tot de burger en een aanzienlijk democratisch deficit, lijkt deze brug geen overbodige luxe. Onder academici en linkse media lijkt een echter aanzienlijke consensus te bestaan over het feit dat Europese besluitvorming een bias zou vertonen ten voordele van specifieke bedrijfsbelangen, wat ngos en andere groepen die zich inzetten voor het minder tastbare algemeen belang zou benadelen (Dr & De Bivre, 2007a). Opvallend daarbij is dat ondanks dat dit structurele onevenwicht vanuit verschillende invalshoeken theoretisch verklaard kan worden, de schaarse empirische bevindingen eerder contradictorisch lijken te zijn (Klver, 2009a). Gezien de grote normatieve implicaties van dit mogelijke verschil in invloed, en gezien het verband met de bredere, actuele discussies rond het democratisch deficit van de Europese Unie, lijkt er meer diepgaand onderzoek naar deze veronderstelde bias nodig te zijn. Het vertrekpunt voor dit onderzoek is dan ook de stelling van Beyers, Eising en Maloney (2008b), dat this issue would be more fruitful if bias were conceived as a complex conceptual and empirical puzzle. The bias nature of politics is too often taken for granted even though it is not particularly well comprehended. In dit onderzoek zal getracht worden die puzzel te ontleden. Invloed is sterk contextgebonden, en die context wordt geconstrueerd door de complexe wisselwerking tussen issues, interest groups en institutions. Voor verschillende beleidsinitiatieven zullen aan de hand van position papers in online consultaties relevante factoren binnen deze drie is in kaart gebracht worden. Vervolgens zal aan de
7 hand van kwalitatieve comparatieve analyse getracht worden na te gaan welke patronen tussen deze factoren ontstaan en hoe deze het lobbysucces van specifieke en diffuse belangengroepen benvloeden. 1.2 Onderzoeksopzet Tracht een ranglijst van de moeilijkst meetbare concepten uit de politieke wetenschappen op te stellen, en gegarandeerd staan macht en invloed ergens hoog bovenaan. Hoewel pogingen om invloedrijke belangengroepen te identificeren al geruime tijd ondernomen worden, leken veel onderzoekers de impact van belangengroepen tot voor kort vrijwel uitsluitend indirect te benaderen (Coen, 2007a): er werd geanalyseerd welke groepen zich op de Europese politiek richten, hoeveel middelen ze hebben, welke strategien ze gebruiken en waarom, wie effectief toegang tot de besluitvormers krijgt en wie niet, wanneer en in welke mate aan coalitievorming gedaan wordt, enz. Dit maakt dat hoewel er al veel onderzoek rond belangenvertegenwoordiging is uitgevoerd, er nog maar weinig echt geweten is over de macht en invloed van belangengroepen (Dr & De Bivre, 2007b). Recent lijkt er echter een dynamiek ontstaan te zijn waarbij auteurs zich toch concentreren op het rechtstreeks onderzoeken van de invloed van belangengroepen (Dr, 2008b; Klver, 2009c; Mahoney, 2007). Deze paper tracht aan te sluiten bij die dynamiek, ze methodologisch verder te verfijnen, en een analysekader uit te werken om patronen in de wisselwerking tussen belangengroepen, beleidsdossiers en de noden en preferenties van besluitvormers te bestuderen. Een centraal doel bij het opzet van deze paper was het zoeken naar manieren om de beperking van analyses tot n of enkele cases te helpen overstijgen. Zoals reeds gesteld is de rol van de context immers enorm belangrijk. Invloed kan enkel beschouwd worden als het effect van de macht waarover een belangengroep beschikt ten opzichte van alle andere relevante actoren: de publieke opinie, andere belangengroepen, politieke besluitvormers, enz. Een analyse van hoe n lobbygroep weinig of veel invloed gehad heeft in een bepaalde case helpt om de onderliggende mechanismen van belangenvertegenwoordiging te begrijpen, maar laat nauwelijks toe te generaliseren en algemene conclusies te trekken over de invloed van de betreffende actor in andere omstandigheden. Het lijkt dus relevanter om de bias te analyseren door op zoek te gaan naar patronen in de uitkomsten van besluitvormingsprocessen. Onder welke omstandigheden blijken welke actoren invloedrijk? Wanneer ligt de uitkomst van een beleidsproces dichter bij het ideaalpunt van een bepaalde belangengroep? Daartoe zal Qualitative Comparative Analysis (QCA) gebruikt worden. Deze vrij recent ontwikkelde methode lijkt tot nog toe niet gehanteerd te zijn om oorzaken van het verschil in invloed tussen
8 verschillende belangengroepen te identificeren. Toch kan de focus van QCA op multiple conjunctural causations duidelijk een meerwaarde bieden bij het ontwaren van patronen binnen dit comparatief onderzoek. Ook het feit dat een mid-N aantal cases gebruikt kan worden, meer dan doorgaans het geval in kwalitatief onderzoek, vormt een meerwaarde van deze analysetechniek. Hierdoor werd het mogelijk de kenmerken en lobbyresultaten van 39 belangengroepen op kwalitatieve wijze te vergelijken en interpreteren. De onderzoeksvraag daarbij luidt: Welke dynamieken en factoren staan specifieke en diffuse belangengroepen toe hun eisen succesvol te verdedigen binnen het Europese Energiebeleid? En in hoeverre leiden deze dynamieken tot onevenwichten tussen de invloed die beide kampen kunnen uitoefenen? Deze vraagstelling wordt afgebakend tot de fase tussen de agendasetting en de formulering van het beleidsvoorstel voor de Europese Commissie, aangezien te verwachten valt dat deze het meest beslissend is voor de invulling die het uiteindelijke beleid zal krijgen. Tevens, zo merken Beyers, Eising & Mahoney (2008a) op, bestaat er maar weinig empirisch onderzoek naar deze fase. Bovendien organiseert de Europese Commissie geregeld online consultaties omtrent beleidsvoorstellen of problemen die aangepakt zouden kunnen worden. Deze online consultaties stellen onderzoekers tevens in staat efficint de standpunten van alle belangengroepen te verzamelen, bovendien op letterlijk dezelfde manier als ze gecommuniceerd zijn naar de Commissie (Klver, 2009c). Eerder dan n case doorheen het hele besluitvormingsproces te volgen, wordt er dus voor gekozen n fase af te bakenen, om vervolgens daarbinnen meerdere cases te vergelijken. Op deze manier kan de wisselwerking tussen belangengroep en besluitvormer onder verschillende omstandigheden vergeleken worden. De structuur van deze paper is als volgt: eerst zal een overzicht gegeven worden van de belangrijkste theorien, modellen en empirische bevindingen binnen de politieke wetenschappen omtrent belangenvertegenwoordiging in het algemeen en de bias in het bijzonder. Vervolgens zal het eigen onderzoeksopzet toegelicht worden: welke methoden worden gehanteerd, welke hypotheses onderzocht en hoe worden de relevante factoren in kaart gebracht? Dan wordt dieper ingegaan op het Europees energiebeleid. Na een inleiding over de krachtlijnen van dit beleid, worden de beleidskwesties toegelicht waaruit de geanalyseerde belangengroepen geselecteerd zijn. Dit geeft de nodige inhoudelijke achtergrond om de geobserveerde resultaten zinvol te kunnen interpreteren. De analyse aan de hand van fuzzy set QCA wordt uitgevoerd in hoofdstuk 5, waarbij bekeken wordt welke configuraties leiden tot invloed, en welke een verklaring bieden voor het falen van
9 beleidsbenvloeding. Op deze manier tracht deze paper de bias-vraag niet louter als een ja/nee-vraag te beantwoorden, maar proberen op zoek te gaan naar de onderliggende dynamieken die verschillen in invloed creren over verschillende groepen en beleidskwesties heen.
2 Literatuur Over het gedrag, de structuur en de strategien van belangengroepen is al de nodige academische inkt gevloeid. Artikels en studies waarin invloed rechtstreeks onder de loep wordt genomen, zijn echter schaarser, en vaak omstreden of in onderlinge contradictie. Onderzoek naar de invloed van belangengroepen botst immers al snel op een aantal fundamentele struikelpunten. Allereerst is het ongelooflijk moeilijk om invloed te meten. Er is geen exacte maatstaf, noch een gemeenschappelijke rekeneenheid (Dr, 2008a). Als respondenten gevraagd wordt schattingen te maken, blijkt al snel dat heel wat actoren er baat bij hebben invloed van belangengroepen te overschatten of net te minimaliseren. Politici stellen liever het algemeen belang en de noodzakelijke hervormingen te dienen, eerder dan toe te geven soms de private belangen van een select clubje te verdedigen. Lobbyisten verdienen dan weer hun brood aan het wekken van de indruk dat ze wl dingen kunnen doen bewegen. Tenzij ze voor diffuse belangengroepen werken, die dan weer geregeld verontwaardiging onder de publieke opinie proberen te creren door hun gebrek aan invloed luidkeels te benadrukken. Ongeacht waar de waarheid ook mag liggen, het is moeilijk om exacte maatstaven en objectieve getuigen te vinden als het op lobbying aankomt. Een tweede struikelsteen is dat beleidsbenvloeding langs verschillende kanalen uitgeoefend kan worden (Dr, 2008a). Niet alleen kan er gevochten worden om inhoudelijke wijzigingen aan de beleidsvoorstellen die op tafel liggen, ook wat op de agenda komt te staan en de benoeming van wie de beslissingen mag nemen, kan het resultaat van invloed zijn. Vervolgens is er ook nog structurele macht: niet elke actor moet actief stappen ondernemen om zijn belangen behartigd te zien. De wetenschap dat bepaalde bedrijven hun boeken zullen sluiten of hun productie kunnen verhuizen naar andere continenten, kan al voldoende invloed zijn voor besluitvormers om heel wat eisen van andere groepen af te blokken. Tot slot moet er ook gewezen worden op de specifieke karaktertrekken van de Europese multilevel governance-structuur. Individuele bedrijven, koepelorganisaties en andere stakeholders kunnen zich richten op verschillende instellingen, op verschillende fasen in de besluitvorming, zich wenden tot individuele personen, werkgroepen en comits, tot nationale regeringen of europarlementsleden,
10 talloze opties zijn mogelijk. Geen enkele studie kan alle draden van dit complex kluwen in n blik vatten. Fundamentele keuzes en afbakeningen moeten dus gemaakt worden, en pijnlijk vaak moeten kwaliteit en kwantiteit daarbij tegen elkaar afgewogen worden. Net zoals andere auteurs tracht ook deze verhandeling op zoek te gaan naar methoden die uitspraken over de invloed van specifieke en diffuse belangengroepen mogelijk maken. Welke dat zijn, wordt in hoofdstuk 3 toegelicht. Hieronder wordt eerst een overzicht geboden van de bestaande literatuur en de theoretische kaders en concepten waaraan het eigen onderzoek opgehangen zal worden. Heel wat auteurs hebben zich immers niet door bovenstaande belemmeringen laten ontmoedigen, en zowel de theorie over als het empirisch onderzoek naar de invloed van belangengroepen zijn doorheen de jaren in volume toegenomen. Allereerst wordt dieper ingegaan op het kernonderwerp van deze paper: de stelling dat belangengroepen die diffuse, algemene belangen verdedigen minder invloedrijk zijn dan groepen die de specifieke belangen van een afgebakende groep verdedigen. Zowel de argumentatie als empirische studies zullen worden toegelicht. Vervolgens wordt dieper ingegaan op de aard van het lobbygebeuren zelf. Welke abstracte modellen bestaan hierover, en welke assumpties en verwachtingen stellen ze ten aanzien van de verdeling van invloed? Tot slot wordt gekeken naar de verzameling van meer concrete factoren die in de literatuur vaak terugkomen bij het bestuderen van beleidsbenvloeding. Welke aspecten worden bestudeerd wanneer gekeken wordt naar de context waarbinnen belangenvertegenwoordiging plaatsvindt en invloed uitgeoefend wordt? 2.1 Op zoek naar de bias Centraal in deze paper staat het vermeende verschil in invloed tussen specifieke en diffuse belangengroepen. Niet alleen ngos en linkse media, maar ook heel wat academici lijken ervan overtuigd dat specifieke belangengroepen, die de belangen verdedigen van een concrete afgebakende groep, meer kunnen doorwegen op de Europese besluitvorming dan diffuse belangengroepen, die opkomen voor meer algemene en minder tastbare normatieve principes. Deze blik op de literatuur begint met het schetsen van de theoretische argumentatie rond deze bias. Vervolgens zal ook gekeken worden naar de resultaten van een aantal empirische studies over het onderwerp. Lange tijd heeft de EU zich hoofzakelijk toegelegd op marktintegratie. Een gevolg daarvan was dat hoofdzakelijk bedrijven vertegenwoordigd waren op het Europese niveau, terwijl heel wat maatschappelijk gengageerde organisaties op het nationale en lokale niveau georganiseerd bleven. Hoewel de opeenvolgende uitbreidingen van de Europese bevoegdheden uiteindelijk ook geleid
11 hebben tot de Europeanisering van heel wat diffuse belangengroepen, zou binnen de technocratische besluitvorming van de EU het aanrijken van expertise nog steeds meer gewicht in de schaal werpen dan grass-root mobilisatie. Bijgevolg gaan veel auteurs ervan uit dat het Europese belangenvertegenwoordigingssysteem effectief sterk doorweegt ten voordele van specifieke, economische belangen, stellen Beyers, Eising & Maloney (2008b). Het voornaamste nadeel voor diffuse belangengroepen is dat ze kampen met collective action problems (Klver, 2009a). In tegenstelling tot specifieke belangengroepen, die een duidelijk afgebakende sector of groep bedrijven en ondernemers vertegenwoordigen, hebben veel diffuse belangengroepen geen duidelijk afgebakende achterban. De algemene normen, waarden en principes die ze verdedigen (zoals gelijkheid, sociale rechtvaardigheid en duurzaamheid) zijn heel breed, waardoor ze heel verscheiden en brede segmenten van de bevolking ten goede komen. Tevens stellen ze vaak maatregels voor die gericht zijn op toekomstige generaties, burgers in ontwikkelingslanden, dieren, enz. Bijgevolg zijn de effecten van de belangen waarrond gewerkt wordt minder tastbaar en minder duidelijk strategisch verbonden met de materile belangen van een bepaalde groep of achterban. Daardoor zijn hun eisen vaak van secundair belang voor hun leden: ze ervaren hoogstens in beperkte mate de impact ervan. Die leden bieden dan ook zelden dezelfde financile middelen en electorale steun die leden van specifieke belangengroepen wel willen afstaan. Bij die laatsten staan immers vaak fundamentele professionele, economische, sociale en commercile belangen op het spel (Beyers, 2004). Het free rider gedrag van een groot deel van de bevolking ten aanzien van de collectieve baten die diffuse belangengroepen leveren, versterkt dit fenomeen alleen maar. Het voornaamste gevolg van deze collective action problems is een fundamenteel tekort aan resources. Dit is volgens meerdere auteurs een reden waarom diffuse belangengroepen benadeeld zouden zijn (Eising & Lehringer, 2010; Klver, 2009a). Dr & De Bivre (2007a) bouwen daarop verder. Doordat ngos vaak een gebrek hebben aan resources en hun leden veelal rationeel onwetend blijven over hun actuele politieke activiteiten, beschikken deze organisaties niet over middelen die besluitvormers kunnen helpen in het verwezenlijken van hun preferenties, en evenmin over mogelijkheden om hun herverkiezing of hernieuwde aanstelling in het gedrang te brengen of net te vergemakkelijken. Specifieke belangengroepen beschikken daarentegen wel over die stok en wortel: doordat ze investeringen en werkgelegenheid kunnen terugtrekken en verplaatsen naar andere regios kunnen ze dreigen met electorale afstraffingen, terwijl hun uitgebreide expertise en gedetailleerde informatie over alle kosten en baten van beleidsmaatregelen net heel handig is voor besluitvormers. Het probleem, zo concluderen Dr & De Bivre (2007a), is niet dat ngos principes nastreven waarmee de politieke
12 actoren niet akkoord gaan, noch dat ze niet succesvol zijn in het verkrijgen van toegang tot het besluitvormingsproces, maar simpelweg dat er geen enkele incentive is voor besluitvormers om hun eisen te verwezenlijken. In combinatie daarmee is hun constante stroom van middelen ook gewoon te beperkt en de mobilisatie van hun leden te moeilijk om doorheen de latere fasen van het besluitvormingsproces nog zwaar te kunnen wegen. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld bedrijfslobbyisten, die permanent aangesteld kunnen worden om beleidsprocessen van begin tot einde op te volgen en systematisch relevante informatie en argumenten kunnen blijven aanreiken (Dr & De Bivre, 2007a). Tot slot verdedigen heel wat ngos ook extremere standpunten, die realistisch gezien niet altijd even gemakkelijk te verwezenlijken of af te dwingen zijn. Een te beperkte compromisbereidheid of intern draagvlak voor samenwerking met politici kan ertoe leiden dat er geen haalbare alternatieven worden uitgewerkt met lidstaten die hun industrie en werkgelegenheid niet in gevaar willen brengen, of met verkozen politici die mikken op de centrum-kiezer. Hierdoor laten diffuse belangengroepen soms zelf ook belangrijke opportuniteiten liggen, stelt Warleigh (2000). Op de vraag of deze moeilijkheden er nu effectief toe leiden dat diffuse groepen minder invloed hebben dan specifieke belangengroepen, hebben een aantal onderzoekers getracht een empirisch antwoord te vinden. Maar waar over de theoretische argumentatie voor de ongelijke invloed een vrij brede consensus bestaat, lijkt empirisch onderzoek veel minder eenduidig. Zo stelt Klver (2009a) vast dat deze onderzoeken hoofdzakelijk tot tegenstrijdige resultaten hebben geleid. Zelf vindt ze in een kwantitatieve studie over 15 issues heen alvast geen significant verband tussen het soort belangengroep en het al dan niet hebben van invloed. Dr & De Bivre (2007a) komen op hun beurt tot het besluit dat hoewel er instituties zijn gecreerd om maatschappelijke belangengroepen te betrekken bij het besluitvormingsproces (zoals de Civil Society Dialogue in het DG Handel), deze inclusie van diffuse belangen in het overleg zich niet vertaalt naar invloed van die groepen op het handelsbeleid van de EU. De campagneflitsen van ngos krijgen bepaalde punten wel op de agenda, maar voor het opvolgen van langdurige besluitvormingsprocessen ontbreken deze organisaties de nodige budgetten en personeel, waardoor het uiteindelijke resultaat niet in hun richting doorweegt. Onderzoek van Beyers (2004) ontkracht dan weer de breed aangenomen stelling dat diffuse groepen minder invloedrijk zouden zijn omdat ze vooral zogenaamde voice-strategien zouden gebruiken, terwijl specifieke groepen vooral access-strategien zouden hanteren. Met acces-strategien wordt hoofdzakelijk gedoeld op het rechtstreeks doorspelen van beleidsrelevante informatie aan politici,
13 langs formele of informele kanalen, terwijl bij voice-strategien bewust de aandacht van de publieke opinie wordt getrokken, en dus via een omweg druk gezet wordt op besluitvormers. Voice- strategien zouden echter minder goed aansluiten en gewaardeerd worden binnen de sterk technocratische consensusbesluitvorming van de EU. Beyers keek naar de mate waarin access en voice gecombineerd werden door belangengroepen. Daarin komt hij tot het besluit dat de keuze voor bepaalde strategien niet systematisch verklaard kan worden aan de hand van het onderscheid tussen specifieke en diffuse belangen. Beiden gebruiken access in combinatie met publiekelijke information politics. Enkel protest politics hebben meer kans om gebruikt te worden in het actierepertoire van diffuse belangengroepen. Voice en access worden volgens Beyers intensief gecombineerd, en dus sluit het n het andere niet uit. Zelfs goed ingebedde specifieke belangengroepen met veel toegang tot besluitvormers hanteren nog steeds publieke strategien. Hieruit blijkt dus dat onderzoek naar het verschil in invloed tussen specifieke en diffuse belangengroepen beperkt is, en in zekere mate gekenmerkt wordt tegenstrijdige resultaten (Dr, 2008a). Deze contradicties maken duidelijk dat er op verschillende vlakken nog nood is aan verdere verfijning van de bestaande methoden en theoretische modellen. In wat volgt zal dan ook dieper ingegaan worden op de verschillende kaders en invalshoeken van waaruit naar belangenvertegenwoordiging gekeken wordt. 2.2 Theoretische modellen: de essentie Artikels die een analyse maken van beleidsbenvloeding, vallen doorgaans in twee groepen in te delen, naargelang de gehanteerde methode. Sommige auteurs beginnen met de constructie van een abstract model over de aard van het lobbyproces. De modellen rond dit onderwerp werden doorgaans op basis van theoretische assumpties opgesteld, en vervolgens (in sommige gevallen) op deductieve wijze gecontroleerd in de praktijk (zoals Bouwen, 2004, Broscheid & Coen, 2007). Heel wat andere auteurs werken eerder inductief, met de opsomming van een aantal afzonderlijke factoren waarvan verwacht wordt dat ze een noemenswaardige rol zullen spelen in het al dan niet hebben van invloed. Achteraf worden conclusies getrokken, maar veelal beperken die zich tot een uitspraak over de effectieve impact van de bestudeerde factoren, en slechts zelden wordt in de conclusie een link gelegd naar de meer abstracte modellen uit de eerste streng van de lobbyliteratuur (bijvoorbeeld Klver, 2009a; Michalowitz, 2007; Mahoney, 2007). Hieronder worden de dominante visies uit beide benaderingen beschreven. Eerst worden aan de hand van de indeling van Hall & Deardorff (2006) drie abstracte modellen van het lobbyproces gepresenteerd, en hun assumpties over invloed gexpliciteerd. Deze zullen dienen als basis voor de
14 hypotheses voor dit onderzoek. Vervolgens worden drie groepen individuele factoren gepresenteerd die de concrete context voor beleidsbenvloeding construeren. Hieruit zullen de in hoofdstuk 3 de conditions geput worden voor de QCA-analyse die daarna volgt. Door hypotheses uit de deductieve literatuur te toetsen aan inzichten uit de analyse van factoren uit de inductieve literatuur, tracht deze paper een brug te slaan tussen de inzichten en stellingen uit beide benaderingen. 2.2.1 Resource exchange: lobbying als ruilproces Een eerste groep theorien die Hall & Deardorff (2006) afbakenen, kijkt naar lobbying als ruilproces tussen belangengroepen en instituties. Deze veronderstelling is zeer dominant binnen de literatuur rond belangenvertegenwoordiging, en komt onder andere naar voren bij Bouwen (2002, 2004), die belangengroepen en Europese instellingen ziet als interdependent: ze hebben een constante nood aan elkaars diensten en middelen. Belangengroepen worden gezien als rationele, nutsmaximaliserende actoren, die de Commissie beleidsrelevante informatie leveren als ze daarvoor in ruil acces (Bouwen, 2002) of policy utility gains en non-policy benefits (Broscheid & Coen, 2007) krijgen. De visie van lobbying als ruilproces leunt aan bij het bredere rational choice institutionalisme. De aandacht ligt immers op de resources waarover de belangengroepen beschikken en op de structuur van de instituties in de EU. Deze instituties creren specifieke political opportunity structures, samenhangende politieke opportuniteiten en beperkingen, waar actoren hun gedrag en strategie aan aanpassen (Eising & Lehringer, 2010). Lobbygroepen zullen hun acties en middelen afwegen op basis van de incentives die gecreerd worden door de instituties in hun omgeving, om zo hun invloed zo efficint mogelijk te vergroten (Klver, 2010). Ook instellingen handelen daarbij rationeel in functie van hun noden en belangen. Dit kader ligt ook aan de basis van het veronderstelde invloedsverschil tussen specifieke en diffuse belangengroepen. Zoals gezegd ligt volgens Dr & De Bivre (2007a) het probleem bij de resources waarover diffuse belangengroepen beschikken. Vanuit theoretische assumpties wordt verwacht dat alleen specifieke belangengroepen en individuele bedrijven voor technische expertise kunnen zorgen, terwijl ngos hoofdzakelijk zouden argumenteren op basis van normatieve principes. Doordat diffuse groepen zo geen steun kunnen geven aan de inhoudelijke beleidsvorming, noch aan de herbenoeming van besluitvormers, is het gevolg dat beleidsmakers simpelweg geen enkele incentive hebben om naar hun eisen te luisteren. Dit model ziet lobbying dus als een ruilrelatie tussen de instelling en belangengroepen. Te verwachten valt dat de invloed van een belangengroep toeneemt naarmate ze meer expertise kan
15 leveren. Zeker wanneer er weinig groepen actief zijn rond een onderwerp of onderlegd zijn in een bepaalde materie, kan verwacht worden dat de Commissie meer afhankelijk is van deze groepen en ze dus meer kunnen wegen op het resultaat. Diffuse belangengroepen hebben echter geen of weinig technische expertise, en dus geen of weinig invloed. 2.2.2 Persuasion: lobbying als overtuiging Hier wordt de nadruk gelegd op het veranderen van de overtuigingen van besluitvormers. "The point at which access ends and influence begins is the point at which legislators adjust their beliefs on the basis of lobbying information" (Wright in Klver, 2009c). Wat opvalt is dat relatief weinig artikels binnen de systematische studie van belangenvertegenwoordiging expliciet vanuit het sociaal-constructivisme of het sociologisch nieuw- institutionalisme vertrekken. Gezien het feit dat lobbyen draait om het overtuigen van besluitvormers van alternatieve beleidsopties, het vergroten van inzicht in specifieke problemen en het creren van epistemic communities die op dezelfde manier tegen maatschappelijke problemen aankijken, is dit opmerkelijk. Desalniettemin worden er in bestaande modellen wel een aantal factoren opgesomd die rekening houden met sociaal-constructivistische dimensies van beleidsbenvloeding. Het gaat dan om het incalculeren van de bias en het heersende discours binnen bepaalde instellingen, de ligging van het status-quo in de wetgeving, het belang van framing, enz. Deze worden echter weinig uitgediept en de institutionele bias wordt vaak louter genterpreteerd als een gevolg van rationele institutionele noden en veel minder als een ideologische kwestie of als een gevolg van langdurige interactie tussen beleidsmakers en bepaalde belangengroepen. Een mogelijke uitzondering hierop is Beyers (2008), die het resource-based bargaining perspective in vraag trekt en wijst op het belang van handelingen die expliciet gericht zijn op het wijzigen van de preferenties en overtuigingen van actoren. Beyers maakt hierbij de opdeling tussen bargaining en arguing. Relevant hiervoor is de positie ten opzichte van het status quo. Zij die het status quo verdedigen zullen volgens Beyers aan bargaining doen: instrumentele informatie geven in functie van specifieke wetgevingsopties, praktische argumenten over wat redelijk haalbaar is, enz. Uitdagers van het status quo doen daarentegen aan arguing: zij trachten de feitelijke overtuigingen van de besluitvormer te veranderen. Dit is veel moeilijker, want het vereist zowel het leveren van informatie die aantoont dat het status quo niet werkt, als argumentatie waarom een alternatieve koers beter zou werken. Dit in tegenstelling bargaining, dat zich beperkt tot het ondersteunen van het status quo en het afdoen van alternatieven als te riskant, onwerkbaar of onrealistisch. Volgens Beyers (2008)
16 zijn het standpunt ten opzichte van het status quo en de gebruikte argumentatie dan ook relevanter dan het onderscheid tussen specifieke en diffuse belangengroepen. Vanuit deze invalshoek is vooral de positie ten aanzien van het status quo of de oorspronkelijke beleidskoers van de Commissie relevant. Verwacht kan worden dat belangengroepen die op deze lijn zitten, makkelijker hun belangen zullen kunnen verdedigen, ongeacht of het om specifieke of diffuse belangen gaat. Als er een verschil in invloed tussen specifieke en diffuse groepen bestaat, is het omdat diffuse groepen vaker het status quo uitdagen dan specifieke groepen. Wel kunnen diffuse groepen trachten de publieke opinie te overtuigen, om zo wijzigingen in de beleidskoers af te dwingen. In dat geval zal de invloed dus groter zijn bij meer media-aandacht. 2.2.3 Legislative subsidies: lobbying als ondersteuning Hall & Deardorff (2006) werken zelf een eigen, meer verfijnd model uit. Het model vertrekt vanuit de observatie dat lobbygroepen hun activiteiten vaak richten op besluitvormers die dezelfde preferenties hebben als hen. Hieruit concluderen Hall & Deardorff dat lobbyen meer te maken heeft met het ondersteunen van besluitvormers in het realiseren van gedeelde preferenties, dan met het overtuigen van alternatieven of het afkopen van invloed via expertise. Belangengroepen reiken strategische informatie aan, en besluitvormers maken nuttig gebruik van de informatie die in de lijn ligt van hun eigen preferenties. De sterkte van dit model is dat het elementen uit beide voorgaande modellen combineert: het ziet lobbying nog steeds als interdependente interactie, maar brengt meer expliciet de ideologische preferenties van de besluitvormer in beeld. Hoewel het model van Hall & Deardorff nog steeds meer draait om resources dan om inhoudelijke overtuiging door belangengroepen, zijn resources in dit model toch ondergeschikt aan de inhoudelijke preferenties van de besluitvormer. Eerder dan dat belangengroepen invloed af kunnen dwingen doordat ze expertise verschaffen, waarbij er dus uitgegaan wordt van ruilrelaties door de afhankelijkheid van de besluitvormer, staat in dit model de besluitvormer centraal en dient de expertise van belangengroepen louter als hulpmiddel om voorgenomen beslissingen sneller, makkelijker en geloofwaardiger te kunnen realiseren. Besluitvormers luisteren dus niet naar eender wie met resources, ze werken samen met groepen die op dezelfde golflengte zitten. De apolitieke en technocratische visie op de ruilrelaties uit het eerste model wordt hier dus achterwege gelaten, en daarmee ook het structurele onderscheid tussen specifieke en diffuse belangengroepen: Legislators will give access to (be lobbied by) like-minded public interest groups, even if the latter have no reelection-relevant assets (Hall & Deardorff, 2006).
17 Hierboven zijn dus drie interpretaties van het lobbyproces uiteengezet. Elk schetst andere dynamieken volgens welke het proces van beleidsbenvloeding zou verlopen, en allen hanteren ze eigen verwachtingen ten aanzien van de voorwaarden voor invloed. Hoewel het mogelijk is dat n model correct is en de anderen niet, valt eerder te verwachten dat elk model onder bepaalde omstandigheden meer of minder bij de realiteit zal aansluiten. In de interpretatie van de empirische resultaten van dit onderzoek zal dan ook getracht worden terug te koppelen naar deze modellen. 2.3 Factoren: wat benvloedt invloed? In tegenstelling tot wat hierboven misschien is doen uitschijnen, gebeurt onderzoek naar belangenvertegenwoordiging veelal niet expliciet vanuit n van de bovenstaande modellen, maar start het onmiddellijk met een specifieke vraag over de samenhang van een aantal factoren, het optreden van specifieke fenomenen, of een analyse van de lobbyverhoudingen in een specifieke case of beleidsvoorstel. In dit deel wordt dan ook een overzicht gegeven van bestudeerde individuele factoren met een impact op de invloed van belangengroepen. Deze factoren structureren de context waarbinnen belangengroepen hun macht aanwenden, en bepalen in welke mate macht en strategie vertaald kunnen worden naar invloed. Belangengroepen beschikken niet over een vaste en constante portie invloed, noch vindt beleidsbenvloeding plaats in een vacum. Elke analyse zal dus oog moeten hebben voor de bredere context waarbinnen lobbygroepen actief zijn. Zo deelt Mahoney (2007) de factoren die deze context construeren op in drie cruciale groepen: institutions, issues en interest groups. Ook andere auteurs (Dr, 2008a) volgen de grote lijnen van deze indeling. Hieronder worden enkele van de meest relevant geachte factoren vermeld voor elke categorie. Onder de kenmerken van de belangengroep valt als eerste het onderscheid tussen specifieke en diffuse belangengroepen. Gaat het om een organisatie die een afgebakende groep burgers of bedrijven vertegenwoordigt, of streeft ze eerder bepaalde waarden en principes na? Dit onderscheid zou, zoals gezegd, volgens heel wat auteurs praktische implicaties hebben voor de mate waarin ze druk kunnen uitoefenen en de middelen waarover ze beschikken (Klver, 2009a; Dr & De Bivre, 2007a, 2007b). Ook de resources van de groep zouden een grote rol spelen, ongeacht het type groep. Geld, legitimiteit, politieke steun, expertise over het onderwerp, informatie over de voorkeuren van de bevolking, enz., allen zijn het middelen waar beleidsmakers functioneel nood aan hebben. De vraag naar deze resources wordt bepaald door hun meerwaarde voor het verwezenlijken van de doelen van de besluitvormer (het verwezenlijken van specifieke beleidsmaatregelen, herverkozen of
18 herbenoemd worden, legitimiteit voor eigen handelen creren) en de beschikbaarheid van andere soorten of bronnen van resources (Dr, 2008a). Vervolgens zijn er de factoren die gebonden zijn aan het specifieke beleidsdossier. Allereerst is er de zichtbaarheid van en publieke aandacht voor een dossier. Bij veel aandacht wordt benvloeden moeilijker, zeker voor specifieke belangen: politici kunnen er immers op afgerekend worden wanneer ze deze laten primeren op het algemeen belang (Michalowitz, 2007). Daarbij moet echter wel opgemerkt worden dat publieke aandacht geen geheel externe factor is voor belangengroepen: zo kunnen bijvoorbeeld ngos net meer aandacht op een politiek probleem of voorstel vestigen om de invloed van tegenstanders te vermijden of af te zwakken (Dr & De Bivre, 2007b). Ook de aard van het conflict tussen belangengroepen is relevant. Hierin haalt Beyers (2008) het onderscheid tussen particularistic, dividing en unifying issues aan. Bij het eerste is de materie doorgaans zeer technisch, waardoor slechts een klein aantal groepen binnen n sector betrokken zijn, en geen grote coalities ontstaan. Dividing issues zorgen voor meningsverschillen over hoe een probleem aangepakt moet worden, en voor beperkte conflicten tussen subsectoren binnen n domein. Unifying issues gaan echter niet meer louter over de praktische oplossing van een probleem, ze zijn ook ideologisch geladen en hebben een brede maatschappelijke impact, wat tot verhoogde publieke aandacht en het ontstaan van brede frontvorming leidt. Op het raakvlak van factoren eigen aan de belangengroep en de concrete beleidskwestie, ligt de positie van de groep ten opzichte van het status quo. Wanneer over deze beleidsmaterie in het verleden al beslissingen zijn genomen of de Commissie al lang op voorhand haar intenties heeft bekendgemaakt, is het relevant deze mee op te nemen in de analyse. Deze voorgaande beslissingen zijn immers het resultaat van eerdere compromissen en de eventuele ideologische bias van de politici zelf. Er valt dus te verwachten dat er niet snel gebroken zal worden met deze eerdere beslissingen en dat invloed makkelijker te verwezenlijken zal zijn wanneer de eisen van de belangengroep dicht bij het status-quo liggen dan wanneer het om meer extreme eisen gaat (Klver, 2009a). Hier valt tevens te verwijzen naar het onderscheid dat Michalowitz (2007) maakt tussen technical en directional influence. Deze auteur stelt dat er meer weerstand zal ontstaan wanneer men tracht de kern van een wetgevingsinitiatief te veranderen (directional influence), dan wanneer het gaat om het veranderen van de technische details (technical influence). Technische aanpassingen aan het status-quo zouden makkelijker te behalen zijn dan de invoering van nieuwe beleidsmaatregelen (Mahoney, 2007). Hierbij sluit ook het hoger vermelde onderscheid tussen arguing en bargaining aan (Beyers, 2008).
19 Tot slot zijn er de institutionele factoren. Allereerst kan gewezen worden op de institutionele noden. In Brussels the key to successful lobbying is not political patronage, or campaign contributions, but the provision of information, stellen Broscheid & Coen (2007). Verschillende auteurs (Bouwen, 2004; Klver, 2009c) benadrukken inderdaad het belang van informatie, en zeker voor de Europese Commissie. Deze heeft immers het initiatiefrecht voor het opstellen van nieuwe wetgeving, maar beschikt door haar beperkte omvang vaak over onvoldoende inhoudelijke expertise. Door die onzekerheid kunnen actoren die wel over informatie beschikken vermoedelijk aanzienlijk wegen op de besluitvorming (Klver, 2009c). Ook in analyses van de participatie binnen de EU komt deze vaststelling terug. Een belangrijke kritiek op online consultaties is bijvoorbeeld dat deze, hoewel ze gepromoot worden als instrument ter inclusie van het brede publiek, eigenlijk hoofdzakelijk gericht zijn op het verzamelen van expertise (Quittkat, 2011). Naast informatie is ook het creren van legitimiteit voor haar handelen iets waar Europese organen volgens sommige auteurs actief naar zouden streven in hun interactie met belangengroepen. Zo wordt gewezen op de representativiteit van organisaties en hun mogelijkheid om bepaalde beslissingen al dan niet te legitimeren bij hun achterban of bij de bevolking in het algemeen. Instellingen die baat hebben bij publieke steun voor hun beleid, zullen dan ook meer bereid zijn organisaties die publieke steun kunnen leveren toegang te gunnen tot het besluitvormingsproces (Princen & Kerremans, 2008). Tot slot mogen ook de ideologische en inhoudelijke preferenties van de besluitvormer zelf niet vergeten worden. Al te vaak krijgen deze geen volwaardige plaats binnen kwantitatieve studies van belangenvertegenwoordiging, en worden verschillen in invloed hoofdzakelijk in termen van resources en strategien verklaard. Toch kan het een aanzienlijke meerwaarde bieden om ook de ideendimensie te betrekken bij de interpretatie van de patronen en de meer specifieke analyse van welke eisen worden binnengehaald door wie. In hoofdstuk 3 zal dieper worden ingegaan op de operationalisering van deze factoren, zodra de structuur van het onderzoeksopzet is uiteengezet. 2.4 Conclusie In het bovenstaande literatuuroverzicht werd getracht de huidige stand van zaken in het onderzoek naar belangenvertegenwoordiging en beleidsbenvloeding te schetsen. Er werd aangegeven waar de veronderstelling van ongelijke invloed tussen specifieke en diffuse belangengroepen vandaan komt, en op welke moelijkheden en contradicties onderzoek naar dit fenomeen botst. Vervolgens werden drie modellen tegenover elkaar geplaatst die de essentie van het lobbyen proberen te vatten, en een
20 beeld vormen van de dynamieken die daarbij ontstaan. Tot slot werd een overzicht geboden van de drie is: issues, interest groups en institutions. Deze drie groepen factoren zijn van belang bij de analyse van elke concrete case, en construeren de setting waarbinnen belangengroepen het beleid proberen te benvloeden. In het volgende deel zal uit deze inzichten een eigen onderzoeksopzet uitgebouwd worden. Allereerst zal aangegeven worden op welke manier de cases bestudeerd zullen worden, en welke methode gehanteerd zal worden om de invloed van belangengroepen in kaart te brengen. Ook zal de keuze voor QCA toegelicht worden. Tot slot zullen de hypothesen en de operationalisering van de relevante factoren toegelicht worden.
3 Uitwerking onderzoek: model, hypotheses en methodologie Uit het bovenstaande literatuuroverzicht blijkt alvast dat inhoudelijk gezien verschillende visies over beleidsbenvloeding tegenover elkaar staan, en voor heel wat theoretische assumpties het empirisch bewijsmateriaal voorlopig nog vrij schaars en vaak onderling tegenstrijdig is. Ook puur methodologisch gezien zijn er een aantal knelpunten die nog overwonnen dienen te worden. Tot nog toe bestaat het onderzoek vooral uit gedetailleerde beschrijvingen van enkele cases, of uit grootschalige statistische analyses van de samenhang tussen middelen en invloed, organisatorische structuur en invloed, enz. Wat lijkt te ontbreken is een poging om de interactie tussen de verschillende factoren te bestuderen. Invloed is sterk contextgebonden, een gevolg van wisselwerking tussen verschillende factoren, en dus valt te verwachten dat het afhangt van bepaalde configuraties van omstandigheden in hoeverre diffuse en andere belangengroepen niet of net wl hun doelstellingen verwezenlijken. Er blijkt dus nood te zijn aan gedetailleerd onderzoek omtrent de mechanismen en factoren die leiden tot het al dan niet ontstaan van een bias in de resultaten van EU-besluitvormingsprocessen. Het uitgangspunt is dat doordat invloed altijd afhankelijk is van de context, er best een vergelijking gemaakt wordt tussen de cases op basis van beleidsuitkomsten en de omstandigheden waardoor deze doorheen de besluitvorming gekenmerkt werden. Op die manier zouden patronen inzake benvloeding en bias bestudeerd kunnen worden. In dit hoofdstuk wordt uiteen gezet hoe deze wetenschappelijke verhandeling een aanzet wil doen om aan deze noden tegemoet te komen.
21 3.1 Methodologische opties: hoe invloed meten? Zoals in het begin van het literatuuroverzicht al werd aangegeven, hebben belangengroepen tal van strategien, tijdstippen en kanalen waarlangs ze het Europese besluitvormingsproces kunnen proberen benvloeden. Dit maakt het meten van uitgeoefende invloed geen gemakkelijke opgave. Dr & De Bivre (2007b) stellen zelfs dat de moeilijkheid om concepten als macht en invloed correct te definiren, te operationaliseren en er betrouwbare indicatoren voor te vinden, de reden is waarom onderzoek naar beleidsbenvloeding zich vaker concentreert op indirecte fenomenen (lobbystrategien, coalitievorming, enz.) dan op invloed zelf. Toch zijn er enkele manieren om invloed in kaart te brengen. Geen enkele is evenwel onfeilbaar, en allen hebben ze blinde vlekken (Dr, 2008b). Dit brengt het risico met zich mee dat naargelang de methode die gehanteerd wordt, de invloed van een groep over- of onderschat kan worden. Bijgevolg is het van groot belang te weten welke methode wat exact in kaart brengt, en wat niet. Daarom volgt nu een beknopt overzicht van het arsenaal aan mogelijke methoden dat ter beschikking staat. 3.1.1 Process tracing De eerste en meest gebruikte methode is process tracing (Dr, 2008a). Hierbij wordt een diepte- onderzoek van een besluitvormingscase uitgevoerd, waarbij getracht wordt de causale keten die geleid heeft tot het eindresultaat bloot te leggen: wie heeft wanneer wat gedaan en welke impact had dit? Welke preferenties hadden de actoren oorspronkelijk, welke acties en benvloedingspogingen zijn er genomen, en hoe zijn standpunten daardoor veranderd doorheen het besluitvormingsproces? En hoe tevreden was men over het eindresultaat? Het voordeel van deze methode is dat men door het gedetailleerd reconstrueren van het verloop van een klein aantal cases tot een zeer goed overzicht kan komen van heel wat benvloedende factoren. Op basis van de feiten kan dan een degelijke afweging gemaakt worden tussen de verschillende mogelijke verklaringen en hypotheses. Doordat deze methode vaak wordt uitgevoerd aan de hand van interviews, kan bovendien altijd doorgevraagd worden, om zo tot meer informatie te komen dan surveys of tekstanalyses zouden opleveren. Dit levert een sterke inhoudelijke validiteit en gedetailleerde resultaten op (Dr, 2008b; Klver, 2009c). Deze methode wordt echter gekenmerkt door een aantal beperkingen (Dr, 2008b): allereerst gaat het om een zeer data-intensieve methode. Bijgevolg kunnen slechts enkele cases bestudeerd worden en zijn generalisaties moeilijk. Bovendien is het moeilijk om voor elke stap in het besluitvormingsproces empirisch materiaal te vinden dat alle factoren en gebeurtenissen dekt. Dit
22 kan ertoe leiden dat de invloed van een actor onderschat wordt, simpelweg omdat er geen bewijs is gevonden van het feit dat hij of zij invloed heeft trachten uit te oefenen. Daarnaast is de methode ook gebaseerd op de uitspraken van de genterviewden, en die zijn niet altijd even betrouwbaar. Heel wat belangengroepen kunnen immers een over- of onderschatting van hun impact maken, het eerste om hun leden of achterban tevreden te stellen, het tweede om de georganiseerde tegenlobbies te vermijden. Bovendien kennen de genterviewden het resultaat van het benvloedingsproces vaak al, wat voor gekleurde herinneringen kan zorgen. Ook zou te veel belang gehecht kunnen worden aan zichtbare activiteiten, terwijl het niet ondernemen van acties niet gelijk valt te stellen met het niet hebben van invloed. Tot slot ontbreekt ook een maatstaf van invloed. Er is geen vast meetinstrument of een schaal waarmee een bepaalde mate van invloed vergeleken kan worden met andere cases. Of een actor invloed heeft gehad, hangt af van de interpretatie van de onderzoeker. Over hoe, waarop en in welke mate er invloed geweest moet zijn, bestaan geen vaste richtlijnen, wat tot beoordelingsverschillen tussen verschillende politieke wetenschappers kan leiden (Dr, 2008b). 3.1.2 Attributed influence Een tweede methode bestaat erin aan de hand van surveys belangengroepen hun eigen invloed en/of die van andere groepen te laten beoordelen, of experts dit te laten doen. Deze methode staat toe een groter aantal groepen te bestuderen, en er kan verwacht worden dat bij de beoordeling van invloed alle kanalen ingecalculeerd zullen worden door de respondent (Klver, 2009c). Maar ook deze methode kent haar nadelen (Dr, 2008b). Allereerst wordt niet invloed als dusdanig gemeten, maar louter de perceptie van invloed. Beoordelingen over eigen invloed kunnen wederom bewust over- of onderschat worden, en de beoordeling van anderen kan dan weer gekleurd worden door enkele prominente gebeurtenissen of slecht ingeschat zijn door een gebrek aan informatie. Wanneer men dit oplost door experts te bevragen, wordt dan weer het risico gelopen dat die louter resultaten van eerdere studies herhalen, inclusief de mogelijke meetfouten die daarin vervat zaten. Bijgevolg leidt dit soort onderzoek maar zelden tot nieuwe of verrassende inzichten. Verder wordt de beoordeling van invloed vaak aan de hand van een numerieke schaal bevraagd, waarbij enkel naar de gemiddelde invloed gepeild wordt, en men dus geen onderscheid krijgt naargelang omstandigheden en besluitvormingscases of een beeld van welk soort invloed de actor uitoefent. Tot slot kent deze methode ook alle nadelen eigen aan surveys: men is niet geneigd extreme waarden aan te duiden, enz.
23 3.1.3 Preference attainment Bij de derde methode wordt de afstand gemeten tussen het ideaalpunt volgens de preferenties van een belangengroep, en de beleidsuitkomst. Hoe dichter deze bijeen liggen, hoe invloedrijker men kan verwachten dat de belangengroep is geweest. Voordelen zijn dat op deze manier alle kanalen van invloed gemeten worden, ook als er niets lijkt te gebeuren. Bovendien gaat het om een objectieve, reproduceerbare beoordeling van invloed en valt een groot aantal cases makkelijker op deze manier te analyseren, wat de generaliseerbaarheid en vergelijkbaarheid van de resultaten vergroot (Klver, 2009c). Een variatie van deze methode houdt in dat bijvoorbeeld niet enkel de afstand van de belangengroep ten opzichte van het eindresultaat gemeten wordt, maar ook het verschil in mening tussen de groep en de besluitvormer aan het begin van het consultatieproces vergeleken wordt met de standpunten na afloop van de consultatie. De grootte en de richting van de verschuiving is dan een afspiegeling van het resultaat van het gehele benvloedingsproces (Dr, 2008a). Het voornaamste nadeel is dat de oorzaak van de verschuiving niet gedentificeerd kan worden. De invloed zou door andere groepen of factoren kunnen veroorzaakt zijn, en dus is de afstand van het resultaat ten opzichte van het ideaalpunt van een belangengroep geen perfecte indicator voor die groep haar invloed. Eigenlijk steekt deze methode het hele benvloedingsproces in een black box: wie wanneer hoe welke invloed uitgeoefend heeft, valt hieruit niet te achterhalen. Het voordeel hiervan is dat zelfs structurele macht ingecalculeerd kan worden, het nadeel is dat het weinig inzicht geeft in de eigenlijke praktijken en mechanismen van het benvloedingsproces (Dr, 2008b). Verder blijkt het voorspellen of vaststellen van de exacte preferenties niet altijd even makkelijk, en moet dit case per case, groep per groep, nagegaan worden. Toch worden pogingen ondernomen om hierin vooruitgang te boeken. Zo is voor standpuntbepaling op basis van inzendingen in online consultaties van de Europese Commissie vergelijkend onderzoek gebeurd inzake standpuntbepaling van politieke actoren. Hieruit blijkt dat kwantitatieve tekstanalyse op basis van Wordfish gehanteerd kan worden om standpunten op een enkelvoudige as naast elkaar te positioneren (Klver, 2009c). Uitgaande van de saliency theory die stelt dat in dergelijke teksten vooral de eigen argumenten benadrukt worden, eerder dan tegenargumenten ontkracht, analyseert deze methode de relatieve frequentie waarop bepaalde woorden en stellingen voorkomen in een tekst en zet de scores uit op een unidimensionale as (vb: voor of tegen meer milieuregulering). Deze methode zou het mogelijk maken sneller grote aantallen teksten te verwerken, zonder significant verlies aan betrouwbaarheid. Een nadeel van die laatste methode is echter dat invloed uiteindelijk geanalyseerd wordt aan de hand van verschuivingen op een enkelvoudige links-rechtsschaal, en elke vorm van benvloeding
24 wordt voorgesteld als een zero sum-game. Mahoney (2007) heeft de nodige kritiek op deze the winner takes it all-percepties, aangezien in de EU vaak compromissen worden uitgewerkt waarin de meeste groepen wel in enige mate hun doelen binnenhalen. Volgens haar is het beter te kijken naar in de mate waarin elke groep afzonderlijk zijn doelstellingen heeft binnengehaald. Deze mate van lobby success kan dan gezien worden als indicator voor de invloed van de groep in kwestie. 3.1.4 Conclusie Bij de keuze van de te hanteren methode werd uitgegaan van het centrale doel van deze paper: het analyseren van de bias. De essentie van die bias is dat de resultaten van de Europese besluitvorming in grotere mate tegemoet komen aan de eisen van specifieke belangengroepen dan aan de eisen van groepen die normatieve principes verdedigen. Met andere woorden, eerder dan te willen analyseren welke concrete groep ergens de doorslag heeft gegeven, wil dit onderzoek kijken naar de verhouding tussen de vertegenwoordigde belangen en de beleidsuitkomsten. Belangrijk daarvoor is dat een methode gehanteerd wordt die zo veel mogelijk kanalen voor beleidsbenvloeding incalculeert, en toestaat meer dan n of twee cases te vergelijken. Uit bovenstaand overzicht blijkt dat vooral de preference attainment-methode aan die voorwaarden voldoet: ze meet de meeste vormen van invloed en bestudeert zo objectief en generaliseerbaar mogelijk de uitkomsten van besluitvormingsprocessen. Het nadeel van deze methode is dat het hele benvloedingsproces als het ware in een black box wordt gestoken, wat het analyseren van de eigenlijke oorzaken en mechanismen voor invloed bemoeilijkt. Het is moeilijk te achterhalen in hoeverre de overeenkomst tussen uitkomst en preferenties het gevolg is van eigen invloed, dan wel van die van andere actoren of toeval. Gezien de beperkingen die het black box-karakter van deze methode met zich meebrengt, zal in navolging van andere auteurs (Kluver, 2009a; Mahoney, 2007) gewerkt worden met de term lobbysucces als indicator voor de mate waarin de preferenties werden behaald. Dit succes slaat op de som van uitgeoefende invloed en geluk. Hoewel het dus geen rechtstreekse indicator van invloed is, staat het wel toe te identificeren welke participanten, alleen of in samenwerking met andere groepen, het resultaat in hun voordeel hebben kunnen laten eindigen. 3.2 Op zoek naar patronen: QCA Aangezien dit onderzoek tot doel heeft de oorzaken van verschillen in invloed te identificeren, zal na het vaststellen van de preference attainment op zoek gegaan moeten worden naar de (combinaties van) factoren die aan de basis kunnen liggen van dit resultaat. De kenmerken en resultaten van de
25 verschillende cases zullen op gestructureerde manier met elkaar vergeleken moeten worden, om zo de vaste patronen te kunnen identificeren. Een methode die zich hier uitstekend toe leent, is Qualitative Comparative Analysis (QCA). Deze methode werd in de jaren 80 gentroduceerd (Ragin, 1987), en is sedert de tweede helft van de jaren 90 aan een sterke opmars bezig binnen de politieke en sociale wetenschappen. QCA werd ontwikkeld als middenweg tussen kwalitatieve en kwantitatieve methoden, en staat toe om op gestructureerde wijze tientallen cases kwalitatief te vergelijken. Hiermee kunnen dus heel wat beperkingen van single-case studies overstegen worden. QCA blijft evenwel een kwalitatieve methode, en tracht dus niet om significant statistisch bewijs te vinden voor de doorslaggevende rol van een bepaalde variabele. Het helpt de onderzoeker louter om empirische patronen te vinden binnen de data, om te analyseren of bepaalde combinaties van kenmerken voldoende of noodzakelijk zijn voor het optreden van een bepaalde uitkomst (Wagemann & Schneider, 2010). Binnen QCA wordt elke case gezien als een complexe en specifieke combinatie van conditions, die wel of niet hebben geleid tot het optreden van een bepaalde outcome, in dit geval lobbysucces. Deze combinatie van kenmerken wordt vervolgens vergeleken met andere configuraties die tot dezelfde outcome leiden, en door middel van Booleaanse algebra herleid tot de kortst mogelijke verklaring voor deze uitkomst die te vinden valt in de patronen onder de cases. Vervolgens is het aan de onderzoeker om deze op een zinvolle manier te interpreteren en te koppelen aan theorie en case- kennis. Met andere woorden, QCA shows the researcher on which key spots in the black box to point the flashlight, but illumination of cause and effect is the result of interpretation (Rihoux, 2003). QCA-analyses vertrekken vanuit een zoektocht naar multiple conjunctural causations (Rihoux, 2003). Dit zijn causale relaties waarbij er rekening mee gehouden wordt dat het voorkomen van een bepaald fenomeen (de outcome) doorgaans het gevolg is van een complex samenspel van verschillende factoren (de conditions). In de realiteit worden outcomes immers vaak niet veroorzaakt door slechts n condition, maar door een combinatie van meerdere (conjunctural causation). Bovendien kan dezelfde uitkomst ook door meerdere combinaties van conditions veroorzaakt worden (multiple causation). Deze benadering, waarbij op zoek gegaan wordt naar welke verschillende combinaties van factoren aan de basis kunnen liggen van een uitkomst, is bijgevolg zeer geschikt voor dit onderzoek. Uit het literatuuronderzoek in hoofdstuk 2 bleek immers al dat meerdere factoren, al dan niet in interactie met elkaar, een impact kunnen hebben op de invloed van belangengroepen. En dat de gunstige combinaties kunnen verschillen naargelang de omstandigheden en het type belangengroep.
26 Deze analysemethode vormt dus een meerwaarde omdat ze goed werkt als aanvulling op de preference attainment-benadering, waarbij het black box-karakter van die laatste op deze manier ontleed kan worden, en ze aanzienlijke mogelijkheden biedt om een groter aantal cases te vergelijken, zodat de beperking tot enkelvoudige casestudies overstegen kan worden. Tot slot werd besloten om binnen de varianten van QCA voor fuzzy set QCA te kiezen. Deze vorm is iets complexer maar meer verfijnd dan de basisvorm, crisp set QCA. Binnen QCA krijgen cases voor elke condition namelijk een waarde, naargelang de mate waarin een condition of de outcome van aanwezig is (bijvoorbeeld een hoge mate van conflict, media-aandacht of invloed). Voor csQCA kunnen de waarden enkel 0 en 1 zijn. Veel variabelen in de sociale werkelijkheid variren echter gradueel, waardoor bij dichotomisatie informatie verloren gaat. Binnen fsQCA kunnen variabelen ook waarden tussen 0 en 1 toegekend worden, waarmee uitgedrukt wordt dat ze slechts gedeeltelijk aanwezig zijn. Zoals gezegd vergroot dit op een aantal vlakken wel de complexiteit van de methode. Gezien in dit onderzoek de meeste conditions en outcome gradueel variren, werd toch voor fsQCA gekozen. De scoretoekenning voor de verschillende conditions en de outcome zal op het einde van dit hoofdstuk toegelicht worden. 3.3 Concreet: de uitgevoerde analyse 3.3.1 Drie modellen: hypotheses In de literatuurstudie in punt 2.2 werden drie theoretische invalshoeken geschetst van waaruit naar belangenvertegenwoordiging gekeken kan worden. Deze modellen trachten de dynamieken van het lobbygebeuren te vatten. Om na te kunnen gaan welk model wanneer het best aansluit bij de realiteit, werden voor elk model de verwachtingen ten aanzien van de verdeling van invloed in hypotheses geformuleerd. Model 1 - Resource exchange: H1: Belangengroepen die over resources beschikken, hebben veel invloed. H2: Diffuse belangengroepen beschikken niet over nuttige resources, en hebben dus geen invloed. Model 2 - Persuasion: H3: Groepen die het bestaande beleid verdedigen, hebben makkelijker invloed dan groepen die het uitdagen. H4: Diffuse belangengroepen dagen het status quo meer uit, en hebben daardoor minder invloed.
27 H5: Groepen die het status quo uitdagen, krijgen invloed wanneer de media-aandacht van een beleidskwestie groot is. Model 3 - Legislative subsidies: H6: Besluitvormers geven invloed aan groepen die de realisatie van hun preferenties met nuttige resources kunnen ondersteunen. H7: Diffuse belangengroepen hebben niet per definitie minder invloed dan specifieke groepen. 3.3.2 Drie is: operationaliseringen In functie van de geformuleerde hypotheses werden vervolgens concrete factoren geselecteerd die volgens de literatuur een relevante impact hebben op de invloed van belangengroepen, en gehanteerd kunnen worden om de hypotheses na te gaan. Daarvoor werd teruggegrepen naar de drie is die in 2.3 vermeld werden: issues, interest groups en institutions. De volgende conditions werden geselecteerd: het lobbybudget van de belangengroep, het type belangen dat deze organisatie verdedigt, de positie tegenover de beleidskoers van het DG Energie voor de consultatie, de aard van het conflict tussen belangengroepen en de media-aandacht. Institutionele noden, zijnde de afhankelijkheid van expertise en de nood aan legitimiteit, zijn moeilijker in een kant-en-klare condition te gieten, maar zullen wel betrokken worden bij de verdere interpretatie van de analyseresultaten. Hieronder wordt de operationalisering van de geselecteerde conditions toegelicht. Spec_Dif: deze condition slaat op het type belangen dat verdedigd wordt door de belangengroep. Individuele bedrijven of koepelorganisaties die de economische belangen van een bedrijfssector verdedigden, werden beschouwd als specifieke belangengroepen. Organisaties die opkwamen voor de bescherming van toekomstige generaties, consumenten, dier en natuur werden gezien als diffuse belangengroepen. Budget: voor het inschatten van de resources van belangengroepen, werd gekeken naar de lobbybudgetten die opgegeven werden door deze groepen in het Transparency Register van de EU. Waar een interval werd opgegeven waartussen hun budget fluctueerde of geschat werd, werd het klassenmidden genomen als waarde. Er werd overwogen om ook een indicator van de overgebrachte informatie en expertise op te nemen als indicator, bijvoorbeeld door het aantal woorden op te nemen (zoals ook in andere onderzoeken wordt gedaan, zie bv. Klver, 2009b). Hiervan is uiteindelijk afgezien, omdat de position papers uit zowel uitgeschreven standpunten als ingevulde meerkeuze
28 vragenlijsten bestonden, naargelang de consultatie. Hierdoor werd het aantal woorden al snel een onbetrouwbare en willekeurige waarde die niet in verband stond met de kwaliteit en kwantiteit van informatie die overgemaakt werd over de verschillende consultaties heen. Beleidskoers: dit slaat op de mate waarin de eisen van de belangengroep aansluiten bij het status quo, de beleidskoers die gevaren werd door het DG Energie voor de consultatie plaatsvond. Om hier scores aan toe te kennen werd allereerst een onderscheid gemaakt tussen ontevredenheid over technische aspecten van de oorspronkelijke beleidskoers, en ontevredenheid over de doelen die nagestreefd werden op zich. Binnen deze categorien werd vervolgens een opdeling gemaakt tussen ontevredenheid over n of meerdere technische aspecten, en tussen ontevredenheid over slechts enkele doelen binnen de beleidskoers versus de koers in zijn geheel. Op deze manier zijn dus vier gradaties van conflict ten aanzien van de oorspronkelijke beleidskoers van de Commissie geconstrueerd en toegekend. Om de inhoud van de beleidskoers van de Commissie in kaart te brengen, werd in eerste instantie gekeken naar het consultatiedocument en eventuele persberichten die dateerden van voor het organiseren van de consultatie. Wanneer de Commissie het beleidsdossier niet zelf op tafel heeft gelegd, maar gewoon verplicht was over een onderwerp te rapporteren en nieuwe maatregelen te overwegen (zoals bij het dossier rond biomassa, zie 4.3.5), werd er naar het status quo in de wetgeving gekeken. Conflict: voor de aard van het conflict tussen belangengroepen onderling wordt gebruik gemaakt van een verfijning van de indeling van Beyers (2008). Zoals in 2.3 vermeld, hanteerde deze auteur het onderscheid tussen particularistic, dividing en unifying issues. Daarbij werd evenwel al aangegeven dat er mogelijk ruimte voor een tussencategorie tussen dividing en unifying issues bestond. Voor dit onderzoek wordt die ruimte weldegelijk ingevuld om meer verfijning tussen de cases toe te staan. Er wordt een bijkomend onderscheid gemaakt tussen minor en major dividing issues. Concreet worden particularistic issues ingevuld als beleidskwesties waarbinnen het conflict om zeer technische aspecten draait, de optimale praktische uitwerking van het beleidsinstrument voor een onomstreden doel. Bij minor dividing issues blijft het doel onomstreden, maar ontstaat al meer conflict over de mogelijke praktische paden naar dit doel. Er ontstaan meningsverschillen over welk instrument de beste uitwerking en minste nadelen heeft met betrekking tot doelen die nagestreefd worden. Bij major dividing issues worden al scherpere coalities afgetekend. Er blijft nog wel een vaag doel waarin iedereen zich kan vinden, maar over hoe dit doel in de praktijk omgezet kan worden bestaan scherpe, ideologische meningsverschillen. Het meest intense conflict ontstaat binnen unifying issues. Hier ontstaan duidelijke kampen die van mening verschillen over het doel dat door het beleid wordt nagestreefd, waardoor zowel de mogelijke instrumenten als de beleidsintenties omstreden zijn. Deze
29 categorien van conflict hebben dus voor alle duidelijkheid betrekking op het onderwerp van het conflict tussen groepen. Met particularistic of minor dividing wordt dus niet beweerd dat er nauwelijks conflict rond het voorstel bestond of dat er door bepaalde groepen niet intensief werd gelobbyd, integendeel, ook binnen deze categorie namen sommige belangengroepen de twistpunten zeer serieus (zie Evrard, 2011). Het wijst daarentegen eerder op de aard en inhoud van het conflict tussen belangengroepen: gaat het conflict eerder om technische en instrumentele aspecten, of om de fundamentele inhoud en doel van het beleidsvoorstel? Deze indelingen bleken vlot toepasbaar op de verschillende beleidskwesties. Media: voor het beoordelen van de media-aandacht werd gekeken naar 3 nieuwsdiensten met een grote focus op het Europees beleid: euractiv.com, euobserver.com en The Financial Times. Door hun grote focus op EU-nieuws wordt verwacht dat informatie en gebeurtenissen over de verschillende beleidsdossiers sneller opgepikt zal worden, en dat dit tevens de kanalen zijn die benaderd zullen worden door belangengroepen die voice-strategien hanteren om specifieke besluitvormers onder druk te zetten. Op die manier heeft het analysekader naast oog voor access-strategien dus ook aandacht voor geslaagde voice-activiteiten. In de archieven werd gezocht naar artikels over het beleidsonderwerp over een uitgebreide periode, die een jaar voor het organiseren van de consultatie begon. Zo kon de aandacht voor eventuele focussing events, die de aanleiding vormden voor het organiseren van de consultatie, mee ingecalculeerd worden. De eindgrens lag een maand na de presentatie van de beleidsmaatregel door de Commissie. Dit liet voldoende tijd om het nieuws te laten verspreiden en nabesprekingen te laten plaatsvinden. Gezien de tijdsspanne tussen begin- en eindgrens van de zoekopdracht bij heel wat cases verschillend was, tussen 20 en 32 maanden om precies te zijn, werd het absolute aantal artikels vervolgens gedeeld door het aantal maanden die de zoekopdracht overspande. Zo werd het gemiddelde aantal artikels per maand bekomen. Tot slot werd als outcome het lobbysucces van belangengroepen berekend. Hiervoor werd gestart met een tekstanalyse van de position papers. De geformuleerde eisen werden opgelijst, en aan de hand van het uiteindelijke beleidsvoorstel en de bijhorende impact assessment werd aangeduid welke eisen werden binnengehaald, en welke niet (zie bijlage 1). Op basis van de verhouding tussen het aantal binnengehaalde en niet-binnengehaalde eisen werden vier mogelijke scores toegekend. Bij twijfelgevallen werd rekening gehouden met het inhoudelijke gewicht en belang van de eisen onderling. Het binnenhalen van eisen die van toepassing waren op de kern van de discussie, of waaraan veel aandacht werd besteed in het pleidooi, gaven dan de doorslag tussen meerderheid eisen binnengehaald en minderheid eisen binnengehaald.
0: koers als geheel Lobbysucces 1: Alle eisen binnengehaald
0,67: meeste eisen
0,33: minderheid eisen
0: niets binnengehaald Concreet werden de volgende scores dus toegekend aan de geanalyseerde belangengroepen:
Op deze manier kan voor alle conditions weergegeven worden in welke mate het kenmerk van toepassing was op de betreffende belangengroep. Voor de meeste conditions is de score gebaseerd op een kwalitatieve beoordeling in de vorm van een four-value fuzzy set, waardoor de waarden onmiddellijk tussen 0 en 1 vallen. Maar ook de waarden van Media en Budget zullen omgezet worden naar scores tussen 0 en 1. Dit zal gebeuren als eerste stap bij het gebruik van fsQCA, onder deel 5.1. Nu de krachtlijnen van het onderzoeksopzet uiteen zijn gezet, zal in het volgende deel de case- selectie worden toegelicht, alsook de grote lijnen van de verschillende beleidsdossiers die werden bestudeerd.
4 Belangenvertegenwoordiging binnen het Europees energiebeleid Bij de selectie van de cases voor dit onderzoek leek het allereerst belangrijk een afbakening tot n beleidsdomein te maken, zodat de openheid van het betreffende Directoraat-generaal (DG) ten aanzien van belangengroepen als factor geen rol zou spelen. Daarbij werd er ook opgelet dat er geen grote inhoudelijke koerswijzigingen plaatsgevonden hadden binnen de afbakening van de tijdsperiode. Periodes waarin de Commissie geen enkele verfijning van de streefdoelen binnen een
31 beleidsdomein doorvoerde, waren moeilijk te vinden, maar toch is getracht bij de afbakening van de periode de inhoudelijke prioriteiten (inclusief de tegemoetkomingen aan bepaalde belangengroepen of eisen) constant te houden. Hieronder worden allereerst de gehanteerde afbakeningen toegelicht. Vervolgens zal een beknopte schets gegeven worden van de beleidskwesties waarrond de geanalyseerde belangengroepen actief waren. De voornaamste inhoudelijke discussiepunten en resultaten zullen worden toegelicht. 4.1 Waarom het energiebeleid? Energy is the life blood of our society. The well-being of our people, industry and economy depends on safe, secure, sustainable and affordable energy (Commission, 2010a). Het belang van energie mag dan al duidelijk zijn, doorheen het laatste decennium lijken de bezorgdheden omtrent energie alleen maar toegenomen te zijn. De EU lijkt gevangen te zitten in een cyclus van een enorme CO- uitstoot, volatiele energieprijzen en een toenemende afhankelijkheid van energie-import uit een beperkt aantal landen. De opwarming van het klimaat maakt bovendien duidelijk dat onze energieproblemen niet op de lange baan geschoven kunnen worden. In teken van dit alles formuleerde de Europese Raad daarom in 2007 haar 20/20/20-doelstellingen: 20% minder uitstoot van broeikasgassen, 20% energie besparen door meer energie-efficintie en het aandeel van hernieuwbare energie optrekken naar 20%. Deze ambities zouden de leidraad vormen in de ontwikkeling naar een volwaardig Europees energiebeleid. Dat beleid moet tegelijk dit streven naar duurzaamheid voortdurend afwegen met de nood aan energiezekerheid en het belang van economische groei. In dit spanningsveld ligt dan ook de maatschappelijke relevantie van het identificeren van de belangen het Europees energiebeleid het meest in hun richting kunnen sturen. Op welke vlakken lukt hen dit, onder welke omstandigheden, en met welke beleidsbeslissingen als resultaat? Om dit na te gaan, werd gekeken naar de resultaten die 39 belangengroepen boekten over zes concrete beleidsdossiers heen. Al deze issues vallen in de periode van begin 2008 tot eind 2011. De beleidskoers doorheen deze periode stond in het kader van de versterking van het Europees energiebeleid, om de bovenstaande doelstellingen te verwezenlijken. Tot zeer recent had het energiebeleid immers geen eigen rechtsbasis in de Europese Verdragen: alle maatregelen met betrekking tot energie werden genomen via andere bevoegdheden, zoals die betreffende de interne markt of het milieubeleid. In de loop van 2006 en 2007 kwam hier echter een omwenteling in: na brede consultatie legde de Commissie in 2007 het Parlement en de Raad de krijtlijnen van een nieuw energiebeleid voor Europa voor (Commission, 2007). In dit energiebeleid staan drie concepten centraal: sustainability, competitiveness en security of supply. Door een actieplan op basis van tien
32 prioriteiten, waaronder het vervolledigen van de liberalisering van de interne energiemarkt, het stimuleren van energie-efficintie en hernieuwbare energie, het verbeteren van de energie- infrastructuur in de EU en het zo geavanceerd mogelijk omkaderen van lidstaten die kiezen voor kernenergie, hoopte de Commissie vorm te geven aan die duurzaamheid, concurrentiekracht en voorzieningszekerheid. Dit moest resulteren in meer jobs, lagere prijzen en veilige en duurzame energie. Door trage vorderingen zouden nieuwe strategische toetsingen en actieplannen volgen (Commission, 2008b, 2010). Deze gaven nieuwe impulsen aan deze prioriteiten, en zouden ze waar nodig verder verbreden of uitdiepen, maar de krachtlijnen bleven grotendeels dezelfde. De kroon op het werk werd uiteindelijk de volwaardige opname van het energiebeleid in het Verdrag van Lissabon in 2009, wat er tevens toe leidde dat het Directoraat-generaal Vervoer en Energie (DG TREN) opgesplitst werd en dus een afzonderlijk DG Energie ontstond. Het gecombineerde streven naar sustainability, competitiveness en security of supply bleef evenwel centraal staan binnen het beleid. 4.2 Criteria voor de caseselectie Aangezien QCA een comparatieve methode is, dienen altijd eerst een aantal scope conditions gexpliciteerd te worden, die de verzameling afbakenen waartoe de resultaten van het onderzoek veralgemeend kunnen worden (Schneider & Wagemann, 2010). Binnen deze verzameling worden dan inhoudelijk interessante cases geselecteerd. Allereerst maken de beleidskwesties allemaal deel uit van de uitwerking van de recente strategien binnen het Europees energiebeleid. Het zijn allemaal concrete beleidsmaatregelen, waar duidelijke knopen doorgehakt moesten worden. Dit was nodig om een duidelijke beoordeling van de preference attainment te kunnen opstellen. Dit onderzoek strekt zich dus niet uit tot invloed op beleidsstrategien op lange termijn. Enkel issues die hadden kunnen resulteren in de beslissing om een voorstel tot verordening of richtlijn op te stellen, werden opgenomen. Zoals gezegd gaat het, in functie van de dataverzameling, allemaal om issues waarvoor op voorhand online consultaties met de civil society werden georganiseerd. Onder de participerende belangengroepen werd op zoek gegaan naar relevante maatschappelijke groepen voor de thematiek van het beleidsvoorstel. Binnen de soms heterogene groep specifieke belangengroepen werd vooral gekeken naar de sectoren wiens belangen het meest uitgesproken tegenover die van de diffuse groepen stonden, aangezien daarbij een eventuele bias het meest duidelijk naar voor zou komen. Groepen waarvan de eisen onvoldoende duidelijk waren, of waarvan de eisen een onmogelijke kans hadden op de benvloeding van het eindresultaat, werden niet
33 opgenomen. Tot slot dienden de groepen geregistreerd te zijn binnen het Transparency Register van de EU, om zo het lobbybudget van de groep op te kunnen nemen in de analyse. Indien meerdere groepen een identieke of gezamenlijke inzending verstuurden, werd de groep met het grootste budget genomen, gezien de sterke aanwijzingen in de literatuur van de positieve invloed van middelen en expertise. Voor belangrijke actoren die niet in het Transparency Register geregistreerd zijn, werden de contributies wel doorgenomen in het kader van de algemene inhoudelijke bespreking die hieronder volgt. 4.3 Geselecteerde issues: een inhoudelijke schets In dit deel worden de geselecteerde beleidsdossiers toegelicht en wordt er een beknopte schets van de inhoudelijke discussiepunten en de voornaamste eisen van de specifieke en diffuse belangengroepen weergegeven. Tevens zal er ook vermeld worden welke beslissingen door de Commissie werden genomen. Ook een aantal kenmerken die relevant zijn voor de conditions in de QCA-analyse, zoals de aard van het conflict en de mate van media-aandacht, worden vermeld. Vervolgens zal in hoofdstuk 5 de analyse van de patronen onder de cases uitgevoerd worden. De informatie die nu volgt valt terug te vinden in de betreffende consultatiedocumenten, beleidsvoorstellen, impact assessments bij de beleidsvoorstellen, en de ingezonden position papers. Deze zijn allemaal terug te vinden op de website van het DG Energie.
4.3.1 Het Europese energielabel Zoals bij de inleiding tot het energiebeleid al gesteld werd, streeft de Commissie ernaar om de Europese energieconsumptie met 20% te verlagen door de energie-efficintie te verhogen voor onder andere gebouwen, energieverbruikende producten en vervoersmiddelen (Commission, 2006). Een van de instrumenten die de Commissie daartoe tracht aan te wenden, is het gebruik van labels. In tegenstelling tot het opleggen van minimumvereisten voor producten, kan door middel van energielabels immers een meer marktgeorinteerde aanpak gehanteerd worden. Door het koopgedrag van instrumenten te benvloeden, kan de EU de markt op een zachte manier in de richting van meer efficinte toestellen sturen (Ervard, 2011). Gezien de goedkoopste toestellen op de markt doorgaans minder energie-efficint zijn, leidde het gebrek aan informatie over die prestaties tot foute afwegingen bij de consument. In 1992 werd daarom via de Energy Labelling Directive (ELD) een Europees energielabel ingevoerd, dat producten rangschikte in zeven categorien, van A tot G. Het label bleek een succes, en in 2003 werden twee nieuwe klassen ingevoerd om de beste producten te dekken: A+ en A++.
34 In 2007 bleek het echter nodig dit label te herzien. Uit verkoopcijfers bleek immers dat ongeveer 50% tot 80% van alle producten die verkocht werden zich al in de A-klasse bevonden, waardoor de oude categorien weinig meerwaarde meer hadden (Commission, 2008a). Tevens was de introductie van de twee extra +-klassen slechts als een tijdelijke maatregel voorgesteld, in afwachting van een meer grootschalige herziening. Dat herzieningsproces werd, zoals gezegd, opgestart in 2007, en een consultatie met de stakeholders werd opgestart in 2008. De Commissie gaf aan te overwegen om: de indelingen van het klassensysteem te herzien; nieuwe informatie toe te voegen aan het label, zoals CO2-uitstoot en de jaarlijkse gebruikskosten; de toepassing van het label te verbreden: naast nieuwe huishoudelijke toestellen zouden ook niet-huishoudelijke toestellen in de industrie en zogenaamde energierelevante producten (producten met een impact op energieverbruik, zoals isolatiemateriaal, raambeglazing, enz.) in aanmerking kunnen komen. Afhankelijk van de uiteindelijke keuzes kon dan de afweging gemaakt worden tussen het al dan niet behouden, amenderen of intrekken van het ELD. In dat laatste geval zou de inhoud gentegreerd worden binnen andere wetgeving, zoals bijvoorbeeld de Eco-design richtlijn die de minimale standaarden voor energie- en milieuprestaties vastlegt. Een online consultatie ging van start op 6 februari 2008, waarop 67 organisaties reageerden, waaronder 36 Europese bedrijven of industriekoepels, 3 milieubewegingen (n daarvan was een alliantie van 7 grote ngos) en 3 consumentenorganisaties. Algemeen genomen was er een grote steun voor de versterking en uitbreiding van het label onder de stakeholders. Over hoe die versterking het best gebeurde, bestonden echter meningsverschillen. Met betrekking tot de classificatieschaal voor producten pleitten heel wat organisaties uit de industrie voor een meer open, dynamisch label. Ze prefereerde de invulling van de bestaande klassen zo te laten, maar systematisch nieuwe beste klassen in te voegen, in de lijn van A+ en A++. Zo propageerde CEDEC, daarin bijgetreden door onder andere Philips en 3M, een omzetting naar een gelijkaardige schaal van 1 tot 8, waar na verloop van tijd 9, 10 en hogere klassen aan toegevoegd konden worden. Door de beste klasse altijd in het groen af te beelden, zou dit geen verwarring creren bij de consument.
35 Milieu- en consumentenorganisaties spraken zich hier fel tegen uit, en hamerden op het behoud van de A tot G-schaal, waarbij A altijd de beste klasse is. De consument kan immers niet weten hoeveel extra +-klassen of cijfer-klassen al zijn ingevoerd voor nieuwere producten. In hun visie was het beter op regelmatige tijdstippen de inhoud van elke letterklasse te herzien, zodat A-klasse altijd maximaal de 20% beste toestellen op de markt omvat. Bij elke herziening zou een nieuw jaartal op het label aangegeven worden. Vervolgens zouden producenten en verkopers de labels op nieuwe en oude toestellen in voorraad moeten vervangen binnen een transitieperiode van zes maanden, waarop verhoogde controles zouden gehouden worden. Een aantal bedrijfsorganisaties (zoals CBI) verkozen in tegenstelling tot hun collegas ook het behoud van het eenvoudige A tot G-systeem, voornamelijk uit vrees voor verwarring of te veel informatie bij een nieuw alternatief. Ook over de uitbreiding van het label liepen de visies uiteen. Waar BEUC, eceee en de andere diffuse belangengroepen allemaal voor de uitbreiding van het label naar niet-huishoudelijke en energierelevante producten pleitten, was de industrie meer terughoudend. Onder argumentatie dat aan professionele klanten op andere manieren meer gedetailleerde informatie kon overgemaakt worden, spraken een aantal bedrijven zich uit tegen een toepassing van het label op andere dan huishoudelijke toestellen. Ondanks deze twistpunten bestond er over heel wat andere aspecten wel grote overeenstemming over beide kampen heen. Zo spraken vrijwel alle organisaties zich uit tegen het weergeven van CO2- uitstoot door energieverbruik, tegen de vervanging door een label dat kijkt naar milieuprestaties van het product over de hele levenscyclus heen (in plaats van enkel tijdens gebruik) en tegen de weergave van jaarlijkse verbruikskosten op het label. Deze zouden immers allemaal moeilijk exact te berekenen zijn en te verwarrend en technisch zijn voor de consument. Ook over het behoud van het verplichte label en het streng toezicht op naleving was er een algemene consensus. Een aantal bedrijven en milieuorganisaties vroegen ook om zeker televisies op te nemen binnen het label, en daarbij expliciet het verschil in verbruik tussen stand-by en off-modus weer te geven. Op 13 november 2008 presenteerde de Commissie haar uiteindelijke beleidsvoorstel (Commission, 2008d). Eerst en vooral werd een amendering van de ELD-richtlijn voorgesteld, waarin ruimte werd gemaakt om het label weldegelijk op alle energie-gerelateerde producten toe te kunnen passen (tegen de preferenties van een aantal bedrijven in). Afdwinging werd verscherpt en er werden bepalingen ingevoerd over informatie-uitwisseling lidstaten en rapporteringsverplichtingen aan de Commissie.
36 Enkele maanden later, in maart 2009, werden tevens uitvoeringsmaatregelen voorgesteld om het label toe te passen op televisies en de labels van koelkasten, vaatwassers en wasmachines te updaten. Tegen de eisen van diffuse belangengroepen werd geopteerd voor het model met het open einde: nieuwe producten (televisies dus) starten altijd met A tot G, maar voor de producten die al langer onder het label vielen, konden tot drie klassen boven A worden ingevoerd: A+ tot A+++. De tijdelijke oplossing uit 2003 creerde dus een zogenaamde situatie van padafhankelijkheid, tot grote frustratie van de diffuse belangengroepen. Zowel diffuse als specifieke belangengroepen hadden een reden om ontevreden te zijn over het label. Maar in de hierboven vermelde elementen waarover belangengroepen het in beide kampen eens waren, is de Commissie de stakeholders gevolgd. Globaal genomen haalden daardoor heel wat groepen een meerderheid van hun eisen binnen, en kan van een evenwichtig compromis gesproken worden. Met betrekking tot de criteria voor de conditions kan voor het energielabel geconcludeerd worden dat het om een particularistic issue ging: het nagestreefde doel en de keuze van beleidsinstrument werden door niemand in vraag gesteld, enkel over de optimale praktische uitwerking werden de nodige technische discussies gevoerd. De aandacht van de onderzochte media rond het energielabel was gematigd. In totaal werden 15 artikels gevonden die handelden over het label, al dan niet in het breder kader van de energie-efficintiedoelen van de Commissie. 4.3.2 Het Europese bandenlabel Een tweede piste die naar voren werd geschoven in het Action Plan for Energy Efficiency was het streven naar een reductie in het brandstofverbruik van wagens. Naast de opties om de performantie van wagens zelf te verbeteren, bleek er op de bandenmarkt eveneens ruimte te zijn voor een gelijkaardig label als het energielabel. Door hun rolweerstand nemen banden immers zon 20% tot 30% van het brandstofverbruik van wagens voor hun rekening. Ook werden er enorme verschillen tussen de beste en slechtste banden vastgesteld: de variatie in rolweerstand binnen bepaalde bandencategorien kon tot 100% bedragen. Vertaald naar passagierswagens komt dit neer op een verschil van 10% in brandstofverbruik tussen de beste en de slechtste banden. Volgens sommige studies kon daardoor invoering van een label, afhankelijk van de snelheid van de markttransformatie, tot het equivalent van een vermindering van 0,5 tot 1,3 miljoen passagierswagens op de Europese wegen leiden (Commission, 2008c). Ook hier kwam de Commissie dus tot de constatatie dat het gebruik van labels zowel voor beter genformeerde consumenten zou zorgen, als bandenproducenten incentives zou geven om betere
37 banden te produceren. Doordat verschillende aspecten van de performantie van banden met elkaar verband houden, moesten mogelijk ook andere aspecten op het label vermeld worden om tot een evenwichtig oordeel over de band te kunnen komen: een lagere rolweerstand kan immers leiden tot minder grip op een nat wegdek (wet grip), het verbeteren van die grip kan dan weer tot een grotere geluidshinder (external rolling noise) leiden, enz. Op 30 april 2008 lanceerde de Commissie een online consultatie om de visies van alle belangrijke stakeholders te verzamelen. De mobilisatie was betrekkelijk laag, en genereerde 14 antwoorden. Zeven daarvan kwamen van de industrie, terwijl slechts n NGO, Transport & Environment, rond dit voorstel actief bleek. Ook de aandacht van de media was beperkt, met slechts 10 artikels over de hele besluitvormingsperiode heen. Dat het label van groot nut kon zijn voor gewone gebruikers van passagierswagens om bij banden de rolweerstand te kunnen beoordelen, werd algemeen aanvaard. Ook de overname van het vertrouwde A tot G-schema vormde voor niemand een probleem. De inhoudelijke discussiepunten voor het ontwerp van dit nieuwe label betroffen echter wel: de toepassing van het label: enkel op C1 banden (passagierswagens), of ook op C2 en eventueel C3 banden (lichte en zware vrachtvoertuigen); de inclusie van de external rolling noise in het label; de inclusie van de wet grip in het label; de toepassing van het label op coverbanden (retreaded tyres); de toepassing van het label op de originele banden die op de auto gemonteerd zijn bij verkoop; de vereisten over waar het label zichtbaar moet zijn: op het internet, op het punt van verkoop, als sticker op de band, enz. De bandenindustrie steunde de toepassing voor C1 en C2 banden, op voorwaarde dat enkel rolweerstand en wet grip weergegeven werden. Geluidswaarden meten zou volgens de bedrijven een vertekend beeld geven en te veel variren over metingen heen. Voor C3 banden verzette de industrie zich tegen het gebruik van het label in het algemeen, onder het argument dat deze voornamelijk door de professionele transportsector aangeschaft worden, en aan deze klanten al voldoende (meer gedetailleerde) informatie werd verstrekt. Ook de wet grip zou voor deze categorie banden moeilijk te berekenen zijn. T&E ging daar niet mee akkoord, en pleitte voor een zo breed mogelijke invoering van het label, voor C1 tot C3 banden, met inclusie van zowel rolweerstand,
38 external rolling noise als wet grip. Dat wet grip nog niet perfect te berekenen viel voor C3 banden, hield immers niet tegen dat een opening in de wetgeving gecreerd kon worden, zodat deze opgenomen konden worden zodra daar een goede berekeningsmethodologie voor bestond. Ook vroeg T&E om een extra low noise-symbool wanneer de gemeten waarden ver onder de grenswaarden voor geluid lagen. Waar vast stond dat het label zou gebruikt worden op vervangingsbanden, was er ook voor origineel gemonteerde banden discussie. De bandenindustrie stelde dat autoproducenten zelf genformeerd genoeg zijn over de banden waarmee ze hun wagens uitrusten. De milieugroep argumenteerde dan weer dat deze banden ongeveer een kwart van de markt omvatten, de auto-industrie zo belangrijke impulsen geeft voor innovatie binnen de bandenindustrie, en dat autoverkopers aan de hand van het label meer gerichte informatie kunnen verstrekken aan consumenten. Ook over de gebruik van het label op coverbanden bestond onenigheid, gezien de industrie meende dat de vereiste waarden moeilijker consistent te berekenen waren. Beide kampen gingen akkoord dat het label verspreid moest worden via het internet en zichtbaar moest zijn op het punt van verkoop, maar de industrie verzette zich tegen de verplichting alle banden van stickers te moeten voorzien, terwijl T&E naast deze sticker ook om een publiek toegankelijke online database vroeg, beheerd door een Europese instantie. Op 11 november 2008, dezelfde dag als het voorstel tot amendering van het energielabel, pakte de Commissie ook uit met een voorstel tot richtlijn voor een bandenlabel (Commission, 2008c). Het resultaat was wederom een compromis tussen specifieke en diffuse belangengroepen: Het label werd toegepast op zowel de C1 en C2 als C3 banden, maar voor die laatste categorie hoefde geen sticker voorzien te worden op de band zelf, afzonderlijke informatie verschaffen was voldoende; external rolling noise moest enkel bij C1 en C2 banden weergegeven worden, en dus niet bij banden voor zwaar vrachtvervoer; wet grip moest enkel bij C1 banden weergegeven worden, al werd in artikel 11 ruimte gelaten om dit aspect alsnog toe te kunnen voegen voor C2 en C3 banden, zodra daar geharmoniseerde testmethoden voor beschikbaar waren; het label zou zowel op vervangingsbanden als op banden van nieuwe autos aangebracht worden, zoals gevraagd door de diffuse groepen;
39 voor coverbanden kreeg de industrie dan weer haar zin: deze werden expliciet uitgesloten uit de richtlijn. het label moest zowel op het punt van verkoop als op het internet zichtbaar zijn, maar een Europese database voor het algemene publiek kwam er niet: rapporteringsverplichtingen voor bedrijven beperken zich tot het overmaken van technische informatie wanneer de nationale overheid daar expliciet om vraagt. Voor deze case valt dus te concluderen dat haar kenmerken in de lijn van die van het energielabel lagen: de mate van conflict was laag en discussies beperkten zich tot zeer technische en praktische aspecten (particularistic issue), terwijl de kern van het opzet door iedereen werd toegejuicht. Aandacht van de media beperkte zich vrijwel enkel tot de bekendmaking van het voorstel door de Commissie. Het aantal groepen dat mobiliseerde en expertise aanbracht was ook in deze case beperkt, wat wederom tot een vrij gebalanceerd compromisvoorstel tussen specifieke en diffuse belangen leidde.
4.3.3 Vergunningsprocedures voor infrastructuurwerken De Europese energie-infrastructuur vormt een cruciale schakel in het realiseren van een efficinte en duurzame energiemarkt. Vrijwel alle doelstellingen van het energiebeleid vereisen immers aanpassingen en verbeteringen van de bestaande energie-infrastructuur: het realiseren van een open interne energiemarkt, continuteit in aanvoer van fossiele brandstoffen, de integratie van hernieuwbare energiebronnen, voor al deze aspecten schiet het huidige verouderde en slecht aaneengesloten energienetwerk op een aantal vlakken tekort. In de jaren 90 werd daarom het kader voor trans-Europese netwerken voor energie (TEN-E) opgericht, dat criteria, richtlijnen en financiering voor infrastructuurprojecten van gemeenschappelijk belang voorzag. In de daaropvolgende jaren werden nieuwe richtsnoeren opgesteld en extra financiering voor TEN-E projecten voorzien. Hoewel deze aanpak heel wat wist te verwezenlijken en ook de politieke zichtbaarheid van het probleem heeft vergroot, besloot de Commissie (2011b) dat het bestaande kader nog steeds onvoldoende doelgericht en flexibel was, en de mogelijkheid ontbrak om top-down de gedentificeerde gaten in de infrastructuur aan te pakken. In 2011 focuste het DG Energie op de nationale vergunningsprocedures voor infrastructuurwerken. Projecten in infrastructuuraanleg bleken immers vaak enorme vertragingen op te lopen, en naar schatting 50% van de commercieel leefbare projecten zou daardoor niet voltooid geraken tegen 2020, wat de realisatie van de 20/20/20-doelstellingen in het gedrang kon brengen. De oorzaken
40 voor deze vertragingen waren volgens de Commissie te wijten aan twee factoren: complexe, onoverzichtelijke vergunningsprocedures en publieke tegenstand bij de lokale bevolking in de betrokken regio. Als antwoord hierop waren meerdere paden mogelijk. Allereerst werden drie basiselementen overwogen: het installeren van n centraal contactpunt per lidstaat voor alles wat met vergunningen te maken had (de zogenaamde one-stop-shop), het opleggen van tijdslimieten voor vergunningsprocedures en beloningen voor lidstaten en regios die vergunningsprocedures versoepelen. Daarnaast werd ook nagedacht over manieren om transparantie en communicatie te verbeteren, meer participatie van burgers uit de regio van het geplande infrastructuurproject te voorzien en eventueel geharmoniseerde compensatiemechanismen voor die groepen burgers te voorzien. Al deze ideen zouden kaderen in een bredere, algemene herorintatie van het TEN-E kader. De betreffende consultatie liep van 1 maart tot 30 april 2011. Opvallend is dat waar in de media weinig aandacht was voor dit ietwat technische onderwerp, heel wat stakeholders mobiliseerden om te participeren in het besluitvormingsproces: in totaal werden 81 position papers ingezonden, waarvan 9 van milieubewegingen en 57 van energiebedrijven. Globaal genomen was er een grote steun voor een vereenvoudiging van de vergunningsprocedures en de oprichting van een one-stop-shop. Veel milieubewegingen zagen immers de noodzaak in van infrastructuurprojecten voor het versterken van het aandeel van hernieuwbare energie in de Europese energiemix. QCEA echter klaagde het oprichten van nieuwe infrastructuur voor security of supply aan als tegenstrijdig met de doelstelling om de Europese energieconsumptie naar beneden te halen. Op Bellona na stonden ngos echter kritisch tegenover het voorstel van maximale tijdslimieten. Dit kon immers druk zetten op overheden om projecten overhaast goed te keuren, en ten koste gaan van de tijd die nodig is om tegemoet te komen aan legitieme bezorgdheden van de bevolking en het organiseren van breed overleg en participatie. De meeste energiebedrijven waren dan weer wel voorstander, al koppelden sommigen daar de voorwaarde aan dat het overschrijden van de limiet niet in een automatische afwijzing mocht resulteren. Beloningen en incentives voor lidstaten die vergunningsprocedures vergemakkelijken werden door sommige ngos verworpen, terwijl ze door andere, zoals Bellona en BirdLife Europe, aanvaard werden indien deze niet gekoppeld werden aan een hoger goedkeuringsratio, maar in het teken stonden van
41 het versterken van de capaciteiten en middelen van de betreffende overheidsadministratie. Onder de industrie bestond er variatie tussen matige steun en kritische terughoudendheid. Verder legden ngos enorm veel nadruk op het participatieproces. Er werd gevraagd om burgers en andere stakeholders zo vroeg mogelijk bij het project te betrekken, bij voorkeur nog voor de officile vergunningsaanvraag. Sommigen verwezen daarbij naar de Aarhus Conventie. Ook algemene standaarden voor de informatiestroom naar burgers waren welkom. Verder spraken de meeste bewegingen zich uit tegen financile compensatiemechanismen voor de betrokken bevolking, gezien dit kon genterpreteerd worden als het afkopen van hun steun. Het verzamelen van middelen voor compenserende milieuprojecten werd door BirdLife Europe en NABU als tegenvoorstel geformuleerd. Vanuit de industrie werd vooral gevraagd om betrokkenheid en ondersteuning vanuit de overheid bij de communicatie met de burgers. Daarnaast werd ook gepleit voor regionale fora en samenwerkingsplatformen in prioritaire gebieden voor cross-border infrastructuurwerken. Ook werd er, onder andere door Swedenergy, gevraagd om de versoepeling van procedures niet alleen op transmissieinfrastructuur tussen lidstaten toe te passen, maar ook uit te breiden naar distributieprojecten. De uiteindelijke verordening die de Commissie op 19 oktober 2011 voorstelde, diende als vervanging voor de bestaande TEN-E kader. In lijn met het vorige kader werden in een aantal prioritaire grensoverschrijdende regios criteria voor projecten van gemeenschappelijk belang opgesteld. Voor deze cruciale projecten had de verordening tot doel de nationale vergunningsprocedures te stroomlijnen en de participatie van burgers erin te vergroten, de bestaande regulering op deze prioritaire projecten af te stemmen en rechtstreekse financile steun vanuit de EU voor deze projecten te voorzien. Hoewel de uiteindelijke verordening dus breder ingevuld werd dan de aspecten die in de dialoog met de civil society aan bod kwamen, zijn heel wat elementen uit deze discussies terug te vinden in het voorstel. Zo werd er effectief gehoor gegeven aan de breed gedragen vraag naar een one-stop-shop. Verder werden er minimale standaarden opgesteld voor de transparantie in de besluitvorming en de participatie van burgers, terwijl er een maximale toegelaten duurtijd voor de vergunningsprocedures opgelegd werd. Daarbij werd rekening gehouden met de vrees van belangengroepen over automatische toezeggingen of afwijzingen bij het overschrijden van de tijdslimiet: er wordt verplicht (indien nodig herhaaldelijk) te rapporteren aan de Regionale Groep welke specifieke maatregelen genomen zullen worden om verdere achterstand te vermijden. Zo ontstaat er voldoende tijdsdruk en toezicht, zonder de uiteindelijke goedkeuring van projecten in het gedrang te brengen. In verband
42 met die participatie werd verwezen naar de implementatie van de Aarhus Conventie, en tevens per stap duidelijk gesteld wie wanneer minstens n publieke consultatie moet organiseren. Daarin is dus duidelijk gehoor gegeven aan de wensen van diffuse belangengroepen. Van geharmoniseerde compensatiemechanismen en incentives voor nationale overheden werd uiteindelijk afgezien. In deze case valt op dat hoewel het nog steeds om eerder technische discussies gaat, al meer conflict begint te ontstaan over de wezenlijke instrumenten en beleidsinhoud, eerder dan de louter praktische uitwerking van n instrument. Hoewel het beleidsdoel op zich door niemand in vraag gesteld werd, bestonden er al meer fundamentele twistpunten tussen belangengroepen. Deze case wordt daarom gezien als een minor dividing issue. Dit blijkt ook uit de sterkere mobilisatie rond het onderwerp, met 81 burgers, lidstaten en organisaties die reageerden. De aandacht van de media lag evenwel, zoals reeds vermeld, vrij laag. 4.3.4 Veiligheid van offshore olie- en gasoperaties Op 13 oktober 2010 kondigde eurocommissaris voor energie Oettinger aan Europese veiligheidsregels voor offshore boorplatformen voor olie en gas op te willen stellen. Drie fenomenen lagen aan de oorzaak van de bezorgdheid om de veiligheid op deze platformen: de tendens naar boren in alsmaar diepere en onveiligere wateren in de Noordzee; de opkomst van exploratie- en productieoperaties in de Middellandse en Zwarte Zee, waar de bevoegde lidstaten veel minder ervaring hebben met dit soort operaties en de bijhorende risicos, waardoor hun wetgeving onvoldoende ontwikkeld is; de ramp met Deepwater Horizon in de Golf van Mexico in 2010. Na een explosie op dit boorplatform duurde het 87 dagen vooraleer het olielek gedicht kon worden. Hoewel de hoeveelheid gelekte olie moeilijk te schatten is, kan wel gemeld worden dat zon 48000 mensen en 6500 schepen ingezet werden bij de bestrijding van het lek, en dat de kosten voor BP tegen eind 2010 al opgelopen waren tot 17 miljard dollar (http://www.bp.com, 2011, 19 december). The scale and characteristics of recent offshore oil and gas accidents and near misses reported worldwide, including the Union, demand action, luidde dan ook het verdict van de Commissie. De relevantie van betere regulering was des te groter gezien er meer dan 1000 offshore installaties zijn in Europese wateren, en het aantal gerapporteerde incidenten in het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen alleen al op gemiddeld 2,3 per jaar ligt. Bijgevolg schat de Commissie de kosten van offshore incidenten bij ongewijzigd beleid tussen de 205 en 915 miljoen euro per jaar (Commission, 2011a).
43 Op 16 maart 2011 werd in functie van dit onderwerp een online consultatie opgestart, die liep tot 20 mei 2011. In totaal reageerden 64 stakeholders, waarvan 15 ngos en 17 vertegenwoordigers van de olie- en gasindustrie. Tussen de verschillende groepen waren er aanzienlijke meningsverschillen over de regulering van vergunningsvereisten, preventiemaatregelen, naleving en aansprakelijkheid, transparantie en internationale activiteiten. Betreffende vergunningen bestond er grote onenigheid over de financile capaciteiten die vereist zijn om offshore operaties te mogen opzetten. Waar volgens ngos als Seas at Risk deze berekend moeten worden op basis van het worst case scenario, benadrukte de industrie het risico dat hierdoor kleinere bedrijven uit de markt geprijsd kunnen worden. In het verlengde daarvan stonden ook financieringsmechanismen voor rampen ter discussie: moeten bedrijven zich verplicht verzekeren of bijdragen doen aan een verplicht fonds, tot welk plafond, enz. De Commissie vermeldde financile capaciteiten uiteindelijk als criterium, maar meldde tegelijk dat de concrete invulling daarvan uitgesteld werd in afwachting van verdere studies. Of het om tijdelijk uitstel dan wel om een non- decision gaat, valt nog niet te zeggen. Wel haalden ngos binnen dat milieu-impact en publieke input zwaarder doorwegen bij het toekennen van licenties. Bedrijven wisten echter te verhinderen dat de consultatie en instemming van buurlanden een verplichte vereiste werd. Onder de industrie bestond er heel wat weerstand tegenover veiligheidsregulering op EU-niveau. Er werd gevreesd dat deze de goed functionerende en op ervaring gebaseerde maar fragiele procedures en praktijken op lidstaatniveau zou kunnen ontwrichten. Vooral Oil & Gas UK was hier uitgesproken tegen. Hoewel niet is kunnen verhinderen dat op sommige vlakken de voorgestelde wetgeving strenger is dan de huidige nationale regels, is de industrie er toch in geslaagd een goal-setting approach te propageren, waarbij het aan de operator is om te beslissen welke systemen het beste zijn om de opgelegde doelen te verwezenlijken, eerder dan regels op basis van minimale technische vereisten zoals gevraagd door ngos als Greenpeace. Op vlak van transparantie kwam de industrie een heel eind tegemoet aan de eisen van ngos, met als resultaat dat gegevens over alle incidenten en inspectierapporten op regelmatige tijdstippen bekend zullen gemaakt worden. Ook komt er een betere rechtsbescherming van klokkenluiders. Ten aanzien van internationale operaties beten ngos in het zand. Het hanteren van EU-standaarden in derde landen werd niet verplicht gemaakt, werd niet gekoppeld aan toelating voor nieuwe activiteiten binnen de EU en werd al helemaal niet aanvechtbaar voor Europese rechtbanken, zoals onder andere Friends of the Earth vroeg. Ten aanzien van risicovolle activiteiten op de Noordpool werd enkel de intentie verklaard om te overleggen met andere landen voor gezamenlijke
44 standaarden. Daarmee werd de roep van Corporate Europe Observatory om een moratorium op nieuwe operaties genegeerd. Een ander belangrijk twistpunt waren de te hanteren instrumenten. De industrie stelde zich (op Edison na) vrij conservatief op en bepleitte harmonisering van nationale wetgeving via soft law en de creatie van overlegfora. Onder ngos was er verdeeldheid tussen hard law, afgedwongen op nationaal niveau, en de oprichting van een Europees agentschap dat zelf inspecties zou uitvoeren en sancties zou kunnen opleggen. Uiteindelijk werd de oprichting van een Europees agentschap afgewezen. Dit besluitvorming binnen deze materie zorgde duidelijk al meer voor meer conflict. Uiteraard niemand zich tegen het vermijden van olierampen verzette, dus over een vaag gedeeld doel was nog wel consensus. Maar de doelstellingen en methoden die in functie daarvan op tafel lagen, zorgden voor een sterke mobilisatie van voor- en tegenstanders. De pogingen tot beleidsbenvloeding gingen verder dan louter het optimaal uittekenen van enkele beleidsinstrumenten. Bijgevolg wordt deze case beschouwd als een major dividing issue. Het uiteindelijke beleidsvoorstel dat op 27 oktober 2011 geformuleerd werd (Commission, 2011a), kan door een aantal gematigde belangengroepen nog als een compromis gezien worden, maar tegelijk bijten heel wat groepen die een pleitten voor meer vergaande stappen in het stof. Met het hogere conflictgehalte ging ook een grotere media-aandacht gepaard. 4.3.5 Duurzaamheidscriteria voor biomassa Een van de drie 20/20/20-doelstellingen is het voornemen om het gebruik van hernieuwbare energie te verhogen tot 20% van de totale energieproductie. In die doelstelling spelen biomassa een belangrijke rol. Biomassa is de verzamelnaam voor hernieuwbare plantaardige of dierlijke producten die energie kunnen opleveren. In 2007 publiceerde de Commissie de Renewable Energy Road Map, waarin geschat werd dat biomassa uiteindelijk voor ongeveer de helft van de 20% hernieuwbare energie zou zorgen. In functie daarvan had de richtlijn Hernieuwbare Energie de Commissie ertoe verplicht tegen 31 december 2009 na te gaan of er een Europees kader met duurzaamheidsvereisten nodig was voor het gebruik van biomassa. Voor biobrandstoffen was dit immers al eerder ingevoerd. Waarom een duurzaamheidskader? Omdat onder milieubewegingen en andere stakeholders er heel wat bezorgdheden bestonden en bestaan omtrent de gevolgen van het intensieve gebruik van biomassa. Allereerst kan het zorgen voor veranderingen in landgebruik en bosbeheer. Zo kan de vraag naar landbouw- of bosresiduen ervoor zorgen dat er minder van deze residuen op de bodem achterblijven, waardoor de vruchtbaarheid van de bodem op lange termijn aangetast wordt. Ook kan
45 de vraag naar rechtstreekse omzetting van hout naar pellets ontbossing in de hand werken, zeker in ontwikkelingslanden waar structuren voor duurzaam bosbeheer zwak zijn. Er bestaan immers wel intergouvernementele samenwerkingsverbanden en certificatiesystemen voor duurzaam bosbeheer, maar wereldwijd zijn slechts 8% van de bossen gecertificeerd, terwijl dat voor de EU voor 45% van de bossen het geval is (Commission, 2010b). Verder bestaat de bezorgdheid dat de stijgende vraag naar biomassa en biobrandstoffen veranderingen in landgebruik kan veroorzaken, waardoor binnen de landbouwsector deze productie ten koste gaat van voedselproductie. Ook is er enorm veel variatie in de efficintie bij energieopwekking uit biomassa. Die varieert immers tussen 10% en 95%, afhankelijk van de schaal, de gebruikte brandstof, enz. Een gevolg daarvan is de moeilijke afweging tussen het bevorderen van de meest efficinte omzettingsprocessen en het risico op het ontmoedigen van bio-energie ten voordele van fossiele brandstoffen of de daling in gebruik van biomassa-afvalstromen met lage omzettingsefficintie die echter niet voor andere doeleinden gebruikt kunnen worden (vb: rioolslib). Concreet diende een eventueel duurzaamheidskader op de volgende vlakken actie te overwegen: duurzame productie veiligstellen (bijvoorbeeld door no-go areas aan te duiden of criteria voor duurzaam bosbeheer op te leggen), zorgen dat de algemene broeikasgasbalans van biomassa hoog genoeg is vergeleken met andere energiebronnen, en hoge efficintie stimuleren bij de omzetting van energie naar elektriciteit of warmte, door bijvoorbeeld labels en financile incentives te gebruiken of door inefficinte praktijken gewoon te verbieden. Om de visie van de voornaamste stakeholders over deze complexe afwegingen te verzamelen, werd op 16 juli 2008 een consultatieronde opgezet. In tegenstelling tot de andere consultatiedocumenten bestond dit document in grote mate uit een lijst met gesloten multiple choice-vragen. In totaal namen 243 respondenten aan de consultatie deel. Meer dan de helft van de respondenten, met name 141, vertegenwoordigden het bedrijfsleven, terwijl slechts 9 diffuse groepen reageerden. Onder milieubewegingen was de druk groot voor geharmoniseerde EU-criteria met betrekking tot de productie van biomassa. Voor sommige groepen, zoals BirdLife en WWF, moesten biomassa voldoen aan criteria om meegerekend te kunnen worden voor de 20% hernieuwbare energiedoelstelling, terwijl ander ngos eisten dat enkel duurzaam geproduceerde biomassa op de markt mochten komen. Onder de verschillende industrien bestonden hierover meningsverschillen. Heel wat bedrijven konden zich in bindende criteria vinden, terwijl vooral bedrijven actief in de bos- en houtindustrie zich tegen bindende criteria uitspraken. Deze zouden immers de ontwikkeling van de markt en van
46 nieuwe types biomassa verhinderen, zwaar doorwegen op kleinschalige bedrijven en hun sector benadelen tegenover andere vormen van biomassa. Ook sprak deze sector zich samen met de afval- industrie uit tegen een minimumpercentage voor reducties in broeikasgasemissies, waar meer dan de helft van alle respondenten een minimumpercentage van 35% steunden (hetzelfde percentage als dat voor biobrandstoffen), en de meeste ngos voor nog hogere percentages pleitten. Ook met betrekking tot de efficintie van energieomzetting kwamen gelijkaardige voor- en tegencoalities voor. Veel bedrijven spraken zich uit voor economische incentives voor technieken met hoge conversiewaarden (70% en 85%). Ook ngos zagen steun vanuit de lidstaten wel zitten, bij voorkeur in combinatie met het verbannen of niet meetellen van inefficinte omzettingstechnieken. Andere bedrijfssectoren steunden het idee wel, maar wezen op het demotiverend effect: wanneer biomassa wel aan deze criteria werd onderworpen, en fossiele brandstoffen niet, zou het eerder een terugkeer naar fossiele brandstoffen dan vooruitgang in biomassa kunnen bespoedigen. Uiteindelijk nam het DG Energie haar besluit en publiceerde ze op 25 februari 2010, twee maanden na de deadline, haar rapport (Commission, 2010b). Door de enorme verscheidenheid in verschijningsvormen van biomassa was het moeilijk om tot een geharmoniseerde regeling te komen, werd geoordeeld. Bovendien waren voor residuen uit land- en bosbouw die binnen de EU zelf geproduceerd werden, de duurzaamheidsrisicos gering. Door het vergaand Europees landbouwbeleid enerzijds en een niet-bindend Europees actieplan uit 2006 en de nationale wetgeving inzake bosbeheer anderzijds, zou er een voldoende duurzaam beheer qua productie van biomassa bestaan binnen de EU. Bijgevolg werden er geen bindende criteria op EU-niveau opgesteld. Wel wilde de Commissie vermijden dat individuele lidstaten nationale criteria zouden opstellen die in de toekomst onverenigbaar zouden blijken, zoals nu soms al het geval is. Daarom deed de Commissie een aantal aanbevelingen aan lidstaten die zouden beslissen om zelf een duurzaamheidskader uit te werken. Voor deze aanbevelingen werd allereerst verwezen naar de richtlijn betreffende hernieuwbare energiebronnen (2009/28/EC). Zo werden er best criteria opgesteld om te vermijden dat biomassa afkomstig was uit gebieden met een hoge biodiversiteit. Criteria voor duurzaam bosbeheer werden echter afgeraden, gezien deze een te zware belasting voor de betreffende industrie zouden vormen. Ook werden minimale broeikasgasemissiereductiewaarden van 35% aangeraden. Als deze aangenomen werden, dienden deze wel berekend te worden volgens een geharmoniseerde berekeningsmethodologie, iets wat tot dan ontbrak maar nu door de Commissie uitgewerkt was.
47 Afval en biologische residuen vielen echter best buiten deze minimale reductiewaarden, gezien ze doorgaans voor niets anders meer gebruikt kunnen worden. Om een hogere energieomzettingsrendement te stimuleren, werd de lidstaten gevraagd om ondersteuningsmaatregelen te voorzien voor installaties met een hoog omzettingsrendement. Hierin werden echter geen minimale waarden opgelegd of inefficinte technieken verboden, zoals sommige ngos vroegen. Verder werd aangeraden om kleinschalige energieproducenten geen extra administratieve lasten op te leggen, en de criteria (indien deze geformuleerd werden) enkel op installaties met een capaciteit van meer dan 1 MW toe te passen. Tot slot werd de lidstaten gevraagd om de primaire oorsprong van gebruikte biomassa te monitoren, om zo de beschikbaarheid en kwaliteit van data te verbeteren. De Commissie erkende evenwel de risicos qua duurzame productie in derde landen en toonde zich tevens bezorgd over mogelijke belemmeringen voor de handel en barrires voor de ontwikkeling van de bio-energiesector door de inhoud van nationale duurzaamheidsbepalingen. Eerder dan zelf al initiatieven te nemen, besloot de Commissie daarom de evolutie op vlak van internationale samenwerking en nationale beleid verder op te volgen en daarover te rapporteren tegen 31 december 2011. Dit rapport is tot op heden nog steeds niet verschenen. De beslissing om geen duurzaamheidscriteria op te stellen zou volgens bepaalde media voor verdeeldheid binnen de Commissie hebben gezorgd. Zo zou het DG Milieu, daarin bijgetreden door lidstaten als Nederland en Groot-Brittanni, naar verluid wel voor bindende duurzaamheidscriteria geijverd hebben. Het DG Energie en het DG Transport zouden intern echter het pleit hebben gewonnen. Een mogelijke interpretatie daarbij was dat beide DGs vooral de industrie van de eigen sector hebben verdedigd. Hoe het ook zij, gezien vanuit een who benefits-invalshoek kan door de lage preference attainment van milieubewegingen de uiteindelijke beslissing beschouwd worden als een nederlaag voor diffuse belangengroepen. Deze case is duidelijker veel meer conflictgeladen. Dat blijkt uit de sterk uitgesproken en uiteenlopende standpunten, de hoge mobilisatie onder belangengroepen en de hoge media- aandacht (33 artikels). Tevens ging de discussie niet meer louter over de technisch optimale uitwerking van een beleidsinstrument, maar over de bredere rol van biomassa binnen de economie en de ecologie van de EU. Bijgevolg wordt deze case ingedeeld als unifying issue. Opvallend is dat in deze conflictueuze case geen compromis tussen specifieke en diffuse belangen meer gevonden wordt, en een veel uitgesprokener zero-sum game ontstaat.
48 4.3.6 Het beheer van radioactief afval en verbruikte nucleaire brandstof Hoewel het al meer dan een halve eeuw geleden is dat de eerste kerncentrales in gebruik zijn genomen, zijn de voorzieningen om radioactief afval op te slaan nog steeds beperkt. Het beheer van dat afval vereist echter enorm veel zorg en voorzichtigheid, en in elke lidstaat, of ze nu kerncentrales heeft of niet, wordt nucleair afval geproduceerd: door wetenschappelijk onderzoek, door de productie van radio-isotopen in het kader van de gezondheidszorg, voor metingen in bepaalde industrien, enz. Al dat afval wordt momenteel gestockeerd in tijdelijke opslagplaatsen, die doorgaans een levensduur van gemiddeld 50 jaar hebben. Gezien hoogwaardig radioactief afval daarentegen een levensduurte van n miljoen jaar heeft, betekent dit dat het afval voortdurend opnieuw opgehaald en herverpakt moet worden. Na in 2003 al een gelijkaardige (gefaalde) poging ondernomen te hebben, nam de Commissie in 2010 opnieuw het initiatief om een richtlijn op te stellen inzake het beheer van radioactief afval. Er werd immers vastgesteld dat in verschillende lidstaten sleutelbeslissingen met betrekking tot radioactief afval op de lange baan werden geschoven, met risicos voor de volksgezondheid en het doorschuiven van de lasten naar toekomstige generaties als gevolg. Tevens zorgden de grensoverschrijdende risicos ervoor dat een geharmoniseerd Europees kader wenselijk was. Dit initiatief wou lidstaten ertoe verplichten nationale programmas voor het beheer van kernafval op te stellen, en hen daarbij verplichten werk te maken van definitieve bergingsmogelijkheden. Hoewel deze definitieve mogelijkheden in nog geen enkele lidstaat voor handen zijn, bestond er volgens de Commissie echter een brede wetenschappelijke consensus dat diepe geologische berging (geological disposal) de ideale oplossing was om hoog radioactief kernafval definitief te verwijderen. Deze methode houdt in dat het radioactief afval in diepe, ondergrondse grotformaties wordt ondergebracht. Deze zijn dermate diep dat de straling geen gevaar meer vormt voor de mens, zonder dat er later extra veiligheidsmaatregelen voorzien en onderhouden moeten worden. Wat mogelijk als een nadeel gezien kan worden, is dat het afval nog maar moeilijk opnieuw opgehaald kan worden, moesten er in de toekomst nieuwe en betere technieken voor handen zijn. De controle over het afval gaat dus verloren. Voorlopig zijn nog nergens ter wereld dergelijke faciliteiten voorzien, al worden ze in een aantal Europese landen momenteel wel opgericht;:. Tussen 31 maart en 31 mei 2010 werden de visies van de civil society verzameld. Het consultatiedocument bestond uit een gesloten vragenlijst, maar een aantal organisaties stuurde los daarvan ook een eigen uitgewerkte position paper door. In totaal werden 510 antwoorden ontvangen. In tegenstelling tot de vorige consultaties bestond het merendeel van de respondenten uit burgers (428). De producenten van radioactief afval en ondernemingen actief in het beheer van
49 dat afval, werden door 22 bedrijven en koepelorganisaties vertegenwoordigd. Daarnaast participeerden ook 35 ngos. Onder ngos bestond vooral een sterke vraag naar meer transparantie en participatie, duidelijkere planning van capaciteiten en financiering voor de verwerking van nucleair afval, sterke en onafhankelijke regulatoren en het hanteren van het polluter pays-principe. Heel wat ngos, zoals Greenpeace, Friends of the Earth en het Swedish NGO Office for Nuclear Waste Review spraken zich expliciet uit tegen een verplichting van geological disposal, gezien het gebrek aan praktijkervaring en wetenschappelijke onderbouwing. Andere ideen waren de verplichte vereiste dat de meerderheid van de lokale bevolking akkoord moet gaan bij de selectie van sites voor de berging van nucleair afval, het aanstellen van een ombudsman voor de rechten toekomstige generaties (in navolging van Hongarije), een verbod op de export van Europees kernafval naar niet-EU landen, en een verbod op de opwerking van radioactief afval. Dit laatste is een proces waarbij nog bruikbare splijtstoffen uit kernafval gehaald worden, maar het daarna resterende afval een hoogradioactief gehalte heeft. Tevens zou onder meer het daarvoor vereiste transport bijkomende risicos met zich meebrengen. Waar veel ngos trachtten zowel de omkadering van de nationale besluitvorming als meer inhoudelijk de manier waarop met kernafval omgegaan wordt te veranderen via dit initiatief, was de industrie tevreden met het hernieuwde opzet van het DG Energie. Het riep op om de internationaal aanvaarde principes rond kernafval, zoals geformuleerd door het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) en de Joint Convention on the Safety of Spent Fuel Management and on the Safety of Radioactive Waste Management, te versterken en bindend te maken voor de lidstaten. Een nationaal plan met duidelijke beleidskeuzes, geplande stappen en een overzicht van afval, middelen en geschatte kosten, was ook duidelijk iets waar veel vraag naar was. Tevens was er een uitgesproken steun voor geological disposal, en onder meer FORATOM bepleitte de recyclage en opwerking van kernafval vooraleer het finaal opgeslagen werd. Inzake het polluter pays-principe en de nood aan dialoog met alle stakeholders en burgers ging de industrie akkoord met de diffuse belangengroepen. Sommige bedrijven, zoals Enel, riepen wel op om geen al te zware lasten op te leggen aan lidstaten of bedrijven, en vooral een duidelijke geharmoniseerde methodologie voor de omgang met radioactief afval uit te schrijven. De uiteindelijke richtlijn die de Commissie op 3 november 2010 voorstelde kwam slechts in beperkte mate tegemoet aan de eisen van de ngos (Commission, 2010c). Enkel in de omkadering werden eisen overgenomen, meer specifiek inzake de participatie en transparantie in de besluitvorming rond de nationale programmas en het verbod op export van kernafval naar landen buiten de EU. De kern van de discussie, die vooral draaide rond geological disposal, werd niet benvloed: de lidstaten
50 zouden plannen moeten maken om faciliteiten voor diepe ondergrondse berging te voorzien. Andere proceds die door ngos op de korrel waren genomen, zoals opwerking van radioactief afval, werden niet vermeld en dus ook niet verboden. Ook hier gaat het dus duidelijk om een case waar de uitwerking van een beleidskader tot brede coalitievorming leidt en uitmondt in een meer algemene discussie over de beleidskoers omtrent kernenergie. Het gaat hier dus duidelijk om een unifying issue. Ngos bekritiseerden het Commissievoorstel als een PR-stunt voor kernenergie, die erop gericht zou zijn het beeld te creren dat kernafval een probleem van het verleden is. Achteraf had ook het Economisch en Sociaal Comit vragen bij de wetenschappelijke consensus waarnaar de Commissie verwees. Ze stelde dat een consensus omtrent de technische haalbaarheid niet gelijk gesteld kon worden aan een consensus over de wenselijkheid ervan. Ook het latere advies van het Europees Parlement vroeg om de inachtneming van het reversibility principle expliciet te vermelden bij de wetgevende artikels over disposal. Globaal kan dus geconcludeerd worden dat ngos de kern van het beleidsvoorstel niet hebben kunnen wijzigen, terwijl het sterk in de lijn van de verwachtingen van de mobiliserende specifieke belangengroepen lag. Enkel in de omkadering halen diffuse groepen enkele eisen binnen. De media-aandacht lag vrij hoog. Zowel de export ban als de verdediging van geological disposal als oplossing voor kernafval bleken beide een hoge nieuwswaarde te kennen. In totaal verschenen 22 artikels over het onderwerp.
5 Verwerking van de cases Uit de consultaties die georganiseerd werden in het kader van de zes beleidsdossiers die hierboven beschreven worden, zijn de position papers van 39 belangengroepen geselecteerd en elk werd een preference attainment-score toegekend. Hieronder volgt de verwerking van deze cases. Zoals gezegd zal fsQCA gehanteerd worden om patronen binnen de data te identificeren. 5.1 Aanzet voor de analyse 5.1.1 Calibration De eerste stap bij het verwerken van de cases betreft de calibration: het toekennen van fuzzy lidmaatschapsscores voor de verschillende conditions en de outcome. Deze scores vallen allemaal tussen 0 (volledig niet aanwezig) en 1 (volledig aanwezig). De gehanteerde conditions vallen terug te vinden in deel 3.2.1. De ruwe data met de initile waarden per case zijn terug te vinden in bijlage 2.
51 De meeste conditions werden kwalitatief volgens een four-value fuzzy set ingedeeld. Daarin worden de kwalitatieve gradaties eenvoudig in opklimmende volgorde de waarden 0 / 0,33 / 0,67 / 1 toegekend. Voor de conditions Media en Budget bevonden de initile waarden zich niet tussen 0 en 1. Deze werden bijgevolg gekalibreerd naar een continuous fuzzy set, met graduele scores tussen 0 en 1, aan de hand van ankerpunten die aan de hand van de treshold-setter in het programma Tosmana (Cronqvist, 2004, 2011) werden geselecteerd (zie bijlage 3). De verdere fsQCA-analyse zelf werd echter uitgevoerd aan de hand van het gelijknamige softwareprogramma fsQCA, uitgewerkt door Ragin, Drass & Davey (2006). De fuzzy lidmaatschapsscores die na de kalibratie werden bekomen zijn terug te vinden in bijlage 4. 5.1.2 Truth table Nadat alle cases een score tussen 0 en 1 kregen voor de verschillende conditions, werd via de fsQCA- software een truth table opgesteld. Dit is een tabel waarin elke rij een mogelijke combinatie van conditions voorstelt. Hiervoor worden twee stappen ondernomen. Eerst wordt elke case toegekend aan een rij waar het een fuzzy lidmaatschapsscore van meer dan 0,5 voor heeft. Voor een aantal mogelijke rijen komen doorgaans geen cases in aanmerking. Dit zijn de logical remainders. Het gaat om combinaties van factoren die in de praktijk niet zijn teruggevonden (zoals er in dit onderzoek onder andere geen cases waren voor combinaties die bestonden uit een hoge media-aandacht en technische, conflictloze issues). Deze worden niet opgenomen in de thruth table. Vervolgens moet bepaald worden welke mate van consistentie nodig is tussen een configuratie en de outcome, om de configuratie als voldoende voorwaarde voor die outcome te mogen beschouwen. Met voldoende voorwaarde wordt bedoeld dat ze voor het optreden van deze uitkomst zorgt. Pas als over alle cases binnen de rij heen de relatie tussen combinatie en outcome voldoende consistent is, kan aangenomen worden dat er een vast verband is. Hoe consistent dat exact moet zijn, verschilt voor ieder onderzoek, maar mag in principe nooit lager dan 0,75 zijn (Ragin, 2006). In dit onderzoek werd de consistency cut-off op 0,859 gelegd. Dit is zeker voldoende, en ver boven de daaropvolgende consistentiewaarde van 0,745. Hieronder wordt de truth table met toegekende uitkomsten en de berekende consistentiewaarden weergegeven. Op basis hiervan zal de analyse in fsQCA uitgevoerd worden.
52
5.2 Verwerking van de analyse Nu de truth table is opgesteld, kunnen deze configuraties met behulp van Booleaanse algebra herleidt worden tot de eenvoudigst mogelijke configuraties die tot de betreffende outcome leiden. Dit gebeurt met behulp van de fsQCA-software (Ragin, Drass & Davey, 2006). Hierbij kunnen ook de logical remainders betrokken worden: de rijen waarvoor geen cases werden gevonden. QCA biedt immers de mogelijkheid om de software assumpties over deze lege rijen te laten maken die tot meer eenvoudige configuraties leiden. Deze configuraties worden, naargelang de assumpties, parsimonious en intermediate solutions genoemd (Ragin & Sonnett, 2004). Ter informatie zijn deze formules toegevoegd in bijlage 5. Voor dit onderzoek zal echter alleen met de complexe formules gewerkt worden. Deze zijn uitsluitend op de empirische cases gebaseerd, en daardoor vaak meer complex. Toch zijn ze in dit geval voldoende helder om te interpreteren. 5.2.1 De 1-outcome: (ongelijke) wegen naar invloed De resultaten van de fsQCA-analyse vallen tot twee complexe formules te herleiden: 1) conflict*media*( spec_dif*BELEIDSKOERS + SPEC_DIF*budget) LOBBYSUCCES 2) CONFLICT*MEDIA*(BELEIDSKOERS + SPEC_DIF*BUDGET) LOBBYSUCCES solution coverage: 0.929461, solution consistency: 0.958631 Deze twee formules lijken sterk op elkaar aan te sluiten. Globaal doen er zich dus twee patronen voor binnen de beleidsbenvloeding van het energiebeleid. Allereerst blijken bij weinig conflict en media-aandacht zowel gematigde diffuse groepen als specifieke groepen (zelfs met laag budget) een sterk lobbysucces te halen. Dit bevestigt de tendens
53 die al bij de beschrijving van de cases naar voor kwam, namelijk dat de eerder technische cases, waarbij het conflict tussen belangengroepen en de media-aandacht lager lag, meer eindigen in de vorm van een compromis. Zowel diffuse als specifieke belangengroepen behalen hierin lobbysucces. Daarnaast blijkt dat bij issues die voor meer conflict en media-aandacht zorgen, enkel belangengroepen met dezelfde preferenties als het DG Energie en specifieke belangengroepen met veel resources een sterk lobbysucces behalen. Hier monden de beleidsbeslissingen dus meer uit in een zero-sum game, waarbij specifieke groepen vaker tot het winnende kamp behoren. De twee inhoudelijke maatstaven binnen QCA voor de kwaliteit van gegenereerde formules zijn voor beide formules sterk te noemen. Zowel de solution consistency, dat de inhoudelijke exactheid van de formules uitdrukt, als de solution coverage, dat het empirisch gewicht van de verklaringen meet, liggen allebei zeer dicht bij 1. Dit impliceert dat deze formules op een zeer exacte manier de variatie in de resultaten van de meeste cases kunnen verklaren, en dus de realiteit in grote mate benaderen (Ragin, 2006). 5.2.2 De 0-outcome: wanneer invloed faalt Ook voor de 0-outcome werd een QCA-analyse uitgevoerd. De betreffende truth table en formules zijn terug te vinden in bijlagen 6 en 7. Deze formules drukken uit onder welke omstandigheden de belangengroepen geen lobbysucces behaalden. De complexe formules zijn: 1)conflict*media*(budget*beleidskoers + SPEC_DIF*BUDGET*BELEIDSKOERS) lobbysucces 2)CONFLICT*MEDIA*spec_dif*(beleidskoers+budget) lobbysucces solution coverage: 0.714038, solution consistency: 0.921013 Ook hier blijkt een sterk uitgesproken patroon te bestaan naargelang de mate van conflict en media- aandacht rond het dossier. In weinig opvallende, technische cases bleken zowel meer radicale groepen zonder middelen als een aantal sterke specifieke groepen opvallend minder succesvol. Dit ligt in de lijn van het compromisscenario dat ook al bij de 1-outcome werd opgemerkt. Diffuse groepen lijken hoe dan ook niet structureel benadeeld onder deze omstandigheden, tenzij ze al te radicale eisen stellen en zich niet konden verzoenen met de beleidskoers van de Commissie. Dat gold evenwel ook voor specifieke belangengroepen. In issues waar meer conflict tussen groepen bestond, bleken vooral diffuse groepen met weinig resources of minder gematigde standpunten in het zand te moeten bijten. Dit bevestigt dat binnen de zero-sum uitkomsten die opgemerkt werden bij de 1-outcome, het verliezende kamp weldegelijk
54 bestond uit de diffuse belangengroepen die kritisch stonden tegenover de beleidskoers van de Commissie. Hoewel de solution consistency van deze formules nog steeds hoog is, ligt de coverage iets lager. Bijgevolg zijn deze formules nog steeds exact voor de cases die ze wel verklaren, maar vallen een aantal cases zonder lobbysucces buiten deze formules. 5.3 Interpretatie In dit onderzoek werd gezocht naar de aard, de omvang en de oorsprong van het verschil in invloed tussen specifieke en diffuse belangengroepen. In functie daarvan werd geopteerd voor een analyse over meerdere beleidsdossiers heen. Hierboven werd het lobbysucces bestudeerd van 39 groepen die getracht hebben het Europese energiebeleid te benvloeden, en daarbij werd op zoek gegaan naar de dynamieken die het lobbygebeuren kenmerken. De eerste vaststelling die in het oog springt bij de analyse van de uitkomsten, is de overgang van issues die tot compromissen leiden naar issues die uitmonden in zero-sum games. Uit de formules blijkt deze overgang samen te gaan naarmate de aard van het conflict tussen belangengroepen verscherpt van particularistic richting unifying issues. Parallel daarmee stijgen ook de media- aandacht en, zoals opviel bij de case-beschrijving, de mobilisatie van belangengroepen binnen de consultaties. Deze geobserveerde verandering in lobbysucces gaat echter in tegen een aantal verwachtingen die op voorhand vanuit de literatuur waren gesteld. Zo viel te verwachten dat naarmate de media-aandacht en publieke zichtbaarheid van een onderwerp toeneemt, dit de kansen op invloed van diffuse groepen die de bestaande beleidskoers uitdagen, zou vergroten. Dit zowel omdat besluitvormers private belangen dan minder durven laten voorgaan op het algemeen belang, als omdat door het overtuigen van de publieke opinie diffuse belangengroepen extra druk op de besluitvormers kunnen zetten. Het omgekeerde bleek waar: conflictueuze dossiers leiden tot zero-sum uitkomsten in het voordeel van belangengroepen die specifieke belangen verdedigen, en al op voorhand op dezelfde lijn als het DG Energie zaten. Enkel in de low-profile technische cases bleek geen bias te bestaan. Inhoudelijk gezien valt dit mogelijk te verklaren door ervan uit te gaan dat security of supply binnen het DG Energie prioriteit verkrijgt boven sustainability (Wood, 2010). Vaak leek de Commissie bij haar uiteindelijke beleidsbeslissing ervoor te opteren om eerst de aanvoer van de energie en de marktwerking zelf veilig te stellen, en pas daarna bij de technische omkadering van de markt veel ruimte te creren voor elementen die de duurzaamheid van ons energieverbruik verbeteren. Binnen
55 technische cases vielen sustainability en security of supply daarbij doorgaans samen. Zo dragen meer energie-efficintie of de aanleg van infrastructuur voor hernieuwbare energie beiden bij aan het verlagen van onze CO-uitstoot en tegelijk aan het verhogen van de beschikbare energie. De meer conflictueuze dossiers daarentegen gingen over onderwerpen die doorgaans een grotere impact op energiezekerheid hadden, en daarin stonden sustainability en security of supply blijkbaar moeilijker verzoenbaar tegenover elkaar. Dat liet veel minder ruimte om beide evenwichtig te combineren op het moment dat er concrete knopen doorgehakt moesten worden, en in al de bestudeerde dossiers weigerde de Commissie uiteindelijk beslissingen te nemen die de aanvoer van energie zouden doen verminderen, zoals bijvoorbeeld het verbieden van riskante offshore booroperaties, het weren van inefficinte en onduurzame biomassa uit de Europese markt of het verbieden van opwerken van radioactief afval. Enkel in de resterende, praktische aspecten van het beleidsvoorstel werd tegemoet gekomen aan eisen van diffuse belangengroepen. Meer media- aandacht leek die inhoudelijke afwegingen weinig te benvloeden in het voordeel van diffuse groepen. Naast deze aanzet tot een inhoudelijke verklaring, kunnen de QCA-formules ook toegepast worden op de verwachtingen vanuit de theorie over belangenvertegenwoordiging. In het begin van deze paper werden drie theoretische invalshoeken die de dynamiek van beleidsbenvloeding trachten te vatten tegenover elkaar geplaatst: resource exchange, persuasion en legislative subsidies. Elk van deze modellen gaat uit van een enigszins andere wisselwerking tussen belangengroep en besluitvormer, en stelt dan ook andere verwachtingen naar de uiteindelijke verdeling van invloed. Vanuit het resource exchange perspectief werd verwacht dat door het verschil in resources specifieke belangengroepen veel invloed hebben (hypothese 1) en diffuse groepen weinig (hypothese 2). Hiervoor valt weinig evidentie te vinden. Uit de formules blijkt dat ondanks hoge budgetten, belangengroepen toch weinig invloed kunnen hebben, en omgekeerd. Verder bleek bij de verwerking van de position papers dat verschillen in de kwaliteit en kwantiteit van de overgebrachte informatie niet samenliepen met de verschillen in lobbybudgetten. Ofwel betekent dit dat lobbybudgetten een slechte indicator zijn van het studiewerk dat belangengroepen kunnen leveren, ofwel kan het zijn dat lobbybudgetten eerder de kwantiteit dan de kwaliteit van het lobbywerk benvloeden, waardoor vooral het aantal dossiers waarrond gewerkt wordt daalt. Tot slot was voor heel wat issues ook het verschil in invloed tussen specifieke en diffuse groepen helemaal niet zo uitgesproken. Anderzijds kan dit resource exchange model ook minder rigide genterpreteerd worden, en dan biedt de beschreven dynamiek wel mogelijkheden om de praktijk te duiden. Zo kan de compromisvorming
56 bij technische dossiers naast vanuit een inhoudelijke invalshoek ook vanuit dit perspectief verklaard worden. Bij de technische cases lag de mobilisatie van belangengroepen over het algemeen een stuk lager. Doordat de input een stuk schaarser was, kan het zijn dat de Commissie meer afhankelijk was van deze groepen voor de uitwerking van haar beleid. Daardoor kon ze minder haar eigen koers varen, met een meer gelijkmatige spreiding van invloed over de participerende belangengroepen heen tot gevolg. Diezelfde logica kan ook verklaren waarom conflictueuze cases meer tot zero-sum games leiden. Hier ligt de mobilisatie van belangengroepen hoger, waardoor de Commissie mogelijk minder gebonden was aan de input van elke individuele groep. Hierdoor kon ze als het ware aan cherry picking gaan doen, en enkel voortbouwen op de input van belangengroepen die op dezelfde lijn zaten. Onder deze omstandigheden blijkt het legislative subsidy model dan weer het best de realiteit te benaderen: de preferenties van de besluitvormers staan centraal, en enkel groepen die de realisatie van deze preferenties kunnen ondersteunen, hebben een impact op het beleid (hypothese 6). Hierbij moet opgemerkt worden dat in dit model de input van belangengroepen niet alleen uit informatie kan bestaan, maar ook uit legitimiteit. Het is mogelijk dat in gevoelige onderwerpen de Commissie de mobilisatie van belangengroepen in consultaties stimuleert, niet zozeer om veel informatie te verzamelen, maar louter om legitimiteit voor haar beleidsvoorstel te creren tegenover andere de instellingen. Aanwijzingen hiervoor zijn het feit dat (enkel) in de twee unifying issues gewerkt werd met gesloten vragenlijsten, waarvan onderzoek al uitgewezen heeft dat ze tot hogere participatie leiden (Quittkat, 2011). Bovendien valt, zeker bij de consultatie rond radioactief afval, enige kritiek te geven rond de ietwat tendentieuze vragen, die vooral peilden naar hoe ontevreden men was over het nationaal beleid, en wat de meerwaarde was van actie op Europees niveau. Dit leverde een aantal indrukwekkende percentages op die geciteerd werden bij de inleiding van het beleidsvoorstel, maar waarbij bijvoorbeeld niet werd vermeld dat n van de kernvoorstellen (geological disposal) slechts een minderheid van de respondenten wist te overtuigen. Als deze consultaties eerder werden georganiseerd om legitimiteit voor de eigen beleidskoers te creren, en de ingezamelde informatie slechts bijkomstig was, moet de invloed van de belangengroepen wel gerelativeerd worden. In dit geval vormt slechts het toeval de reden waarom sommige groepen een sterk lobbysucces behalen. Deze mogelijke beperking werd evenwel al gexpliciteerd bij de uitleg van de preference attainment methode. In ieder geval hebben diffuse groepen volgens deze interpretatie conform hypothese 7 niet per definitie minder invloed. Wel lijkt het er op dat binnen de inhoudelijke preferenties van de
57 besluitvormers sustainability op de tweede plaats komt, waardoor de facto binnen de geobserveerde dossiers diffuse groepen weldegelijk weinig lobbysucces behaalden. Tot slot sluiten de verwachtingen van het persuasion model hierbij aan. Allereerst klopt hypothese 3, die stelde dat het makkelijker zou zijn de bestaande beleidskoers te verdedigen. Deze condition komt in meerdere formules naar voor, al blijkt dat in de technische cases deze strategie niet onfeilbaar is, gezien de compromis-uitkomsten. Ook hypothese 4 lijkt te kloppen: onder de diffuse groepen wordt vaker de bestaande beleidskoers uitgedaagd, en waardoor deze groepen vaker zonder lobbysucces eindigen, zeker in de conflictueuze cases. Zoals gezegd helpt media-aandacht deze standpunten niet te ondersteunen, in tegenstelling tot hypothese 5. Dit sluit aan bij bestaand onderzoek, waar gesteld wordt dat belangengroepen enkel zogenaamde technical influence kunnen uitoefenen, en geen directional influence (Michalowitz, 2007). Of dit werkelijk onmogelijk is, of gewoon niet het geval voor de cases die hier zijn behandeld, moet uitgewezen worden door verder onderzoek. Eerder dan dat n van de drie modellen wordt weerlegd, lijken ze elkaar dus aan te vullen naargelang de omstandigheden. Wanneer dossiers zeer technisch zijn en het aantal groepen dat expertise kan leveren laag ligt, sluit de praktijk aan bij de dynamiek op basis van ruilprocessen, met de Commissie in een meer afhankelijke positie. Wanneer veel groepen zich aanbieden om het beleid inhoudelijk te verfijnen en te legitimeren, kan de Commissie veel meer haar eigen preferenties nastreven, volgens de dynamieken van het legislative subsidies-model. Het persuasion-model is minder sterk gebonden aan n scenario, maar legt meer algemeen uit hoe inhoudelijke standpunten en overtuigingen het uiteindelijke lobbysucces van belangengroepen al op voorhand in sterke mate determineert. Al valt niet uit te sluiten dat in andere domeinen en dossiers strategien tot meer radicale koerswijzigingen wel aanslaan. Voor een definitief antwoord is er nood aan verder onderzoek.
6 Conclusie In dit onderzoek werd getracht een genuanceerd beeld te krijgen van het succes dat specifieke en diffuse belangengroepen hebben wanneer ze hun eisen verdedigen binnen het Europees energiebeleid. Onder welke omstandigheden en voorwaarden zijn groepen succesvol, volgens welke dynamieken vallen deze uitkomsten te verklaren, en in hoeverre vertaalt zich dit in een structurele bias ten voordele van specifieke belangen?
58 Een eigen analysekader werd ontworpen, waarbij verschillende theoretische modellen en inzichten werden gecombineerd, invloed in kaart werd gebracht met de preference attainment approach en de cases bestudeerd werden aan de hand van QCA, een methode die nog niet in deze context gebruikt leek te zijn. Dit lijkt evenwel een sterke meerwaarde te hebben geboden en tot vruchtbare resultaten geleid te hebben. Het biedt zeker aanknopingspunten voor verder gebruik binnen het onderzoek naar beleidsbenvloeding. Over verschillende dossiers heen werd het succes van specifieke en diffuse belangengroepen geanalyseerd. Hieruit bleek het belang van de context voor het uiteindelijke resultaat van belangengroepen. Naarmate dossiers gevoeliger worden en de mobilisatie toeneemt, lijken de dynamieken tussen belangengroep en besluitvormer te veranderen. En met die dynamieken neemt ook de zogenaamde bias een duidelijkere vorm aan. Beleidskwesties die technisch en low profile blijven, blijken doorgaans heel wat aanknopingspunten te bieden om duurzaamheid, voorzieningszekerheid en concurrentiekracht met elkaar in overeenstemming te brengen. Ook wordt rond deze dossiers minder gemobiliseerd, waardoor de Commissie meer afhankelijk lijkt van de input van deze groepen, en minder een eigen koers kan of wil varen die ten koste van n kamp gaat. Met onderwerpen die gevoeliger liggen, gaan blijkbaar meer belangen gepaard. Mobilisatie, media- aandacht en conflict nemen toe, en ook inhoudelijk blijkt het moeilijker om alle aspecten evenwichtig in balans te brengen. In dit geval lijkt de Commissie echter resoluut een eigen koers te varen, en kan ze als het ware aan cherry picking doen binnen het aanbod aan belangengroepen en expertise dat zich aandient. Binnen die eigen koers komt energiezekerheid schijnbaar systematisch op de eerste plaats. De bias die in dit onderzoek werd gevonden, bleek dan ook te bestaan uit het herhaaldelijk falen van diffuse groepen om de koers van de Commissie in deze gevoelige dossiers te wijzigen, richting meer duurzaamheid. Uit deze interpretaties blijkt dus dat zowel inhoudelijke argumenten als inzichten vanuit de theorie rond belangenvertegenwoordiging mogelijke verklaringen kunnen bieden voor de geobserveerde patronen. Hier duiken echter alweer nieuwe vragen op voor verder onderzoek. Allereerst bleken in de geselecteerde cases het vooral de diffuse groepen te zijn die de bestaande beleidskoers fundamenteel te willen wijzigen. Wat niet is kunnen nagaan, is hoe succesvol diffuse groepen wel zijn wanneer zij het status quo verdedigen en specifieke groepen het uitdagen. Dit lijkt een interessant en noodzakelijk aanknopingspunt voor verder onderzoek naar de vorm en structuur van de bias. Daarnaast werd dit onderzoek ook afgebakend tot concrete beleidsmaatregelen. Er werd niet nagegaan in hoeverre belangengroepen de langetermijnstrategien van de Commissie succesvol kunnen benvloeden. Ook bleef dit onderzoek beperkt tot het energiebeleid, en bijgevolg lijkt het
59 zeker aangewezen gelijkaardige analyses uit te voeren voor andere DGs, waar andere beleidsinhoudelijke afwegingen gemaakt moeten worden. Tot slot blijven ook over de exacte beweegredenen voor het organiseren van consultaties nog onduidelijkheden bestaan: wanneer zijn ze gericht op het inzamelen van expertise, en wanneer louter om legitimiteit te creren voor de eigen preferenties? Beide mogelijkheden bieden immers een verklaring voor de geobserveerde resultaten. In alle geval lijkt de toename aan consultaties doorheen de laatste jaren niet voor sterke veranderingen in de machtsverhoudingen tussen maatschappelijke groepen gezorgd te hebben. Net wanneer de participatie het hoogst is, lijkt de Commissie het meest resoluut haar eigen koers te varen, en zelfs in consultaties waar zowel diffuse groepen als burgers de specifieke belangen in aantal overtreffen, blijken die laatste het meeste lobbysucces te behalen. Dit alles maakt duidelijk dat er nog veel werk verricht dient te worden binnen het onderzoek naar belangenvertegenwoordiging en beleidsbenvloeding. Toch heeft deze paper alvast een aanzet willen doen om een nuttige stap voorwaarts te zetten. Mogen er nog vele volgen.
60 Eindnoten Voorbeelden van QCA-studies die aanleunen bij dit onderwerp zijn echter wel voorhanden. Zo is er bijvoorbeeld een onderzoek dat naar de voorwaarden voor de Europeanisering van nationale belangengroepen kijkt (Klver, 2010) en een ander onderzoek dat nagaat onder welke structurele omstandigheden belangengroepen van etnische minderheden kunnen doorwegen op het buitenlands beleid van de Verenigde Staten ten aanzien van hun thuisland (Rubenzer, 2008). Dit is een aanvaarbare indicator, want zoals in 4.5.3 zal blijken, lag het status-quo weldegelijk in de intenties van het DG Energie. Ook de uiteindelijke beleidsbeslissing verdedigde in grote mate het status-quo. Omwille van de leesbaarheid zal bij de referenties in de tekst telkens de term Commission of Commissie gehanteerd worden, wanneer er naar de Commission of the European Communities in de referentielijst verwezen wordt. Voor publicaties na het Verdrag van Lissabon (december 2009) wordt er uiteraard mee naar de European Commission verwezen. Zo werd bij de consultatie rond de veiligheid op offshore olie- en gasoperaties een petitie ingediend om alle boorplatformen in de Middellandse Zee te sluiten en te ontmantelen, en door een andere organisatie gevraagd om bedrijven die voldoen aan de minimale veiligheidsvereisten vrij te stellen van aansprakelijkheid voor milieuschade, te belonen met minder veiligheidsinspecties indien ze nadachten over betere technieken, enz. http://ec.europa.eu/energy/index_en.htm Enkel de milieubewegingen noemden het exacte percentage van 20%. De consumentenorganisaties verdedigden hetzelfde principe, maar zonder een concreet cijfer te noemen. Gezien in de consultatie enkel de opmerkingen van de stakeholders met betrekking tot de vergunningsprocedures systematisch werden verzameld, zijn enkel deze aspecten in rekening gebracht voor de toekenning van preference attainment. De preference attainment voor andere aspecten, die niet met de vergunningsprocedures zelf te maken hebben, werd dus niet berekend, gezien informatie daarover voor vele groepen ontbrak. Niet alle belangengroepen publiceerden daar nieuwe position papers over. De voorgestelde regulering heeft betrekking op de Europese Economische Ruimte, en dus ook op Noorwegen. Voor de betreffende nieuwsberichten, zie http://www.euractiv.com/energy/eu-rules-out-binding-green-criteria-biomass- news-290021 en http://www.euractiv.com/climate-environment/biofuels-industry-set-suffer-lack-green-rules.
;: In Finland zouden deze faciliteiten klaar zijn voor gebruik tegen 2020, in Zweden tegen 2023, en in Frankrijk tegen 2025.
Net zoals elke case in graduele mate onder elke condition valt, valt het ook in graduele mate onder elke configuratie van conditions. Hierdoor maakt het (telkens in beperkte mate) deel uit van elke rij van de truth table. Daarom wordt de case expliciet toegekend aan n rij, diegene waarvoor de lidmaatschapsscore meer dan 0,5 is. Die lidmaatschapsscore per rij wordt bepaald door de laagste lidmaatschapsscore onder de conditions binnen die verzameling.
61 Voor de vertaling van deze formules: drukletters willen zeggen dat de waarde voor de condition of outcome hoog is, gewone letters dat de condition of outcome afwezig of laag waren. De symbolen tussen de conditions staan voor en (*) en of(+).
Dit was het geval voor de consultatie rond het beheer van radioactief afval, zie 4.3.6.
62 Referenties Beyers, J. (2004). Voice and access: political practices of European interest associations. European Union Politics, 5 (2), pp. 221-240. Beyers, J. (2008). Policy issues, organizational format and the political strategies of interest organizations. West European Politics, 31 (6), pp. 1188-1211. Beyers, J., Eising, R. & Maloney, J. (2008a). Conclusion: Embedding Interest Group Research. West European Politics, 31 (6), pp. 1292-1302. Beyers, J., Eising, R. & Maloney, J. (2008b). Researching interest group politics in Europe and elsewhere: much we study, little we know? West European Politics, 31 (6), pp. 1103-1128. Bouwen, P. (2002). Corporate lobbying in the European Union: the logic of access. Journal of European Policy, 9 (3), pp. 365-390. Bouwen, P. (2004). Exchanging access goods for access: a comparative study of business lobbying in the European Union institutions. European Journal of Political Research, 43 (3), pp. 337-369. Broscheid, A. & Coen, D. (2007). Lobbying activity and fora creation in the EU: empirically exploring the nature of the policy good. Journal of European Public Policy, 14 (3), pp. 346-365. Coen, D. (2007a). Empirical and theoretical studies in EU lobbying. Journal of European Public Policy, 14 (3), pp. 333-345. Commission of the European Communities (2006). Communication from the Commissiot.Action Plan for Energy Efficiency: Raising the Potential, COM(2006)545 final. Commission of the European Communities (2007). Communication from the Commission to the European Council and the European Parliament. An energy policy for Europe, COM(2007) 1 final. Commission of the European Communities (2008a). Commission staff working document. Accompanying document to the Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on the indication by labeling and standard product information of the consumption of energy and other resources by energy-related products. Impact assessment, SEC(2008) 2862. Commission of the European Communities (2008b). Communication from the Commission to the European Parliament, the Council, the European Economic and Social Committee and the Committee
63 of the Regions. Second Strategic Energy Review. An EU Energy Security and Solidarity Action Plan, COM(2008) 781 final. Commission of the European Communities (2008c). Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on labeling of tyres with respect to fuel efficiency and other essential parameters, COM(2008) 779 final. Commission of the European Communities (2008d). Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on the indication by labeling and standard product information of the consumption of energy and other resources by energy-related products, COM(2008) 778 final. Cronqvist, L. (2004). Presentation of TOSMANA. Adding Multi-Value Variables and Visual Aids to QCA. COMPASSS WP Series 2004-20. Cronqvist, L. (2011). Tosmana - Tool for Small-N Analysis [Version 1.3.2]. Trier, Germany. Dr, A. (2008a). Interest groups in the European Union: how powerful are they? West European Politics, 31 (6), pp. 1212-1230. Dr, A. (2008b). Measuring interest Group influence in the EU: a note on methodology. European Union Politics, 9 (4), pp. 559-576. Dr, A. & De Bivre, D. (2007a). Inclusion without influence? NGOs in European trade policies. Journal of Public Policy, 27 (1), pp. 79-101. Dr, A. & De Bivre, D. (2007b). The question of interest Group influence. Journal of Public Policy, 27 (1), pp. 1-12 Eising, R. & Lehringer, S. (2010). Interest groups and the European Union. In Cini, M. & Borragn, N. (Eds.), European Union Politics (pp. 189-206). Oxford University Press: New York. European Commission (2010a). Communication from the Commission to the European Council and the European Parliament. Energy 2020. A strategy for competitive, sustainable and secure energy, COM(2010) 639 final. European Commission (2010b). Report from the Commission to the European Council and the European Parliament on the sustainability requirements for the use of solid and gaseous biomass sources in electricity, heating and cooling. COM(2010) 11 final.
64 European Commission (2010c). Proposal for a Council Directive on the management of spent fuel and radioactive waste. COM(2010) 618 final. European Commission (2011a). Impact assessment accompanying the document proposal for a regulation of the European Parliament and of the Council on safety of offshore oil and gas prospection, exploration and production activities, SEC(2011)1293, final. European Commission (2011b). Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on guidelines for trans-European energy infrastructure and repealing Decision No 1364/2006/EC, COM(2011) 658 final. European Commission (2011c). Proposal for a regulation of the European Parliament and of the Council on safety of offshore oil and gas prospection, exploration and production activities, COM(2011) 688 final. Evrard, A. (2011). Beyond technical debates: the political influence of the EU over policy instruments. The case of the Energy label. Paper presented at the 6 th ECPR General Conference, Reykjavik, 25-27 August. Hall, R. & Deardorff, A. (2006). Lobbying as a legislative subsidy. American Political Science Review, 100 (1), pp. 69-84. Karr, K. (2007). Democracy and lobbying in the European Union. Frankfurt/Main: Campus Verlag. Klver, H. (2009a). Interest group influence on EU policy-making: a quantitative analysis across issues. Paper presented at the 11th Biennial International Conference of the European Union Studies Association, Los Angeles, 23-25 April. Klver, H. (2009b). Lobbying in the European Union: The power of information. Paper prepared for the Presentation at the 5 th ECPR General Conference, Potsdam, 10-12 September. Klver, H. (2009c). Measuring interest group influence using quantitative text analysis. European Union Politics, 10 (4), pp. 535-549. Klver, H. (2010). Europeanization of lobbying activities: When national interest groups spill over to the European level, Journal of European Integration, 32 (2), pp. 175-191. Mahoney, C. (2007). Lobbying success in the United States and the European Union. Journal of Public Policy, 27 (1), pp. 35-56.
65 Michalowitz, I. (2007). What determines influence? Assessing conditions for decision-making influence of interest groups in the EU. Journal of European Public Policy, 14 (1), pp. 132-151. Princen, S. & Kerremans, B. (2008). Opportunity structures in the EU multi-level system. West European politics, 31 (6), pp. 1129-1146. Quittkat, C. (2011). The European Commissions Online Consultations: A Success Story? Journal of Common Market Studies, 49 (3), pp. 653-674. Ragin, C. (1987). The Comparative Method. Moving Beyond Qualitative and Quantitative Strategies. Berkeley: University of California Press. Ragin, C. (2006). Set Relations in Social Research: Evaluating Their Consistency and Coverage. Political Analysis, 14 (3), pp. 291-310. Ragin, C. & Sonnett, J. (2004). Between Complexity and Parsimony: Limited Diversity, Counterfactual Cases, and Comparative Analysis. In Kropp, S. & Minkenberg, M. (eds.), Vergleichen in der Politikwissenschaft (pp. 180-197). Wiesbaden: VS Verlag fur Sozialwissenschaften. Ragin, C., Drass, K. & Davey, S. (2006). Fuzzy-Set/Qualitative Comparative Analysis 2.0. Tucson, Arizona: Department of Sociology, University of Arizona. Rihoux, B. (2003). Bridging the Gap between the Qualitative and Quantitative Worlds? A Retrospective and Prospective View on Qualitative Comparative Analysis. Field Methods, 15 (4), pp. 351-365. Rubenzer, T. (2008). Ethnic Minority Interest Group Attributes and U.S. Foreign Policy Influence: A Qualitative Comparative Analysis. Foreign Policy Analysis, 4 (2), pp. 169-185. Schneider, C. & Wagemann, C. (2010). Standards of Good Practice in Qualitative Comparative Analysis (QCA) and Fuzzy-Sets. Comparative Sociology, 9 (3), pp. 397-418. Wood, S. (2010). Europes Energy Politics. Journal of Contemporary European Studies, 18 (3), pp. 307- 322. Wagemann, C. & Schneider, C. (2010). Qualitative Comparative Analysis (QCA) and Fuzzy-Sets: Agenda for a Research Approach and a Data Analysis Technique. Comparative Sociology, 9 (3), pp. 376-396.
66 Warleigh, A. (2000). The hustle: citizenship practice, NGOs and policy coalitions in the European Union the cases of Auto Oil, drinking water and unit pricing. Journal of Public Policy, 7 (2), pp. 229- 243.
67 Bijlagen Bijlage 1: verwerking preference attainment De verwerking van de preference attainment van de verschillende belangengroepen werden alle eisen samengevat en vergeleken met de documenten met betrekking op het beleidsvoorstel van de Commissie. Gezien het grote aantal belangengroepen en het feit dat de verdere verwerking hoofdzakelijk op analoge wijze met pen en papier is gebeurd, vereiste een uitgetypt gestructureerd overzicht van alle binnengehaalde en mislukte eisen zowel een enorme extra tijdsinvestering als een verdubbeling van de omvang van deze paper. Om praktische redenen werd hier niet voor geopteerd. De noodzakelijke documenten voor de reproductie van dit onderzoek zijn evenwel te vinden op onderstaande webpaginas: http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20offshore.docx http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20energy%20labelling.docx http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20labelling%20of%20tyres.docx http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20nuclear%20waste.docx http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20biomass.docx http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20permit%20granting.docx
69 Bijlage 3: gehanteerde kalibratiewaarden Kalibratie van scores naar waarden tussen 0 en 1 gebeurt in het programma fsQCA door het opgeven van drie ankerpunten. Deze werden gekozen aan de hand van de tresholdsetter in het softwareprogramma TOSMANA. Het middelste ankerpunt vormt de 0,5-waarde, de twee anderen 0 en 1. Ten opzichte van deze punten wordt dan de relatieve waarde van de cases berekend. Voor de ankerpunten van de media-aandacht werd de clusteranalyse gevolgd.
Voor de condition Budget werden kwalitatief ankerpunten geselecteerd, waarbij een aantal uitzonderlijk hoge budgetten als outliers werden beschouwd.
70 Bijlage 4: fuzzy lidmaatschapsscores Nadat de ankerpunten voor de kalibratie zijn gekozen, kan de kalibratie zelf uitgevoerd worden met behulp van de fsQCA-software. Het resultaat wordt hieronder weergegeven.