You are on page 1of 72

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN












Wetenschappelijke verhandeling






NILS VANDENWEGHE






MASTERPROEF EU-STUDIES



PROMOTOR: PROF. DR. HENDRIK VOS

COMMISSARIS: DR. PETRA DEBUSSCHER

COMMISSARIS: JOREN VERSCHAEVE



ACADEMIEJAAR 2011 - 2012



THE GOOD, THE BAD & THE BIASED?
SPECIFIEKE EN DIFFUSE BELANGEN IN DIALOOG MET HET DG ENERGIE
aantal woorden:
21.127

3
Abstract
Naarmate de Europese Unie haar macht, bevoegdheden en uitdagingen toenemen, groeit ook het
belang van de wijze waarop haar beleid tot stand komt. De rol die burgers en belangengroepen
daarin kunnen spelen, is van enorm belang voor het democratische karakter en de legitimiteit van de
EU. In dit onderzoek wordt daarom gekeken naar de invloed van specifieke en diffuse
belangengroepen op het Europees energiebeleid. Hebben beide groepen dezelfde impact, of wordt
er structureel meer tegemoet gekomen aan de belangen van bepaalde actoren? En welke
dynamieken en factoren liggen daarbij aan de basis? Aan de hand van een analyse in fsQCA worden
de lobbyresultaten van specifieke en diffuse belangengroepen over meerdere beleidsdossiers heen
bestudeerd. Zo wordt getracht de voorwaarden voor invloed te identificeren, en zowel inhoudelijke
als theoretische verklaringen voor de verschillen in invloed aan te bieden. Dit onderzoek toont aan
dat de zogenaamde bias in het nadeel van diffuse belangengroepen geen constant gegeven is, maar
afhangt van complexe omstandigheden die gecreerd worden door de interactie tussen meerdere
factoren. Vooral de mate van conflict onder belangengroepen en de preferenties van de
besluitvormer spelen een doorslaggevende rol: deze factoren creren het verschil tussen dossiers
waar diffuse belangengroepen sterk doorwegen, en dossiers waarin ze keer op keer falen het beleid
substantieel te benvloeden.

4
Dankwoord
Aan het schrijven van een masterproef gaat een lange aanloop vooraf, met de nodige pieken en
dalen, en vooral veel kronkelbaantjes, omwegen en doodlopende straatjes. Ik heb deze zoektocht
niet alleen afgelegd, maar werd deskundig ondersteund. Een woord van dank is dan ook op zijn
plaats.
Allereerst wil ik professor Hendrik Vos bedanken om als promotor op de juiste momenten de beste
richting aan te wijzen, en dit onderzoeksopzet in goede banen te leiden. Ook Tim Haesebrouck ben ik
veel dank verschuldigd voor zijn nuttige raad en advies bij het uitwerken van de QCA-analyse. De
kwaliteit van dit werk was niet half zo sterk geweest zonder zijn steun.
Uiteraard wil ik ook mijn ouders bedanken. Niet alleen voor de logistieke ondersteuning doorheen
mijn opleiding, maar ook omdat ze mij alle kansen geboden hebben om mijn leergierigheid de vrije
loop te laten en me mijn eigen keuzes hebben laten maken. Ik blijf jullie eeuwig dankbaar.
Ik dank Diantha voor haar onaflatende steun en begrip, haar geduldig luisteren naar mijn soms
warrige hersenspinsels, en bovenal voor haar buitengewoon verfrissend vermogen om met een paar
welgemikte woorden complexe verhalen tot hun essentie terug te brengen.
Tot slot ben ik ook mijn familie, vrienden en alle anderen die ertoe bijgedragen hebben dat ik tot op
dit punt in mijn leven gekomen ben, ten zeerste erkentelijk.


5
Inhoudsopgave:
1 INLEIDING ...................................................................................................................................................... 6
1.1 ONDERWERP EN MAATSCHAPPELIJKE RELEVANTIE ..................................................................................................... 6
1.2 ONDERZOEKSOPZET ............................................................................................................................................ 7
2 LITERATUUR .................................................................................................................................................. 9
2.1 OP ZOEK NAAR DE BIAS ................................................................................................................................... 10
2.2 THEORETISCHE MODELLEN: DE ESSENTIE ............................................................................................................... 13
2.2.1 Resource exchange: lobbying als ruilproces ........................................................................................ 14
2.2.2 Persuasion: lobbying als overtuiging ................................................................................................... 15
2.2.3 Legislative subsidies: lobbying als ondersteuning ............................................................................... 16
2.3 FACTOREN: WAT BENVLOEDT INVLOED? ............................................................................................................... 17
2.4 CONCLUSIE ..................................................................................................................................................... 19
3 UITWERKING ONDERZOEK: MODEL, HYPOTHESES EN METHODOLOGIE ...................................................... 20
3.1 METHODOLOGISCHE OPTIES: HOE INVLOED METEN? ............................................................................................... 21
3.1.1 Process tracing .................................................................................................................................... 21
3.1.2 Attributed influence ............................................................................................................................. 22
3.1.3 Preference attainment ........................................................................................................................ 23
3.1.4 Conclusie .............................................................................................................................................. 24
3.2 OP ZOEK NAAR PATRONEN: QCA ........................................................................................................................ 24
3.3 CONCREET: DE UITGEVOERDE ANALYSE ................................................................................................................. 26
3.3.1 Drie modellen: hypotheses .................................................................................................................. 26
3.3.2 Drie is: operationaliseringen ............................................................................................................... 27
4 BELANGENVERTEGENWOORDIGING BINNEN HET EUROPEES ENERGIEBELEID ............................................. 30
4.1 WAAROM HET ENERGIEBELEID? .......................................................................................................................... 31
4.2 CRITERIA VOOR DE CASESELECTIE ......................................................................................................................... 32
4.3 GESELECTEERDE ISSUES: EEN INHOUDELIJKE SCHETS ................................................................................................ 33
4.3.1 Het Europese energielabel ................................................................................................................... 33
4.3.2 Het Europese bandenlabel ................................................................................................................... 36
4.3.3 Vergunningsprocedures voor infrastructuurwerken ............................................................................ 39
4.3.4 Veiligheid van offshore olie- en gasoperaties ...................................................................................... 42
4.3.5 Duurzaamheidscriteria voor biomassa ................................................................................................ 44
4.3.6 Het beheer van radioactief afval en verbruikte nucleaire brandstof ................................................... 48
5 VERWERKING VAN DE CASES ....................................................................................................................... 50
5.1 AANZET VOOR DE ANALYSE ................................................................................................................................ 50
5.1.1 Calibration ........................................................................................................................................... 50
5.1.2 Truth table ........................................................................................................................................... 51
5.2 VERWERKING VAN DE ANALYSE ........................................................................................................................... 52
5.2.1 De 1-outcome: (ongelijke) wegen naar invloed ................................................................................... 52
5.2.2 De 0-outcome: wanneer invloed faalt ................................................................................................. 53
5.3 INTERPRETATIE ................................................................................................................................................ 54
6 CONCLUSIE .................................................................................................................................................. 57
EINDNOTEN .................................................................................................................................................... 60
REFERENTIES .................................................................................................................................................. 62
BIJLAGEN ........................................................................................................................................................ 67

6
1 Inleiding
1.1 Onderwerp en maatschappelijke relevantie
Politieke besluitvorming en democratie zijn concepten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
Het democratisch gehalte van een politiek systeem wordt getoetst aan de mate waarin burgers actief
een rol kunnen spelen binnen de politieke besluitvorming: mee kunnen bepalen wat er op de agenda
komt, zich kunnen informeren over het beleid en kunnen wegen op de feitelijke besluitvorming. Het
recht van burgers om zich te organiseren en hun voorkeuren te bepleiten bij de overheid is dan ook
van fundamenteel belang. Ook in omgekeerde richting is de mate waarin een bepaalde beslissing
gebaseerd is op het algemeen belang cruciaal voor de legitimiteit van dat besluit.
Belangengroepen slaan daarbij een brug tussen burger en bestuur. Ze informeren politieke
besluitvormers over hoe burgers oordelen over bepaalde onderwerpen, geven aan voor welke
voorstellen er al dan niet een significant draagvlak bestaat, helpen voorgestelde maatregelen
technisch verfijnen en zijn een kanaal voor de input van de burger in periodes tussen verkiezingen en
referenda (Karr, 2007). Voor het Europese niveau, dat gekenmerkt wordt door een gebrek aan
transparantie, een grote afstand tot de burger en een aanzienlijk democratisch deficit, lijkt deze brug
geen overbodige luxe.
Onder academici en linkse media lijkt een echter aanzienlijke consensus te bestaan over het feit dat
Europese besluitvorming een bias zou vertonen ten voordele van specifieke bedrijfsbelangen, wat
ngos en andere groepen die zich inzetten voor het minder tastbare algemeen belang zou
benadelen (Dr & De Bivre, 2007a). Opvallend daarbij is dat ondanks dat dit structurele
onevenwicht vanuit verschillende invalshoeken theoretisch verklaard kan worden, de schaarse
empirische bevindingen eerder contradictorisch lijken te zijn (Klver, 2009a). Gezien de grote
normatieve implicaties van dit mogelijke verschil in invloed, en gezien het verband met de bredere,
actuele discussies rond het democratisch deficit van de Europese Unie, lijkt er meer diepgaand
onderzoek naar deze veronderstelde bias nodig te zijn. Het vertrekpunt voor dit onderzoek is dan
ook de stelling van Beyers, Eising en Maloney (2008b), dat this issue would be more fruitful if bias
were conceived as a complex conceptual and empirical puzzle. The bias nature of politics is too often
taken for granted even though it is not particularly well comprehended.
In dit onderzoek zal getracht worden die puzzel te ontleden. Invloed is sterk contextgebonden, en die
context wordt geconstrueerd door de complexe wisselwerking tussen issues, interest groups en
institutions. Voor verschillende beleidsinitiatieven zullen aan de hand van position papers in online
consultaties relevante factoren binnen deze drie is in kaart gebracht worden. Vervolgens zal aan de

7
hand van kwalitatieve comparatieve analyse getracht worden na te gaan welke patronen tussen deze
factoren ontstaan en hoe deze het lobbysucces van specifieke en diffuse belangengroepen
benvloeden.
1.2 Onderzoeksopzet
Tracht een ranglijst van de moeilijkst meetbare concepten uit de politieke wetenschappen op te
stellen, en gegarandeerd staan macht en invloed ergens hoog bovenaan. Hoewel pogingen om
invloedrijke belangengroepen te identificeren al geruime tijd ondernomen worden, leken veel
onderzoekers de impact van belangengroepen tot voor kort vrijwel uitsluitend indirect te benaderen
(Coen, 2007a): er werd geanalyseerd welke groepen zich op de Europese politiek richten, hoeveel
middelen ze hebben, welke strategien ze gebruiken en waarom, wie effectief toegang tot de
besluitvormers krijgt en wie niet, wanneer en in welke mate aan coalitievorming gedaan wordt, enz.
Dit maakt dat hoewel er al veel onderzoek rond belangenvertegenwoordiging is uitgevoerd, er nog
maar weinig echt geweten is over de macht en invloed van belangengroepen (Dr & De Bivre,
2007b). Recent lijkt er echter een dynamiek ontstaan te zijn waarbij auteurs zich toch concentreren
op het rechtstreeks onderzoeken van de invloed van belangengroepen (Dr, 2008b; Klver, 2009c;
Mahoney, 2007). Deze paper tracht aan te sluiten bij die dynamiek, ze methodologisch verder te
verfijnen, en een analysekader uit te werken om patronen in de wisselwerking tussen
belangengroepen, beleidsdossiers en de noden en preferenties van besluitvormers te bestuderen.
Een centraal doel bij het opzet van deze paper was het zoeken naar manieren om de beperking van
analyses tot n of enkele cases te helpen overstijgen. Zoals reeds gesteld is de rol van de context
immers enorm belangrijk. Invloed kan enkel beschouwd worden als het effect van de macht
waarover een belangengroep beschikt ten opzichte van alle andere relevante actoren: de publieke
opinie, andere belangengroepen, politieke besluitvormers, enz. Een analyse van hoe n lobbygroep
weinig of veel invloed gehad heeft in een bepaalde case helpt om de onderliggende mechanismen
van belangenvertegenwoordiging te begrijpen, maar laat nauwelijks toe te generaliseren en
algemene conclusies te trekken over de invloed van de betreffende actor in andere omstandigheden.
Het lijkt dus relevanter om de bias te analyseren door op zoek te gaan naar patronen in de
uitkomsten van besluitvormingsprocessen. Onder welke omstandigheden blijken welke actoren
invloedrijk? Wanneer ligt de uitkomst van een beleidsproces dichter bij het ideaalpunt van een
bepaalde belangengroep?
Daartoe zal Qualitative Comparative Analysis (QCA) gebruikt worden. Deze vrij recent ontwikkelde
methode lijkt tot nog toe niet gehanteerd te zijn om oorzaken van het verschil in invloed tussen

8
verschillende belangengroepen te identificeren. Toch kan de focus van QCA op multiple conjunctural
causations duidelijk een meerwaarde bieden bij het ontwaren van patronen binnen dit comparatief
onderzoek. Ook het feit dat een mid-N aantal cases gebruikt kan worden, meer dan doorgaans het
geval in kwalitatief onderzoek, vormt een meerwaarde van deze analysetechniek. Hierdoor werd het
mogelijk de kenmerken en lobbyresultaten van 39 belangengroepen op kwalitatieve wijze te
vergelijken en interpreteren.
De onderzoeksvraag daarbij luidt:
Welke dynamieken en factoren staan specifieke en diffuse belangengroepen toe hun eisen
succesvol te verdedigen binnen het Europese Energiebeleid? En in hoeverre leiden deze
dynamieken tot onevenwichten tussen de invloed die beide kampen kunnen uitoefenen?
Deze vraagstelling wordt afgebakend tot de fase tussen de agendasetting en de formulering van het
beleidsvoorstel voor de Europese Commissie, aangezien te verwachten valt dat deze het meest
beslissend is voor de invulling die het uiteindelijke beleid zal krijgen. Tevens, zo merken Beyers, Eising
& Mahoney (2008a) op, bestaat er maar weinig empirisch onderzoek naar deze fase. Bovendien
organiseert de Europese Commissie geregeld online consultaties omtrent beleidsvoorstellen of
problemen die aangepakt zouden kunnen worden. Deze online consultaties stellen onderzoekers
tevens in staat efficint de standpunten van alle belangengroepen te verzamelen, bovendien op
letterlijk dezelfde manier als ze gecommuniceerd zijn naar de Commissie (Klver, 2009c). Eerder dan
n case doorheen het hele besluitvormingsproces te volgen, wordt er dus voor gekozen n fase af
te bakenen, om vervolgens daarbinnen meerdere cases te vergelijken. Op deze manier kan de
wisselwerking tussen belangengroep en besluitvormer onder verschillende omstandigheden
vergeleken worden.
De structuur van deze paper is als volgt: eerst zal een overzicht gegeven worden van de belangrijkste
theorien, modellen en empirische bevindingen binnen de politieke wetenschappen omtrent
belangenvertegenwoordiging in het algemeen en de bias in het bijzonder. Vervolgens zal het eigen
onderzoeksopzet toegelicht worden: welke methoden worden gehanteerd, welke hypotheses
onderzocht en hoe worden de relevante factoren in kaart gebracht? Dan wordt dieper ingegaan op
het Europees energiebeleid. Na een inleiding over de krachtlijnen van dit beleid, worden de
beleidskwesties toegelicht waaruit de geanalyseerde belangengroepen geselecteerd zijn. Dit geeft de
nodige inhoudelijke achtergrond om de geobserveerde resultaten zinvol te kunnen interpreteren. De
analyse aan de hand van fuzzy set QCA wordt uitgevoerd in hoofdstuk 5, waarbij bekeken wordt
welke configuraties leiden tot invloed, en welke een verklaring bieden voor het falen van

9
beleidsbenvloeding. Op deze manier tracht deze paper de bias-vraag niet louter als een ja/nee-vraag
te beantwoorden, maar proberen op zoek te gaan naar de onderliggende dynamieken die verschillen
in invloed creren over verschillende groepen en beleidskwesties heen.

2 Literatuur
Over het gedrag, de structuur en de strategien van belangengroepen is al de nodige academische
inkt gevloeid. Artikels en studies waarin invloed rechtstreeks onder de loep wordt genomen, zijn
echter schaarser, en vaak omstreden of in onderlinge contradictie. Onderzoek naar de invloed van
belangengroepen botst immers al snel op een aantal fundamentele struikelpunten.
Allereerst is het ongelooflijk moeilijk om invloed te meten. Er is geen exacte maatstaf, noch een
gemeenschappelijke rekeneenheid (Dr, 2008a). Als respondenten gevraagd wordt schattingen te
maken, blijkt al snel dat heel wat actoren er baat bij hebben invloed van belangengroepen te
overschatten of net te minimaliseren. Politici stellen liever het algemeen belang en de noodzakelijke
hervormingen te dienen, eerder dan toe te geven soms de private belangen van een select clubje te
verdedigen. Lobbyisten verdienen dan weer hun brood aan het wekken van de indruk dat ze wl
dingen kunnen doen bewegen. Tenzij ze voor diffuse belangengroepen werken, die dan weer
geregeld verontwaardiging onder de publieke opinie proberen te creren door hun gebrek aan
invloed luidkeels te benadrukken. Ongeacht waar de waarheid ook mag liggen, het is moeilijk om
exacte maatstaven en objectieve getuigen te vinden als het op lobbying aankomt.
Een tweede struikelsteen is dat beleidsbenvloeding langs verschillende kanalen uitgeoefend kan
worden (Dr, 2008a). Niet alleen kan er gevochten worden om inhoudelijke wijzigingen aan de
beleidsvoorstellen die op tafel liggen, ook wat op de agenda komt te staan en de benoeming van wie
de beslissingen mag nemen, kan het resultaat van invloed zijn. Vervolgens is er ook nog structurele
macht: niet elke actor moet actief stappen ondernemen om zijn belangen behartigd te zien. De
wetenschap dat bepaalde bedrijven hun boeken zullen sluiten of hun productie kunnen verhuizen
naar andere continenten, kan al voldoende invloed zijn voor besluitvormers om heel wat eisen van
andere groepen af te blokken.
Tot slot moet er ook gewezen worden op de specifieke karaktertrekken van de Europese multilevel
governance-structuur. Individuele bedrijven, koepelorganisaties en andere stakeholders kunnen zich
richten op verschillende instellingen, op verschillende fasen in de besluitvorming, zich wenden tot
individuele personen, werkgroepen en comits, tot nationale regeringen of europarlementsleden,

10
talloze opties zijn mogelijk. Geen enkele studie kan alle draden van dit complex kluwen in n blik
vatten. Fundamentele keuzes en afbakeningen moeten dus gemaakt worden, en pijnlijk vaak moeten
kwaliteit en kwantiteit daarbij tegen elkaar afgewogen worden.
Net zoals andere auteurs tracht ook deze verhandeling op zoek te gaan naar methoden die
uitspraken over de invloed van specifieke en diffuse belangengroepen mogelijk maken. Welke dat
zijn, wordt in hoofdstuk 3 toegelicht. Hieronder wordt eerst een overzicht geboden van de bestaande
literatuur en de theoretische kaders en concepten waaraan het eigen onderzoek opgehangen zal
worden. Heel wat auteurs hebben zich immers niet door bovenstaande belemmeringen laten
ontmoedigen, en zowel de theorie over als het empirisch onderzoek naar de invloed van
belangengroepen zijn doorheen de jaren in volume toegenomen.
Allereerst wordt dieper ingegaan op het kernonderwerp van deze paper: de stelling dat
belangengroepen die diffuse, algemene belangen verdedigen minder invloedrijk zijn dan groepen die
de specifieke belangen van een afgebakende groep verdedigen. Zowel de argumentatie als
empirische studies zullen worden toegelicht. Vervolgens wordt dieper ingegaan op de aard van het
lobbygebeuren zelf. Welke abstracte modellen bestaan hierover, en welke assumpties en
verwachtingen stellen ze ten aanzien van de verdeling van invloed? Tot slot wordt gekeken naar de
verzameling van meer concrete factoren die in de literatuur vaak terugkomen bij het bestuderen van
beleidsbenvloeding. Welke aspecten worden bestudeerd wanneer gekeken wordt naar de context
waarbinnen belangenvertegenwoordiging plaatsvindt en invloed uitgeoefend wordt?
2.1 Op zoek naar de bias
Centraal in deze paper staat het vermeende verschil in invloed tussen specifieke en diffuse
belangengroepen. Niet alleen ngos en linkse media, maar ook heel wat academici lijken ervan
overtuigd dat specifieke belangengroepen, die de belangen verdedigen van een concrete
afgebakende groep, meer kunnen doorwegen op de Europese besluitvorming dan diffuse
belangengroepen, die opkomen voor meer algemene en minder tastbare normatieve principes. Deze
blik op de literatuur begint met het schetsen van de theoretische argumentatie rond deze bias.
Vervolgens zal ook gekeken worden naar de resultaten van een aantal empirische studies over het
onderwerp.
Lange tijd heeft de EU zich hoofzakelijk toegelegd op marktintegratie. Een gevolg daarvan was dat
hoofdzakelijk bedrijven vertegenwoordigd waren op het Europese niveau, terwijl heel wat
maatschappelijk gengageerde organisaties op het nationale en lokale niveau georganiseerd bleven.
Hoewel de opeenvolgende uitbreidingen van de Europese bevoegdheden uiteindelijk ook geleid

11
hebben tot de Europeanisering van heel wat diffuse belangengroepen, zou binnen de
technocratische besluitvorming van de EU het aanrijken van expertise nog steeds meer gewicht in de
schaal werpen dan grass-root mobilisatie. Bijgevolg gaan veel auteurs ervan uit dat het Europese
belangenvertegenwoordigingssysteem effectief sterk doorweegt ten voordele van specifieke,
economische belangen, stellen Beyers, Eising & Maloney (2008b).
Het voornaamste nadeel voor diffuse belangengroepen is dat ze kampen met collective action
problems (Klver, 2009a). In tegenstelling tot specifieke belangengroepen, die een duidelijk
afgebakende sector of groep bedrijven en ondernemers vertegenwoordigen, hebben veel diffuse
belangengroepen geen duidelijk afgebakende achterban. De algemene normen, waarden en
principes die ze verdedigen (zoals gelijkheid, sociale rechtvaardigheid en duurzaamheid) zijn heel
breed, waardoor ze heel verscheiden en brede segmenten van de bevolking ten goede komen.
Tevens stellen ze vaak maatregels voor die gericht zijn op toekomstige generaties, burgers in
ontwikkelingslanden, dieren, enz. Bijgevolg zijn de effecten van de belangen waarrond gewerkt
wordt minder tastbaar en minder duidelijk strategisch verbonden met de materile belangen van
een bepaalde groep of achterban. Daardoor zijn hun eisen vaak van secundair belang voor hun leden:
ze ervaren hoogstens in beperkte mate de impact ervan. Die leden bieden dan ook zelden dezelfde
financile middelen en electorale steun die leden van specifieke belangengroepen wel willen afstaan.
Bij die laatsten staan immers vaak fundamentele professionele, economische, sociale en
commercile belangen op het spel (Beyers, 2004). Het free rider gedrag van een groot deel van de
bevolking ten aanzien van de collectieve baten die diffuse belangengroepen leveren, versterkt dit
fenomeen alleen maar. Het voornaamste gevolg van deze collective action problems is een
fundamenteel tekort aan resources. Dit is volgens meerdere auteurs een reden waarom diffuse
belangengroepen benadeeld zouden zijn (Eising & Lehringer, 2010; Klver, 2009a).
Dr & De Bivre (2007a) bouwen daarop verder. Doordat ngos vaak een gebrek hebben aan
resources en hun leden veelal rationeel onwetend blijven over hun actuele politieke activiteiten,
beschikken deze organisaties niet over middelen die besluitvormers kunnen helpen in het
verwezenlijken van hun preferenties, en evenmin over mogelijkheden om hun herverkiezing of
hernieuwde aanstelling in het gedrang te brengen of net te vergemakkelijken. Specifieke
belangengroepen beschikken daarentegen wel over die stok en wortel: doordat ze investeringen en
werkgelegenheid kunnen terugtrekken en verplaatsen naar andere regios kunnen ze dreigen met
electorale afstraffingen, terwijl hun uitgebreide expertise en gedetailleerde informatie over alle
kosten en baten van beleidsmaatregelen net heel handig is voor besluitvormers. Het probleem, zo
concluderen Dr & De Bivre (2007a), is niet dat ngos principes nastreven waarmee de politieke

12
actoren niet akkoord gaan, noch dat ze niet succesvol zijn in het verkrijgen van toegang tot het
besluitvormingsproces, maar simpelweg dat er geen enkele incentive is voor besluitvormers om hun
eisen te verwezenlijken. In combinatie daarmee is hun constante stroom van middelen ook gewoon
te beperkt en de mobilisatie van hun leden te moeilijk om doorheen de latere fasen van het
besluitvormingsproces nog zwaar te kunnen wegen. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld
bedrijfslobbyisten, die permanent aangesteld kunnen worden om beleidsprocessen van begin tot
einde op te volgen en systematisch relevante informatie en argumenten kunnen blijven aanreiken
(Dr & De Bivre, 2007a).
Tot slot verdedigen heel wat ngos ook extremere standpunten, die realistisch gezien niet altijd
even gemakkelijk te verwezenlijken of af te dwingen zijn. Een te beperkte compromisbereidheid of
intern draagvlak voor samenwerking met politici kan ertoe leiden dat er geen haalbare alternatieven
worden uitgewerkt met lidstaten die hun industrie en werkgelegenheid niet in gevaar willen
brengen, of met verkozen politici die mikken op de centrum-kiezer. Hierdoor laten diffuse
belangengroepen soms zelf ook belangrijke opportuniteiten liggen, stelt Warleigh (2000).
Op de vraag of deze moeilijkheden er nu effectief toe leiden dat diffuse groepen minder invloed
hebben dan specifieke belangengroepen, hebben een aantal onderzoekers getracht een empirisch
antwoord te vinden. Maar waar over de theoretische argumentatie voor de ongelijke invloed een vrij
brede consensus bestaat, lijkt empirisch onderzoek veel minder eenduidig. Zo stelt Klver (2009a)
vast dat deze onderzoeken hoofdzakelijk tot tegenstrijdige resultaten hebben geleid. Zelf vindt ze in
een kwantitatieve studie over 15 issues heen alvast geen significant verband tussen het soort
belangengroep en het al dan niet hebben van invloed.
Dr & De Bivre (2007a) komen op hun beurt tot het besluit dat hoewel er instituties zijn gecreerd
om maatschappelijke belangengroepen te betrekken bij het besluitvormingsproces (zoals de Civil
Society Dialogue in het DG Handel), deze inclusie van diffuse belangen in het overleg zich niet
vertaalt naar invloed van die groepen op het handelsbeleid van de EU. De campagneflitsen van ngos
krijgen bepaalde punten wel op de agenda, maar voor het opvolgen van langdurige
besluitvormingsprocessen ontbreken deze organisaties de nodige budgetten en personeel, waardoor
het uiteindelijke resultaat niet in hun richting doorweegt.
Onderzoek van Beyers (2004) ontkracht dan weer de breed aangenomen stelling dat diffuse groepen
minder invloedrijk zouden zijn omdat ze vooral zogenaamde voice-strategien zouden gebruiken,
terwijl specifieke groepen vooral access-strategien zouden hanteren. Met acces-strategien wordt
hoofdzakelijk gedoeld op het rechtstreeks doorspelen van beleidsrelevante informatie aan politici,

13
langs formele of informele kanalen, terwijl bij voice-strategien bewust de aandacht van de publieke
opinie wordt getrokken, en dus via een omweg druk gezet wordt op besluitvormers. Voice-
strategien zouden echter minder goed aansluiten en gewaardeerd worden binnen de sterk
technocratische consensusbesluitvorming van de EU. Beyers keek naar de mate waarin access en
voice gecombineerd werden door belangengroepen. Daarin komt hij tot het besluit dat de keuze voor
bepaalde strategien niet systematisch verklaard kan worden aan de hand van het onderscheid
tussen specifieke en diffuse belangen. Beiden gebruiken access in combinatie met publiekelijke
information politics. Enkel protest politics hebben meer kans om gebruikt te worden in het
actierepertoire van diffuse belangengroepen. Voice en access worden volgens Beyers intensief
gecombineerd, en dus sluit het n het andere niet uit. Zelfs goed ingebedde specifieke
belangengroepen met veel toegang tot besluitvormers hanteren nog steeds publieke strategien.
Hieruit blijkt dus dat onderzoek naar het verschil in invloed tussen specifieke en diffuse
belangengroepen beperkt is, en in zekere mate gekenmerkt wordt tegenstrijdige resultaten (Dr,
2008a). Deze contradicties maken duidelijk dat er op verschillende vlakken nog nood is aan verdere
verfijning van de bestaande methoden en theoretische modellen. In wat volgt zal dan ook dieper
ingegaan worden op de verschillende kaders en invalshoeken van waaruit naar
belangenvertegenwoordiging gekeken wordt.
2.2 Theoretische modellen: de essentie
Artikels die een analyse maken van beleidsbenvloeding, vallen doorgaans in twee groepen in te
delen, naargelang de gehanteerde methode. Sommige auteurs beginnen met de constructie van een
abstract model over de aard van het lobbyproces. De modellen rond dit onderwerp werden
doorgaans op basis van theoretische assumpties opgesteld, en vervolgens (in sommige gevallen) op
deductieve wijze gecontroleerd in de praktijk (zoals Bouwen, 2004, Broscheid & Coen, 2007).
Heel wat andere auteurs werken eerder inductief, met de opsomming van een aantal afzonderlijke
factoren waarvan verwacht wordt dat ze een noemenswaardige rol zullen spelen in het al dan niet
hebben van invloed. Achteraf worden conclusies getrokken, maar veelal beperken die zich tot een
uitspraak over de effectieve impact van de bestudeerde factoren, en slechts zelden wordt in de
conclusie een link gelegd naar de meer abstracte modellen uit de eerste streng van de
lobbyliteratuur (bijvoorbeeld Klver, 2009a; Michalowitz, 2007; Mahoney, 2007).
Hieronder worden de dominante visies uit beide benaderingen beschreven. Eerst worden aan de
hand van de indeling van Hall & Deardorff (2006) drie abstracte modellen van het lobbyproces
gepresenteerd, en hun assumpties over invloed gexpliciteerd. Deze zullen dienen als basis voor de

14
hypotheses voor dit onderzoek. Vervolgens worden drie groepen individuele factoren gepresenteerd
die de concrete context voor beleidsbenvloeding construeren. Hieruit zullen de in hoofdstuk 3 de
conditions geput worden voor de QCA-analyse die daarna volgt. Door hypotheses uit de deductieve
literatuur te toetsen aan inzichten uit de analyse van factoren uit de inductieve literatuur, tracht
deze paper een brug te slaan tussen de inzichten en stellingen uit beide benaderingen.
2.2.1 Resource exchange: lobbying als ruilproces
Een eerste groep theorien die Hall & Deardorff (2006) afbakenen, kijkt naar lobbying als ruilproces
tussen belangengroepen en instituties. Deze veronderstelling is zeer dominant binnen de literatuur
rond belangenvertegenwoordiging, en komt onder andere naar voren bij Bouwen (2002, 2004), die
belangengroepen en Europese instellingen ziet als interdependent: ze hebben een constante nood
aan elkaars diensten en middelen. Belangengroepen worden gezien als rationele,
nutsmaximaliserende actoren, die de Commissie beleidsrelevante informatie leveren als ze daarvoor
in ruil acces (Bouwen, 2002) of policy utility gains en non-policy benefits (Broscheid & Coen, 2007)
krijgen.
De visie van lobbying als ruilproces leunt aan bij het bredere rational choice institutionalisme. De
aandacht ligt immers op de resources waarover de belangengroepen beschikken en op de structuur
van de instituties in de EU. Deze instituties creren specifieke political opportunity structures,
samenhangende politieke opportuniteiten en beperkingen, waar actoren hun gedrag en strategie aan
aanpassen (Eising & Lehringer, 2010). Lobbygroepen zullen hun acties en middelen afwegen op basis
van de incentives die gecreerd worden door de instituties in hun omgeving, om zo hun invloed zo
efficint mogelijk te vergroten (Klver, 2010). Ook instellingen handelen daarbij rationeel in functie
van hun noden en belangen.
Dit kader ligt ook aan de basis van het veronderstelde invloedsverschil tussen specifieke en diffuse
belangengroepen. Zoals gezegd ligt volgens Dr & De Bivre (2007a) het probleem bij de resources
waarover diffuse belangengroepen beschikken. Vanuit theoretische assumpties wordt verwacht dat
alleen specifieke belangengroepen en individuele bedrijven voor technische expertise kunnen
zorgen, terwijl ngos hoofdzakelijk zouden argumenteren op basis van normatieve principes. Doordat
diffuse groepen zo geen steun kunnen geven aan de inhoudelijke beleidsvorming, noch aan de
herbenoeming van besluitvormers, is het gevolg dat beleidsmakers simpelweg geen enkele incentive
hebben om naar hun eisen te luisteren.
Dit model ziet lobbying dus als een ruilrelatie tussen de instelling en belangengroepen. Te
verwachten valt dat de invloed van een belangengroep toeneemt naarmate ze meer expertise kan

15
leveren. Zeker wanneer er weinig groepen actief zijn rond een onderwerp of onderlegd zijn in een
bepaalde materie, kan verwacht worden dat de Commissie meer afhankelijk is van deze groepen en
ze dus meer kunnen wegen op het resultaat. Diffuse belangengroepen hebben echter geen of weinig
technische expertise, en dus geen of weinig invloed.
2.2.2 Persuasion: lobbying als overtuiging
Hier wordt de nadruk gelegd op het veranderen van de overtuigingen van besluitvormers. "The point
at which access ends and influence begins is the point at which legislators adjust their beliefs on the
basis of lobbying information" (Wright in Klver, 2009c).
Wat opvalt is dat relatief weinig artikels binnen de systematische studie van
belangenvertegenwoordiging expliciet vanuit het sociaal-constructivisme of het sociologisch nieuw-
institutionalisme vertrekken. Gezien het feit dat lobbyen draait om het overtuigen van
besluitvormers van alternatieve beleidsopties, het vergroten van inzicht in specifieke problemen en
het creren van epistemic communities die op dezelfde manier tegen maatschappelijke problemen
aankijken, is dit opmerkelijk. Desalniettemin worden er in bestaande modellen wel een aantal
factoren opgesomd die rekening houden met sociaal-constructivistische dimensies van
beleidsbenvloeding. Het gaat dan om het incalculeren van de bias en het heersende discours binnen
bepaalde instellingen, de ligging van het status-quo in de wetgeving, het belang van framing, enz.
Deze worden echter weinig uitgediept en de institutionele bias wordt vaak louter genterpreteerd als
een gevolg van rationele institutionele noden en veel minder als een ideologische kwestie of als een
gevolg van langdurige interactie tussen beleidsmakers en bepaalde belangengroepen.
Een mogelijke uitzondering hierop is Beyers (2008), die het resource-based bargaining perspective in
vraag trekt en wijst op het belang van handelingen die expliciet gericht zijn op het wijzigen van de
preferenties en overtuigingen van actoren. Beyers maakt hierbij de opdeling tussen bargaining en
arguing. Relevant hiervoor is de positie ten opzichte van het status quo. Zij die het status quo
verdedigen zullen volgens Beyers aan bargaining doen: instrumentele informatie geven in functie
van specifieke wetgevingsopties, praktische argumenten over wat redelijk haalbaar is, enz. Uitdagers
van het status quo doen daarentegen aan arguing: zij trachten de feitelijke overtuigingen van de
besluitvormer te veranderen. Dit is veel moeilijker, want het vereist zowel het leveren van informatie
die aantoont dat het status quo niet werkt, als argumentatie waarom een alternatieve koers beter
zou werken. Dit in tegenstelling bargaining, dat zich beperkt tot het ondersteunen van het status quo
en het afdoen van alternatieven als te riskant, onwerkbaar of onrealistisch. Volgens Beyers (2008)

16
zijn het standpunt ten opzichte van het status quo en de gebruikte argumentatie dan ook relevanter
dan het onderscheid tussen specifieke en diffuse belangengroepen.
Vanuit deze invalshoek is vooral de positie ten aanzien van het status quo of de oorspronkelijke
beleidskoers van de Commissie relevant. Verwacht kan worden dat belangengroepen die op deze lijn
zitten, makkelijker hun belangen zullen kunnen verdedigen, ongeacht of het om specifieke of diffuse
belangen gaat. Als er een verschil in invloed tussen specifieke en diffuse groepen bestaat, is het
omdat diffuse groepen vaker het status quo uitdagen dan specifieke groepen. Wel kunnen diffuse
groepen trachten de publieke opinie te overtuigen, om zo wijzigingen in de beleidskoers af te
dwingen. In dat geval zal de invloed dus groter zijn bij meer media-aandacht.
2.2.3 Legislative subsidies: lobbying als ondersteuning
Hall & Deardorff (2006) werken zelf een eigen, meer verfijnd model uit. Het model vertrekt vanuit de
observatie dat lobbygroepen hun activiteiten vaak richten op besluitvormers die dezelfde
preferenties hebben als hen. Hieruit concluderen Hall & Deardorff dat lobbyen meer te maken heeft
met het ondersteunen van besluitvormers in het realiseren van gedeelde preferenties, dan met het
overtuigen van alternatieven of het afkopen van invloed via expertise. Belangengroepen reiken
strategische informatie aan, en besluitvormers maken nuttig gebruik van de informatie die in de lijn
ligt van hun eigen preferenties.
De sterkte van dit model is dat het elementen uit beide voorgaande modellen combineert: het ziet
lobbying nog steeds als interdependente interactie, maar brengt meer expliciet de ideologische
preferenties van de besluitvormer in beeld. Hoewel het model van Hall & Deardorff nog steeds meer
draait om resources dan om inhoudelijke overtuiging door belangengroepen, zijn resources in dit
model toch ondergeschikt aan de inhoudelijke preferenties van de besluitvormer. Eerder dan dat
belangengroepen invloed af kunnen dwingen doordat ze expertise verschaffen, waarbij er dus
uitgegaan wordt van ruilrelaties door de afhankelijkheid van de besluitvormer, staat in dit model de
besluitvormer centraal en dient de expertise van belangengroepen louter als hulpmiddel om
voorgenomen beslissingen sneller, makkelijker en geloofwaardiger te kunnen realiseren.
Besluitvormers luisteren dus niet naar eender wie met resources, ze werken samen met groepen die
op dezelfde golflengte zitten. De apolitieke en technocratische visie op de ruilrelaties uit het eerste
model wordt hier dus achterwege gelaten, en daarmee ook het structurele onderscheid tussen
specifieke en diffuse belangengroepen: Legislators will give access to (be lobbied by) like-minded
public interest groups, even if the latter have no reelection-relevant assets (Hall & Deardorff, 2006).

17
Hierboven zijn dus drie interpretaties van het lobbyproces uiteengezet. Elk schetst andere
dynamieken volgens welke het proces van beleidsbenvloeding zou verlopen, en allen hanteren ze
eigen verwachtingen ten aanzien van de voorwaarden voor invloed. Hoewel het mogelijk is dat n
model correct is en de anderen niet, valt eerder te verwachten dat elk model onder bepaalde
omstandigheden meer of minder bij de realiteit zal aansluiten. In de interpretatie van de empirische
resultaten van dit onderzoek zal dan ook getracht worden terug te koppelen naar deze modellen.
2.3 Factoren: wat benvloedt invloed?
In tegenstelling tot wat hierboven misschien is doen uitschijnen, gebeurt onderzoek naar
belangenvertegenwoordiging veelal niet expliciet vanuit n van de bovenstaande modellen, maar
start het onmiddellijk met een specifieke vraag over de samenhang van een aantal factoren, het
optreden van specifieke fenomenen, of een analyse van de lobbyverhoudingen in een specifieke case
of beleidsvoorstel. In dit deel wordt dan ook een overzicht gegeven van bestudeerde individuele
factoren met een impact op de invloed van belangengroepen. Deze factoren structureren de context
waarbinnen belangengroepen hun macht aanwenden, en bepalen in welke mate macht en strategie
vertaald kunnen worden naar invloed.
Belangengroepen beschikken niet over een vaste en constante portie invloed, noch vindt
beleidsbenvloeding plaats in een vacum. Elke analyse zal dus oog moeten hebben voor de bredere
context waarbinnen lobbygroepen actief zijn. Zo deelt Mahoney (2007) de factoren die deze context
construeren op in drie cruciale groepen: institutions, issues en interest groups. Ook andere auteurs
(Dr, 2008a) volgen de grote lijnen van deze indeling. Hieronder worden enkele van de meest
relevant geachte factoren vermeld voor elke categorie.
Onder de kenmerken van de belangengroep valt als eerste het onderscheid tussen specifieke en
diffuse belangengroepen. Gaat het om een organisatie die een afgebakende groep burgers of
bedrijven vertegenwoordigt, of streeft ze eerder bepaalde waarden en principes na? Dit onderscheid
zou, zoals gezegd, volgens heel wat auteurs praktische implicaties hebben voor de mate waarin ze
druk kunnen uitoefenen en de middelen waarover ze beschikken (Klver, 2009a; Dr & De Bivre,
2007a, 2007b).
Ook de resources van de groep zouden een grote rol spelen, ongeacht het type groep. Geld,
legitimiteit, politieke steun, expertise over het onderwerp, informatie over de voorkeuren van de
bevolking, enz., allen zijn het middelen waar beleidsmakers functioneel nood aan hebben. De vraag
naar deze resources wordt bepaald door hun meerwaarde voor het verwezenlijken van de doelen
van de besluitvormer (het verwezenlijken van specifieke beleidsmaatregelen, herverkozen of

18
herbenoemd worden, legitimiteit voor eigen handelen creren) en de beschikbaarheid van andere
soorten of bronnen van resources (Dr, 2008a).
Vervolgens zijn er de factoren die gebonden zijn aan het specifieke beleidsdossier. Allereerst is er de
zichtbaarheid van en publieke aandacht voor een dossier. Bij veel aandacht wordt benvloeden
moeilijker, zeker voor specifieke belangen: politici kunnen er immers op afgerekend worden wanneer
ze deze laten primeren op het algemeen belang (Michalowitz, 2007). Daarbij moet echter wel
opgemerkt worden dat publieke aandacht geen geheel externe factor is voor belangengroepen: zo
kunnen bijvoorbeeld ngos net meer aandacht op een politiek probleem of voorstel vestigen om de
invloed van tegenstanders te vermijden of af te zwakken (Dr & De Bivre, 2007b).
Ook de aard van het conflict tussen belangengroepen is relevant. Hierin haalt Beyers (2008) het
onderscheid tussen particularistic, dividing en unifying issues aan. Bij het eerste is de materie
doorgaans zeer technisch, waardoor slechts een klein aantal groepen binnen n sector betrokken
zijn, en geen grote coalities ontstaan. Dividing issues zorgen voor meningsverschillen over hoe een
probleem aangepakt moet worden, en voor beperkte conflicten tussen subsectoren binnen n
domein. Unifying issues gaan echter niet meer louter over de praktische oplossing van een probleem,
ze zijn ook ideologisch geladen en hebben een brede maatschappelijke impact, wat tot verhoogde
publieke aandacht en het ontstaan van brede frontvorming leidt.
Op het raakvlak van factoren eigen aan de belangengroep en de concrete beleidskwestie, ligt de
positie van de groep ten opzichte van het status quo. Wanneer over deze beleidsmaterie in het
verleden al beslissingen zijn genomen of de Commissie al lang op voorhand haar intenties heeft
bekendgemaakt, is het relevant deze mee op te nemen in de analyse. Deze voorgaande beslissingen
zijn immers het resultaat van eerdere compromissen en de eventuele ideologische bias van de
politici zelf. Er valt dus te verwachten dat er niet snel gebroken zal worden met deze eerdere
beslissingen en dat invloed makkelijker te verwezenlijken zal zijn wanneer de eisen van de
belangengroep dicht bij het status-quo liggen dan wanneer het om meer extreme eisen gaat (Klver,
2009a). Hier valt tevens te verwijzen naar het onderscheid dat Michalowitz (2007) maakt tussen
technical en directional influence. Deze auteur stelt dat er meer weerstand zal ontstaan wanneer
men tracht de kern van een wetgevingsinitiatief te veranderen (directional influence), dan wanneer
het gaat om het veranderen van de technische details (technical influence). Technische aanpassingen
aan het status-quo zouden makkelijker te behalen zijn dan de invoering van nieuwe
beleidsmaatregelen (Mahoney, 2007). Hierbij sluit ook het hoger vermelde onderscheid tussen
arguing en bargaining aan (Beyers, 2008).

19
Tot slot zijn er de institutionele factoren. Allereerst kan gewezen worden op de institutionele noden.
In Brussels the key to successful lobbying is not political patronage, or campaign contributions, but
the provision of information, stellen Broscheid & Coen (2007). Verschillende auteurs (Bouwen, 2004;
Klver, 2009c) benadrukken inderdaad het belang van informatie, en zeker voor de Europese
Commissie. Deze heeft immers het initiatiefrecht voor het opstellen van nieuwe wetgeving, maar
beschikt door haar beperkte omvang vaak over onvoldoende inhoudelijke expertise. Door die
onzekerheid kunnen actoren die wel over informatie beschikken vermoedelijk aanzienlijk wegen op
de besluitvorming (Klver, 2009c). Ook in analyses van de participatie binnen de EU komt deze
vaststelling terug. Een belangrijke kritiek op online consultaties is bijvoorbeeld dat deze, hoewel ze
gepromoot worden als instrument ter inclusie van het brede publiek, eigenlijk hoofdzakelijk gericht
zijn op het verzamelen van expertise (Quittkat, 2011).
Naast informatie is ook het creren van legitimiteit voor haar handelen iets waar Europese organen
volgens sommige auteurs actief naar zouden streven in hun interactie met belangengroepen. Zo
wordt gewezen op de representativiteit van organisaties en hun mogelijkheid om bepaalde
beslissingen al dan niet te legitimeren bij hun achterban of bij de bevolking in het algemeen.
Instellingen die baat hebben bij publieke steun voor hun beleid, zullen dan ook meer bereid zijn
organisaties die publieke steun kunnen leveren toegang te gunnen tot het besluitvormingsproces
(Princen & Kerremans, 2008).
Tot slot mogen ook de ideologische en inhoudelijke preferenties van de besluitvormer zelf niet
vergeten worden. Al te vaak krijgen deze geen volwaardige plaats binnen kwantitatieve studies van
belangenvertegenwoordiging, en worden verschillen in invloed hoofdzakelijk in termen van resources
en strategien verklaard. Toch kan het een aanzienlijke meerwaarde bieden om ook de
ideendimensie te betrekken bij de interpretatie van de patronen en de meer specifieke analyse van
welke eisen worden binnengehaald door wie.
In hoofdstuk 3 zal dieper worden ingegaan op de operationalisering van deze factoren, zodra de
structuur van het onderzoeksopzet is uiteengezet.
2.4 Conclusie
In het bovenstaande literatuuroverzicht werd getracht de huidige stand van zaken in het onderzoek
naar belangenvertegenwoordiging en beleidsbenvloeding te schetsen. Er werd aangegeven waar de
veronderstelling van ongelijke invloed tussen specifieke en diffuse belangengroepen vandaan komt,
en op welke moelijkheden en contradicties onderzoek naar dit fenomeen botst. Vervolgens werden
drie modellen tegenover elkaar geplaatst die de essentie van het lobbyen proberen te vatten, en een

20
beeld vormen van de dynamieken die daarbij ontstaan. Tot slot werd een overzicht geboden van de
drie is: issues, interest groups en institutions. Deze drie groepen factoren zijn van belang bij de
analyse van elke concrete case, en construeren de setting waarbinnen belangengroepen het beleid
proberen te benvloeden.
In het volgende deel zal uit deze inzichten een eigen onderzoeksopzet uitgebouwd worden.
Allereerst zal aangegeven worden op welke manier de cases bestudeerd zullen worden, en welke
methode gehanteerd zal worden om de invloed van belangengroepen in kaart te brengen. Ook zal de
keuze voor QCA toegelicht worden. Tot slot zullen de hypothesen en de operationalisering van de
relevante factoren toegelicht worden.

3 Uitwerking onderzoek: model, hypotheses en methodologie
Uit het bovenstaande literatuuroverzicht blijkt alvast dat inhoudelijk gezien verschillende visies over
beleidsbenvloeding tegenover elkaar staan, en voor heel wat theoretische assumpties het empirisch
bewijsmateriaal voorlopig nog vrij schaars en vaak onderling tegenstrijdig is. Ook puur
methodologisch gezien zijn er een aantal knelpunten die nog overwonnen dienen te worden. Tot nog
toe bestaat het onderzoek vooral uit gedetailleerde beschrijvingen van enkele cases, of uit
grootschalige statistische analyses van de samenhang tussen middelen en invloed, organisatorische
structuur en invloed, enz. Wat lijkt te ontbreken is een poging om de interactie tussen de
verschillende factoren te bestuderen. Invloed is sterk contextgebonden, een gevolg van
wisselwerking tussen verschillende factoren, en dus valt te verwachten dat het afhangt van bepaalde
configuraties van omstandigheden in hoeverre diffuse en andere belangengroepen niet of net wl
hun doelstellingen verwezenlijken.
Er blijkt dus nood te zijn aan gedetailleerd onderzoek omtrent de mechanismen en factoren die
leiden tot het al dan niet ontstaan van een bias in de resultaten van EU-besluitvormingsprocessen.
Het uitgangspunt is dat doordat invloed altijd afhankelijk is van de context, er best een vergelijking
gemaakt wordt tussen de cases op basis van beleidsuitkomsten en de omstandigheden waardoor
deze doorheen de besluitvorming gekenmerkt werden. Op die manier zouden patronen inzake
benvloeding en bias bestudeerd kunnen worden. In dit hoofdstuk wordt uiteen gezet hoe deze
wetenschappelijke verhandeling een aanzet wil doen om aan deze noden tegemoet te komen.



21
3.1 Methodologische opties: hoe invloed meten?
Zoals in het begin van het literatuuroverzicht al werd aangegeven, hebben belangengroepen tal van
strategien, tijdstippen en kanalen waarlangs ze het Europese besluitvormingsproces kunnen
proberen benvloeden. Dit maakt het meten van uitgeoefende invloed geen gemakkelijke opgave.
Dr & De Bivre (2007b) stellen zelfs dat de moeilijkheid om concepten als macht en invloed correct
te definiren, te operationaliseren en er betrouwbare indicatoren voor te vinden, de reden is
waarom onderzoek naar beleidsbenvloeding zich vaker concentreert op indirecte fenomenen
(lobbystrategien, coalitievorming, enz.) dan op invloed zelf. Toch zijn er enkele manieren om
invloed in kaart te brengen. Geen enkele is evenwel onfeilbaar, en allen hebben ze blinde vlekken
(Dr, 2008b). Dit brengt het risico met zich mee dat naargelang de methode die gehanteerd wordt,
de invloed van een groep over- of onderschat kan worden. Bijgevolg is het van groot belang te weten
welke methode wat exact in kaart brengt, en wat niet. Daarom volgt nu een beknopt overzicht van
het arsenaal aan mogelijke methoden dat ter beschikking staat.
3.1.1 Process tracing
De eerste en meest gebruikte methode is process tracing (Dr, 2008a). Hierbij wordt een diepte-
onderzoek van een besluitvormingscase uitgevoerd, waarbij getracht wordt de causale keten die
geleid heeft tot het eindresultaat bloot te leggen: wie heeft wanneer wat gedaan en welke impact
had dit? Welke preferenties hadden de actoren oorspronkelijk, welke acties en
benvloedingspogingen zijn er genomen, en hoe zijn standpunten daardoor veranderd doorheen het
besluitvormingsproces? En hoe tevreden was men over het eindresultaat?
Het voordeel van deze methode is dat men door het gedetailleerd reconstrueren van het verloop van
een klein aantal cases tot een zeer goed overzicht kan komen van heel wat benvloedende factoren.
Op basis van de feiten kan dan een degelijke afweging gemaakt worden tussen de verschillende
mogelijke verklaringen en hypotheses. Doordat deze methode vaak wordt uitgevoerd aan de hand
van interviews, kan bovendien altijd doorgevraagd worden, om zo tot meer informatie te komen dan
surveys of tekstanalyses zouden opleveren. Dit levert een sterke inhoudelijke validiteit en
gedetailleerde resultaten op (Dr, 2008b; Klver, 2009c).
Deze methode wordt echter gekenmerkt door een aantal beperkingen (Dr, 2008b): allereerst gaat
het om een zeer data-intensieve methode. Bijgevolg kunnen slechts enkele cases bestudeerd worden
en zijn generalisaties moeilijk. Bovendien is het moeilijk om voor elke stap in het
besluitvormingsproces empirisch materiaal te vinden dat alle factoren en gebeurtenissen dekt. Dit

22
kan ertoe leiden dat de invloed van een actor onderschat wordt, simpelweg omdat er geen bewijs is
gevonden van het feit dat hij of zij invloed heeft trachten uit te oefenen.
Daarnaast is de methode ook gebaseerd op de uitspraken van de genterviewden, en die zijn niet
altijd even betrouwbaar. Heel wat belangengroepen kunnen immers een over- of onderschatting van
hun impact maken, het eerste om hun leden of achterban tevreden te stellen, het tweede om de
georganiseerde tegenlobbies te vermijden. Bovendien kennen de genterviewden het resultaat van
het benvloedingsproces vaak al, wat voor gekleurde herinneringen kan zorgen. Ook zou te veel
belang gehecht kunnen worden aan zichtbare activiteiten, terwijl het niet ondernemen van acties
niet gelijk valt te stellen met het niet hebben van invloed.
Tot slot ontbreekt ook een maatstaf van invloed. Er is geen vast meetinstrument of een schaal
waarmee een bepaalde mate van invloed vergeleken kan worden met andere cases. Of een actor
invloed heeft gehad, hangt af van de interpretatie van de onderzoeker. Over hoe, waarop en in welke
mate er invloed geweest moet zijn, bestaan geen vaste richtlijnen, wat tot beoordelingsverschillen
tussen verschillende politieke wetenschappers kan leiden (Dr, 2008b).
3.1.2 Attributed influence
Een tweede methode bestaat erin aan de hand van surveys belangengroepen hun eigen invloed
en/of die van andere groepen te laten beoordelen, of experts dit te laten doen. Deze methode staat
toe een groter aantal groepen te bestuderen, en er kan verwacht worden dat bij de beoordeling van
invloed alle kanalen ingecalculeerd zullen worden door de respondent (Klver, 2009c).
Maar ook deze methode kent haar nadelen (Dr, 2008b). Allereerst wordt niet invloed als dusdanig
gemeten, maar louter de perceptie van invloed. Beoordelingen over eigen invloed kunnen wederom
bewust over- of onderschat worden, en de beoordeling van anderen kan dan weer gekleurd worden
door enkele prominente gebeurtenissen of slecht ingeschat zijn door een gebrek aan informatie.
Wanneer men dit oplost door experts te bevragen, wordt dan weer het risico gelopen dat die louter
resultaten van eerdere studies herhalen, inclusief de mogelijke meetfouten die daarin vervat zaten.
Bijgevolg leidt dit soort onderzoek maar zelden tot nieuwe of verrassende inzichten.
Verder wordt de beoordeling van invloed vaak aan de hand van een numerieke schaal bevraagd,
waarbij enkel naar de gemiddelde invloed gepeild wordt, en men dus geen onderscheid krijgt
naargelang omstandigheden en besluitvormingscases of een beeld van welk soort invloed de actor
uitoefent. Tot slot kent deze methode ook alle nadelen eigen aan surveys: men is niet geneigd
extreme waarden aan te duiden, enz.

23
3.1.3 Preference attainment
Bij de derde methode wordt de afstand gemeten tussen het ideaalpunt volgens de preferenties van
een belangengroep, en de beleidsuitkomst. Hoe dichter deze bijeen liggen, hoe invloedrijker men kan
verwachten dat de belangengroep is geweest. Voordelen zijn dat op deze manier alle kanalen van
invloed gemeten worden, ook als er niets lijkt te gebeuren. Bovendien gaat het om een objectieve,
reproduceerbare beoordeling van invloed en valt een groot aantal cases makkelijker op deze manier
te analyseren, wat de generaliseerbaarheid en vergelijkbaarheid van de resultaten vergroot (Klver,
2009c). Een variatie van deze methode houdt in dat bijvoorbeeld niet enkel de afstand van de
belangengroep ten opzichte van het eindresultaat gemeten wordt, maar ook het verschil in mening
tussen de groep en de besluitvormer aan het begin van het consultatieproces vergeleken wordt met
de standpunten na afloop van de consultatie. De grootte en de richting van de verschuiving is dan
een afspiegeling van het resultaat van het gehele benvloedingsproces (Dr, 2008a).
Het voornaamste nadeel is dat de oorzaak van de verschuiving niet gedentificeerd kan worden. De
invloed zou door andere groepen of factoren kunnen veroorzaakt zijn, en dus is de afstand van het
resultaat ten opzichte van het ideaalpunt van een belangengroep geen perfecte indicator voor die
groep haar invloed. Eigenlijk steekt deze methode het hele benvloedingsproces in een black box: wie
wanneer hoe welke invloed uitgeoefend heeft, valt hieruit niet te achterhalen. Het voordeel hiervan
is dat zelfs structurele macht ingecalculeerd kan worden, het nadeel is dat het weinig inzicht geeft in
de eigenlijke praktijken en mechanismen van het benvloedingsproces (Dr, 2008b).
Verder blijkt het voorspellen of vaststellen van de exacte preferenties niet altijd even makkelijk, en
moet dit case per case, groep per groep, nagegaan worden. Toch worden pogingen ondernomen om
hierin vooruitgang te boeken. Zo is voor standpuntbepaling op basis van inzendingen in online
consultaties van de Europese Commissie vergelijkend onderzoek gebeurd inzake standpuntbepaling
van politieke actoren. Hieruit blijkt dat kwantitatieve tekstanalyse op basis van Wordfish gehanteerd
kan worden om standpunten op een enkelvoudige as naast elkaar te positioneren (Klver, 2009c).
Uitgaande van de saliency theory die stelt dat in dergelijke teksten vooral de eigen argumenten
benadrukt worden, eerder dan tegenargumenten ontkracht, analyseert deze methode de relatieve
frequentie waarop bepaalde woorden en stellingen voorkomen in een tekst en zet de scores uit op
een unidimensionale as (vb: voor of tegen meer milieuregulering). Deze methode zou het mogelijk
maken sneller grote aantallen teksten te verwerken, zonder significant verlies aan betrouwbaarheid.
Een nadeel van die laatste methode is echter dat invloed uiteindelijk geanalyseerd wordt aan de
hand van verschuivingen op een enkelvoudige links-rechtsschaal, en elke vorm van benvloeding

24
wordt voorgesteld als een zero sum-game. Mahoney (2007) heeft de nodige kritiek op deze the
winner takes it all-percepties, aangezien in de EU vaak compromissen worden uitgewerkt waarin de
meeste groepen wel in enige mate hun doelen binnenhalen. Volgens haar is het beter te kijken naar
in de mate waarin elke groep afzonderlijk zijn doelstellingen heeft binnengehaald. Deze mate van
lobby success kan dan gezien worden als indicator voor de invloed van de groep in kwestie.
3.1.4 Conclusie
Bij de keuze van de te hanteren methode werd uitgegaan van het centrale doel van deze paper: het
analyseren van de bias. De essentie van die bias is dat de resultaten van de Europese besluitvorming
in grotere mate tegemoet komen aan de eisen van specifieke belangengroepen dan aan de eisen van
groepen die normatieve principes verdedigen. Met andere woorden, eerder dan te willen analyseren
welke concrete groep ergens de doorslag heeft gegeven, wil dit onderzoek kijken naar de verhouding
tussen de vertegenwoordigde belangen en de beleidsuitkomsten. Belangrijk daarvoor is dat een
methode gehanteerd wordt die zo veel mogelijk kanalen voor beleidsbenvloeding incalculeert, en
toestaat meer dan n of twee cases te vergelijken.
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat vooral de preference attainment-methode aan die voorwaarden
voldoet: ze meet de meeste vormen van invloed en bestudeert zo objectief en generaliseerbaar
mogelijk de uitkomsten van besluitvormingsprocessen. Het nadeel van deze methode is dat het hele
benvloedingsproces als het ware in een black box wordt gestoken, wat het analyseren van de
eigenlijke oorzaken en mechanismen voor invloed bemoeilijkt. Het is moeilijk te achterhalen in
hoeverre de overeenkomst tussen uitkomst en preferenties het gevolg is van eigen invloed, dan wel
van die van andere actoren of toeval.
Gezien de beperkingen die het black box-karakter van deze methode met zich meebrengt, zal in
navolging van andere auteurs (Kluver, 2009a; Mahoney, 2007) gewerkt worden met de term
lobbysucces als indicator voor de mate waarin de preferenties werden behaald. Dit succes slaat op
de som van uitgeoefende invloed en geluk. Hoewel het dus geen rechtstreekse indicator van invloed
is, staat het wel toe te identificeren welke participanten, alleen of in samenwerking met andere
groepen, het resultaat in hun voordeel hebben kunnen laten eindigen.
3.2 Op zoek naar patronen: QCA
Aangezien dit onderzoek tot doel heeft de oorzaken van verschillen in invloed te identificeren, zal na
het vaststellen van de preference attainment op zoek gegaan moeten worden naar de (combinaties
van) factoren die aan de basis kunnen liggen van dit resultaat. De kenmerken en resultaten van de

25
verschillende cases zullen op gestructureerde manier met elkaar vergeleken moeten worden, om zo
de vaste patronen te kunnen identificeren.
Een methode die zich hier uitstekend toe leent, is Qualitative Comparative Analysis (QCA). Deze
methode werd in de jaren 80 gentroduceerd (Ragin, 1987), en is sedert de tweede helft van de jaren
90 aan een sterke opmars bezig binnen de politieke en sociale wetenschappen. QCA werd
ontwikkeld als middenweg tussen kwalitatieve en kwantitatieve methoden, en staat toe om op
gestructureerde wijze tientallen cases kwalitatief te vergelijken. Hiermee kunnen dus heel wat
beperkingen van single-case studies overstegen worden. QCA blijft evenwel een kwalitatieve
methode, en tracht dus niet om significant statistisch bewijs te vinden voor de doorslaggevende rol
van een bepaalde variabele. Het helpt de onderzoeker louter om empirische patronen te vinden
binnen de data, om te analyseren of bepaalde combinaties van kenmerken voldoende of
noodzakelijk zijn voor het optreden van een bepaalde uitkomst (Wagemann & Schneider, 2010).
Binnen QCA wordt elke case gezien als een complexe en specifieke combinatie van conditions, die
wel of niet hebben geleid tot het optreden van een bepaalde outcome, in dit geval lobbysucces. Deze
combinatie van kenmerken wordt vervolgens vergeleken met andere configuraties die tot dezelfde
outcome leiden, en door middel van Booleaanse algebra herleid tot de kortst mogelijke verklaring
voor deze uitkomst die te vinden valt in de patronen onder de cases. Vervolgens is het aan de
onderzoeker om deze op een zinvolle manier te interpreteren en te koppelen aan theorie en case-
kennis. Met andere woorden, QCA shows the researcher on which key spots in the black box to
point the flashlight, but illumination of cause and effect is the result of interpretation (Rihoux, 2003).
QCA-analyses vertrekken vanuit een zoektocht naar multiple conjunctural causations (Rihoux, 2003).
Dit zijn causale relaties waarbij er rekening mee gehouden wordt dat het voorkomen van een
bepaald fenomeen (de outcome) doorgaans het gevolg is van een complex samenspel van
verschillende factoren (de conditions). In de realiteit worden outcomes immers vaak niet veroorzaakt
door slechts n condition, maar door een combinatie van meerdere (conjunctural causation).
Bovendien kan dezelfde uitkomst ook door meerdere combinaties van conditions veroorzaakt
worden (multiple causation). Deze benadering, waarbij op zoek gegaan wordt naar welke
verschillende combinaties van factoren aan de basis kunnen liggen van een uitkomst, is bijgevolg zeer
geschikt voor dit onderzoek. Uit het literatuuronderzoek in hoofdstuk 2 bleek immers al dat
meerdere factoren, al dan niet in interactie met elkaar, een impact kunnen hebben op de invloed van
belangengroepen. En dat de gunstige combinaties kunnen verschillen naargelang de omstandigheden
en het type belangengroep.

26
Deze analysemethode vormt dus een meerwaarde omdat ze goed werkt als aanvulling op de
preference attainment-benadering, waarbij het black box-karakter van die laatste op deze manier
ontleed kan worden, en ze aanzienlijke mogelijkheden biedt om een groter aantal cases te
vergelijken, zodat de beperking tot enkelvoudige casestudies overstegen kan worden.
Tot slot werd besloten om binnen de varianten van QCA voor fuzzy set QCA te kiezen. Deze vorm is
iets complexer maar meer verfijnd dan de basisvorm, crisp set QCA. Binnen QCA krijgen cases voor
elke condition namelijk een waarde, naargelang de mate waarin een condition of de outcome van
aanwezig is (bijvoorbeeld een hoge mate van conflict, media-aandacht of invloed). Voor csQCA
kunnen de waarden enkel 0 en 1 zijn. Veel variabelen in de sociale werkelijkheid variren echter
gradueel, waardoor bij dichotomisatie informatie verloren gaat. Binnen fsQCA kunnen variabelen ook
waarden tussen 0 en 1 toegekend worden, waarmee uitgedrukt wordt dat ze slechts gedeeltelijk
aanwezig zijn. Zoals gezegd vergroot dit op een aantal vlakken wel de complexiteit van de methode.
Gezien in dit onderzoek de meeste conditions en outcome gradueel variren, werd toch voor fsQCA
gekozen. De scoretoekenning voor de verschillende conditions en de outcome zal op het einde van
dit hoofdstuk toegelicht worden.
3.3 Concreet: de uitgevoerde analyse
3.3.1 Drie modellen: hypotheses
In de literatuurstudie in punt 2.2 werden drie theoretische invalshoeken geschetst van waaruit naar
belangenvertegenwoordiging gekeken kan worden. Deze modellen trachten de dynamieken van het
lobbygebeuren te vatten. Om na te kunnen gaan welk model wanneer het best aansluit bij de
realiteit, werden voor elk model de verwachtingen ten aanzien van de verdeling van invloed in
hypotheses geformuleerd.
Model 1 - Resource exchange:
H1: Belangengroepen die over resources beschikken, hebben veel invloed.
H2: Diffuse belangengroepen beschikken niet over nuttige resources, en hebben dus geen
invloed.
Model 2 - Persuasion:
H3: Groepen die het bestaande beleid verdedigen, hebben makkelijker invloed dan groepen
die het uitdagen.
H4: Diffuse belangengroepen dagen het status quo meer uit, en hebben daardoor minder
invloed.

27
H5: Groepen die het status quo uitdagen, krijgen invloed wanneer de media-aandacht van
een beleidskwestie groot is.
Model 3 - Legislative subsidies:
H6: Besluitvormers geven invloed aan groepen die de realisatie van hun preferenties met
nuttige resources kunnen ondersteunen.
H7: Diffuse belangengroepen hebben niet per definitie minder invloed dan specifieke
groepen.
3.3.2 Drie is: operationaliseringen
In functie van de geformuleerde hypotheses werden vervolgens concrete factoren geselecteerd die
volgens de literatuur een relevante impact hebben op de invloed van belangengroepen, en
gehanteerd kunnen worden om de hypotheses na te gaan. Daarvoor werd teruggegrepen naar de
drie is die in 2.3 vermeld werden: issues, interest groups en institutions.
De volgende conditions werden geselecteerd: het lobbybudget van de belangengroep, het type
belangen dat deze organisatie verdedigt, de positie tegenover de beleidskoers van het DG Energie
voor de consultatie, de aard van het conflict tussen belangengroepen en de media-aandacht.
Institutionele noden, zijnde de afhankelijkheid van expertise en de nood aan legitimiteit, zijn
moeilijker in een kant-en-klare condition te gieten, maar zullen wel betrokken worden bij de verdere
interpretatie van de analyseresultaten. Hieronder wordt de operationalisering van de geselecteerde
conditions toegelicht.
Spec_Dif: deze condition slaat op het type belangen dat verdedigd wordt door de belangengroep.
Individuele bedrijven of koepelorganisaties die de economische belangen van een bedrijfssector
verdedigden, werden beschouwd als specifieke belangengroepen. Organisaties die opkwamen voor
de bescherming van toekomstige generaties, consumenten, dier en natuur werden gezien als diffuse
belangengroepen.
Budget: voor het inschatten van de resources van belangengroepen, werd gekeken naar de
lobbybudgetten die opgegeven werden door deze groepen in het Transparency Register van de EU.
Waar een interval werd opgegeven waartussen hun budget fluctueerde of geschat werd, werd het
klassenmidden genomen als waarde. Er werd overwogen om ook een indicator van de overgebrachte
informatie en expertise op te nemen als indicator, bijvoorbeeld door het aantal woorden op te
nemen (zoals ook in andere onderzoeken wordt gedaan, zie bv. Klver, 2009b). Hiervan is uiteindelijk
afgezien, omdat de position papers uit zowel uitgeschreven standpunten als ingevulde meerkeuze

28
vragenlijsten bestonden, naargelang de consultatie. Hierdoor werd het aantal woorden al snel een
onbetrouwbare en willekeurige waarde die niet in verband stond met de kwaliteit en kwantiteit van
informatie die overgemaakt werd over de verschillende consultaties heen.
Beleidskoers: dit slaat op de mate waarin de eisen van de belangengroep aansluiten bij het status
quo, de beleidskoers die gevaren werd door het DG Energie voor de consultatie plaatsvond. Om hier
scores aan toe te kennen werd allereerst een onderscheid gemaakt tussen ontevredenheid over
technische aspecten van de oorspronkelijke beleidskoers, en ontevredenheid over de doelen die
nagestreefd werden op zich. Binnen deze categorien werd vervolgens een opdeling gemaakt tussen
ontevredenheid over n of meerdere technische aspecten, en tussen ontevredenheid over slechts
enkele doelen binnen de beleidskoers versus de koers in zijn geheel. Op deze manier zijn dus vier
gradaties van conflict ten aanzien van de oorspronkelijke beleidskoers van de Commissie
geconstrueerd en toegekend. Om de inhoud van de beleidskoers van de Commissie in kaart te
brengen, werd in eerste instantie gekeken naar het consultatiedocument en eventuele persberichten
die dateerden van voor het organiseren van de consultatie. Wanneer de Commissie het
beleidsdossier niet zelf op tafel heeft gelegd, maar gewoon verplicht was over een onderwerp te
rapporteren en nieuwe maatregelen te overwegen (zoals bij het dossier rond biomassa, zie 4.3.5),
werd er naar het status quo in de wetgeving gekeken.
Conflict: voor de aard van het conflict tussen belangengroepen onderling wordt gebruik gemaakt van
een verfijning van de indeling van Beyers (2008). Zoals in 2.3 vermeld, hanteerde deze auteur het
onderscheid tussen particularistic, dividing en unifying issues. Daarbij werd evenwel al aangegeven
dat er mogelijk ruimte voor een tussencategorie tussen dividing en unifying issues bestond. Voor dit
onderzoek wordt die ruimte weldegelijk ingevuld om meer verfijning tussen de cases toe te staan. Er
wordt een bijkomend onderscheid gemaakt tussen minor en major dividing issues. Concreet worden
particularistic issues ingevuld als beleidskwesties waarbinnen het conflict om zeer technische
aspecten draait, de optimale praktische uitwerking van het beleidsinstrument voor een onomstreden
doel. Bij minor dividing issues blijft het doel onomstreden, maar ontstaat al meer conflict over de
mogelijke praktische paden naar dit doel. Er ontstaan meningsverschillen over welk instrument de
beste uitwerking en minste nadelen heeft met betrekking tot doelen die nagestreefd worden. Bij
major dividing issues worden al scherpere coalities afgetekend. Er blijft nog wel een vaag doel waarin
iedereen zich kan vinden, maar over hoe dit doel in de praktijk omgezet kan worden bestaan
scherpe, ideologische meningsverschillen. Het meest intense conflict ontstaat binnen unifying issues.
Hier ontstaan duidelijke kampen die van mening verschillen over het doel dat door het beleid wordt
nagestreefd, waardoor zowel de mogelijke instrumenten als de beleidsintenties omstreden zijn. Deze

29
categorien van conflict hebben dus voor alle duidelijkheid betrekking op het onderwerp van het
conflict tussen groepen. Met particularistic of minor dividing wordt dus niet beweerd dat er
nauwelijks conflict rond het voorstel bestond of dat er door bepaalde groepen niet intensief werd
gelobbyd, integendeel, ook binnen deze categorie namen sommige belangengroepen de twistpunten
zeer serieus (zie Evrard, 2011). Het wijst daarentegen eerder op de aard en inhoud van het conflict
tussen belangengroepen: gaat het conflict eerder om technische en instrumentele aspecten, of om
de fundamentele inhoud en doel van het beleidsvoorstel? Deze indelingen bleken vlot toepasbaar op
de verschillende beleidskwesties.
Media: voor het beoordelen van de media-aandacht werd gekeken naar 3 nieuwsdiensten met een
grote focus op het Europees beleid: euractiv.com, euobserver.com en The Financial Times. Door hun
grote focus op EU-nieuws wordt verwacht dat informatie en gebeurtenissen over de verschillende
beleidsdossiers sneller opgepikt zal worden, en dat dit tevens de kanalen zijn die benaderd zullen
worden door belangengroepen die voice-strategien hanteren om specifieke besluitvormers onder
druk te zetten. Op die manier heeft het analysekader naast oog voor access-strategien dus ook
aandacht voor geslaagde voice-activiteiten. In de archieven werd gezocht naar artikels over het
beleidsonderwerp over een uitgebreide periode, die een jaar voor het organiseren van de consultatie
begon. Zo kon de aandacht voor eventuele focussing events, die de aanleiding vormden voor het
organiseren van de consultatie, mee ingecalculeerd worden. De eindgrens lag een maand na de
presentatie van de beleidsmaatregel door de Commissie. Dit liet voldoende tijd om het nieuws te
laten verspreiden en nabesprekingen te laten plaatsvinden. Gezien de tijdsspanne tussen begin- en
eindgrens van de zoekopdracht bij heel wat cases verschillend was, tussen 20 en 32 maanden om
precies te zijn, werd het absolute aantal artikels vervolgens gedeeld door het aantal maanden die de
zoekopdracht overspande. Zo werd het gemiddelde aantal artikels per maand bekomen.
Tot slot werd als outcome het lobbysucces van belangengroepen berekend. Hiervoor werd gestart
met een tekstanalyse van de position papers. De geformuleerde eisen werden opgelijst, en aan de
hand van het uiteindelijke beleidsvoorstel en de bijhorende impact assessment werd aangeduid
welke eisen werden binnengehaald, en welke niet (zie bijlage 1). Op basis van de verhouding tussen
het aantal binnengehaalde en niet-binnengehaalde eisen werden vier mogelijke scores toegekend.
Bij twijfelgevallen werd rekening gehouden met het inhoudelijke gewicht en belang van de eisen
onderling. Het binnenhalen van eisen die van toepassing waren op de kern van de discussie, of
waaraan veel aandacht werd besteed in het pleidooi, gaven dan de doorslag tussen meerderheid
eisen binnengehaald en minderheid eisen binnengehaald.

30
Spec_Dif
1: specifiek


0: diffuus




Budget



lobbybudget
Media



gemiddeld aantal artikels per
maand


Conflict
1: unifying issue

0,67: major dividing issue

0,33: minor dividing issue

0: particularistic issue
Beleidskoers
1: beperkte technische eisen

0,67: veel technische eisen

0,33: aantal beleidsdoelen

0: koers als geheel
Lobbysucces
1: Alle eisen binnengehaald

0,67: meeste eisen

0,33: minderheid eisen

0: niets binnengehaald
Concreet werden de volgende scores dus toegekend aan de geanalyseerde belangengroepen:

Op deze manier kan voor alle conditions weergegeven worden in welke mate het kenmerk van
toepassing was op de betreffende belangengroep. Voor de meeste conditions is de score gebaseerd
op een kwalitatieve beoordeling in de vorm van een four-value fuzzy set, waardoor de waarden
onmiddellijk tussen 0 en 1 vallen. Maar ook de waarden van Media en Budget zullen omgezet
worden naar scores tussen 0 en 1. Dit zal gebeuren als eerste stap bij het gebruik van fsQCA, onder
deel 5.1.
Nu de krachtlijnen van het onderzoeksopzet uiteen zijn gezet, zal in het volgende deel de case-
selectie worden toegelicht, alsook de grote lijnen van de verschillende beleidsdossiers die werden
bestudeerd.

4 Belangenvertegenwoordiging binnen het Europees energiebeleid
Bij de selectie van de cases voor dit onderzoek leek het allereerst belangrijk een afbakening tot n
beleidsdomein te maken, zodat de openheid van het betreffende Directoraat-generaal (DG) ten
aanzien van belangengroepen als factor geen rol zou spelen. Daarbij werd er ook opgelet dat er geen
grote inhoudelijke koerswijzigingen plaatsgevonden hadden binnen de afbakening van de
tijdsperiode. Periodes waarin de Commissie geen enkele verfijning van de streefdoelen binnen een

31
beleidsdomein doorvoerde, waren moeilijk te vinden, maar toch is getracht bij de afbakening van de
periode de inhoudelijke prioriteiten (inclusief de tegemoetkomingen aan bepaalde belangengroepen
of eisen) constant te houden. Hieronder worden allereerst de gehanteerde afbakeningen toegelicht.
Vervolgens zal een beknopte schets gegeven worden van de beleidskwesties waarrond de
geanalyseerde belangengroepen actief waren. De voornaamste inhoudelijke discussiepunten en
resultaten zullen worden toegelicht.
4.1 Waarom het energiebeleid?
Energy is the life blood of our society. The well-being of our people, industry and economy depends
on safe, secure, sustainable and affordable energy (Commission, 2010a). Het belang van energie
mag dan al duidelijk zijn, doorheen het laatste decennium lijken de bezorgdheden omtrent energie
alleen maar toegenomen te zijn. De EU lijkt gevangen te zitten in een cyclus van een enorme CO-
uitstoot, volatiele energieprijzen en een toenemende afhankelijkheid van energie-import uit een
beperkt aantal landen. De opwarming van het klimaat maakt bovendien duidelijk dat onze
energieproblemen niet op de lange baan geschoven kunnen worden. In teken van dit alles
formuleerde de Europese Raad daarom in 2007 haar 20/20/20-doelstellingen: 20% minder uitstoot
van broeikasgassen, 20% energie besparen door meer energie-efficintie en het aandeel van
hernieuwbare energie optrekken naar 20%. Deze ambities zouden de leidraad vormen in de
ontwikkeling naar een volwaardig Europees energiebeleid. Dat beleid moet tegelijk dit streven naar
duurzaamheid voortdurend afwegen met de nood aan energiezekerheid en het belang van
economische groei. In dit spanningsveld ligt dan ook de maatschappelijke relevantie van het
identificeren van de belangen het Europees energiebeleid het meest in hun richting kunnen sturen.
Op welke vlakken lukt hen dit, onder welke omstandigheden, en met welke beleidsbeslissingen als
resultaat?
Om dit na te gaan, werd gekeken naar de resultaten die 39 belangengroepen boekten over zes
concrete beleidsdossiers heen. Al deze issues vallen in de periode van begin 2008 tot eind 2011. De
beleidskoers doorheen deze periode stond in het kader van de versterking van het Europees
energiebeleid, om de bovenstaande doelstellingen te verwezenlijken. Tot zeer recent had het
energiebeleid immers geen eigen rechtsbasis in de Europese Verdragen: alle maatregelen met
betrekking tot energie werden genomen via andere bevoegdheden, zoals die betreffende de interne
markt of het milieubeleid. In de loop van 2006 en 2007 kwam hier echter een omwenteling in: na
brede consultatie legde de Commissie in 2007 het Parlement en de Raad de krijtlijnen van een nieuw
energiebeleid voor Europa voor (Commission, 2007). In dit energiebeleid staan drie concepten
centraal: sustainability, competitiveness en security of supply. Door een actieplan op basis van tien

32
prioriteiten, waaronder het vervolledigen van de liberalisering van de interne energiemarkt, het
stimuleren van energie-efficintie en hernieuwbare energie, het verbeteren van de energie-
infrastructuur in de EU en het zo geavanceerd mogelijk omkaderen van lidstaten die kiezen voor
kernenergie, hoopte de Commissie vorm te geven aan die duurzaamheid, concurrentiekracht en
voorzieningszekerheid. Dit moest resulteren in meer jobs, lagere prijzen en veilige en duurzame
energie.
Door trage vorderingen zouden nieuwe strategische toetsingen en actieplannen volgen (Commission,
2008b, 2010). Deze gaven nieuwe impulsen aan deze prioriteiten, en zouden ze waar nodig verder
verbreden of uitdiepen, maar de krachtlijnen bleven grotendeels dezelfde. De kroon op het werk
werd uiteindelijk de volwaardige opname van het energiebeleid in het Verdrag van Lissabon in 2009,
wat er tevens toe leidde dat het Directoraat-generaal Vervoer en Energie (DG TREN) opgesplitst werd
en dus een afzonderlijk DG Energie ontstond. Het gecombineerde streven naar sustainability,
competitiveness en security of supply bleef evenwel centraal staan binnen het beleid.
4.2 Criteria voor de caseselectie
Aangezien QCA een comparatieve methode is, dienen altijd eerst een aantal scope conditions
gexpliciteerd te worden, die de verzameling afbakenen waartoe de resultaten van het onderzoek
veralgemeend kunnen worden (Schneider & Wagemann, 2010). Binnen deze verzameling worden
dan inhoudelijk interessante cases geselecteerd.
Allereerst maken de beleidskwesties allemaal deel uit van de uitwerking van de recente strategien
binnen het Europees energiebeleid. Het zijn allemaal concrete beleidsmaatregelen, waar duidelijke
knopen doorgehakt moesten worden. Dit was nodig om een duidelijke beoordeling van de preference
attainment te kunnen opstellen. Dit onderzoek strekt zich dus niet uit tot invloed op
beleidsstrategien op lange termijn. Enkel issues die hadden kunnen resulteren in de beslissing om
een voorstel tot verordening of richtlijn op te stellen, werden opgenomen. Zoals gezegd gaat het, in
functie van de dataverzameling, allemaal om issues waarvoor op voorhand online consultaties met
de civil society werden georganiseerd.
Onder de participerende belangengroepen werd op zoek gegaan naar relevante maatschappelijke
groepen voor de thematiek van het beleidsvoorstel. Binnen de soms heterogene groep specifieke
belangengroepen werd vooral gekeken naar de sectoren wiens belangen het meest uitgesproken
tegenover die van de diffuse groepen stonden, aangezien daarbij een eventuele bias het meest
duidelijk naar voor zou komen. Groepen waarvan de eisen onvoldoende duidelijk waren, of waarvan
de eisen een onmogelijke kans hadden op de benvloeding van het eindresultaat, werden niet

33
opgenomen. Tot slot dienden de groepen geregistreerd te zijn binnen het Transparency Register van
de EU, om zo het lobbybudget van de groep op te kunnen nemen in de analyse. Indien meerdere
groepen een identieke of gezamenlijke inzending verstuurden, werd de groep met het grootste
budget genomen, gezien de sterke aanwijzingen in de literatuur van de positieve invloed van
middelen en expertise. Voor belangrijke actoren die niet in het Transparency Register geregistreerd
zijn, werden de contributies wel doorgenomen in het kader van de algemene inhoudelijke bespreking
die hieronder volgt.
4.3 Geselecteerde issues: een inhoudelijke schets
In dit deel worden de geselecteerde beleidsdossiers toegelicht en wordt er een beknopte schets van
de inhoudelijke discussiepunten en de voornaamste eisen van de specifieke en diffuse
belangengroepen weergegeven. Tevens zal er ook vermeld worden welke beslissingen door de
Commissie werden genomen. Ook een aantal kenmerken die relevant zijn voor de conditions in de
QCA-analyse, zoals de aard van het conflict en de mate van media-aandacht, worden vermeld.
Vervolgens zal in hoofdstuk 5 de analyse van de patronen onder de cases uitgevoerd worden.
De informatie die nu volgt valt terug te vinden in de betreffende consultatiedocumenten,
beleidsvoorstellen, impact assessments bij de beleidsvoorstellen, en de ingezonden position papers.
Deze zijn allemaal terug te vinden op de website van het DG Energie.

4.3.1 Het Europese energielabel
Zoals bij de inleiding tot het energiebeleid al gesteld werd, streeft de Commissie ernaar om de
Europese energieconsumptie met 20% te verlagen door de energie-efficintie te verhogen voor
onder andere gebouwen, energieverbruikende producten en vervoersmiddelen (Commission, 2006).
Een van de instrumenten die de Commissie daartoe tracht aan te wenden, is het gebruik van labels.
In tegenstelling tot het opleggen van minimumvereisten voor producten, kan door middel van
energielabels immers een meer marktgeorinteerde aanpak gehanteerd worden. Door het
koopgedrag van instrumenten te benvloeden, kan de EU de markt op een zachte manier in de
richting van meer efficinte toestellen sturen (Ervard, 2011). Gezien de goedkoopste toestellen op de
markt doorgaans minder energie-efficint zijn, leidde het gebrek aan informatie over die prestaties
tot foute afwegingen bij de consument. In 1992 werd daarom via de Energy Labelling Directive (ELD)
een Europees energielabel ingevoerd, dat producten rangschikte in zeven categorien, van A tot G.
Het label bleek een succes, en in 2003 werden twee nieuwe klassen ingevoerd om de beste
producten te dekken: A+ en A++.

34
In 2007 bleek het echter nodig dit label te herzien. Uit verkoopcijfers bleek immers dat ongeveer 50%
tot 80% van alle producten die verkocht werden zich al in de A-klasse bevonden, waardoor de oude
categorien weinig meerwaarde meer hadden (Commission, 2008a). Tevens was de introductie van
de twee extra +-klassen slechts als een tijdelijke maatregel voorgesteld, in afwachting van een meer
grootschalige herziening. Dat herzieningsproces werd, zoals gezegd, opgestart in 2007, en een
consultatie met de stakeholders werd opgestart in 2008.
De Commissie gaf aan te overwegen om:
de indelingen van het klassensysteem te herzien;
nieuwe informatie toe te voegen aan het label, zoals CO2-uitstoot en de jaarlijkse
gebruikskosten;
de toepassing van het label te verbreden: naast nieuwe huishoudelijke toestellen zouden ook
niet-huishoudelijke toestellen in de industrie en zogenaamde energierelevante producten
(producten met een impact op energieverbruik, zoals isolatiemateriaal, raambeglazing, enz.)
in aanmerking kunnen komen.
Afhankelijk van de uiteindelijke keuzes kon dan de afweging gemaakt worden tussen het al dan niet
behouden, amenderen of intrekken van het ELD. In dat laatste geval zou de inhoud gentegreerd
worden binnen andere wetgeving, zoals bijvoorbeeld de Eco-design richtlijn die de minimale
standaarden voor energie- en milieuprestaties vastlegt.
Een online consultatie ging van start op 6 februari 2008, waarop 67 organisaties reageerden,
waaronder 36 Europese bedrijven of industriekoepels, 3 milieubewegingen (n daarvan was een
alliantie van 7 grote ngos) en 3 consumentenorganisaties. Algemeen genomen was er een grote
steun voor de versterking en uitbreiding van het label onder de stakeholders. Over hoe die
versterking het best gebeurde, bestonden echter meningsverschillen.
Met betrekking tot de classificatieschaal voor producten pleitten heel wat organisaties uit de
industrie voor een meer open, dynamisch label. Ze prefereerde de invulling van de bestaande klassen
zo te laten, maar systematisch nieuwe beste klassen in te voegen, in de lijn van A+ en A++. Zo
propageerde CEDEC, daarin bijgetreden door onder andere Philips en 3M, een omzetting naar een
gelijkaardige schaal van 1 tot 8, waar na verloop van tijd 9, 10 en hogere klassen aan toegevoegd
konden worden. Door de beste klasse altijd in het groen af te beelden, zou dit geen verwarring
creren bij de consument.

35
Milieu- en consumentenorganisaties spraken zich hier fel tegen uit, en hamerden op het behoud van
de A tot G-schaal, waarbij A altijd de beste klasse is. De consument kan immers niet weten hoeveel
extra +-klassen of cijfer-klassen al zijn ingevoerd voor nieuwere producten. In hun visie was het
beter op regelmatige tijdstippen de inhoud van elke letterklasse te herzien, zodat A-klasse altijd
maximaal de 20% beste toestellen op de markt omvat. Bij elke herziening zou een nieuw jaartal op
het label aangegeven worden. Vervolgens zouden producenten en verkopers de labels op nieuwe en
oude toestellen in voorraad moeten vervangen binnen een transitieperiode van zes maanden,
waarop verhoogde controles zouden gehouden worden. Een aantal bedrijfsorganisaties (zoals CBI)
verkozen in tegenstelling tot hun collegas ook het behoud van het eenvoudige A tot G-systeem,
voornamelijk uit vrees voor verwarring of te veel informatie bij een nieuw alternatief.
Ook over de uitbreiding van het label liepen de visies uiteen. Waar BEUC, eceee en de andere diffuse
belangengroepen allemaal voor de uitbreiding van het label naar niet-huishoudelijke en
energierelevante producten pleitten, was de industrie meer terughoudend. Onder argumentatie dat
aan professionele klanten op andere manieren meer gedetailleerde informatie kon overgemaakt
worden, spraken een aantal bedrijven zich uit tegen een toepassing van het label op andere dan
huishoudelijke toestellen.
Ondanks deze twistpunten bestond er over heel wat andere aspecten wel grote overeenstemming
over beide kampen heen. Zo spraken vrijwel alle organisaties zich uit tegen het weergeven van CO2-
uitstoot door energieverbruik, tegen de vervanging door een label dat kijkt naar milieuprestaties van
het product over de hele levenscyclus heen (in plaats van enkel tijdens gebruik) en tegen de
weergave van jaarlijkse verbruikskosten op het label. Deze zouden immers allemaal moeilijk exact te
berekenen zijn en te verwarrend en technisch zijn voor de consument. Ook over het behoud van het
verplichte label en het streng toezicht op naleving was er een algemene consensus. Een aantal
bedrijven en milieuorganisaties vroegen ook om zeker televisies op te nemen binnen het label, en
daarbij expliciet het verschil in verbruik tussen stand-by en off-modus weer te geven.
Op 13 november 2008 presenteerde de Commissie haar uiteindelijke beleidsvoorstel (Commission,
2008d). Eerst en vooral werd een amendering van de ELD-richtlijn voorgesteld, waarin ruimte werd
gemaakt om het label weldegelijk op alle energie-gerelateerde producten toe te kunnen passen
(tegen de preferenties van een aantal bedrijven in). Afdwinging werd verscherpt en er werden
bepalingen ingevoerd over informatie-uitwisseling lidstaten en rapporteringsverplichtingen aan de
Commissie.

36
Enkele maanden later, in maart 2009, werden tevens uitvoeringsmaatregelen voorgesteld om het
label toe te passen op televisies en de labels van koelkasten, vaatwassers en wasmachines te
updaten. Tegen de eisen van diffuse belangengroepen werd geopteerd voor het model met het
open einde: nieuwe producten (televisies dus) starten altijd met A tot G, maar voor de producten
die al langer onder het label vielen, konden tot drie klassen boven A worden ingevoerd: A+ tot A+++.
De tijdelijke oplossing uit 2003 creerde dus een zogenaamde situatie van padafhankelijkheid, tot
grote frustratie van de diffuse belangengroepen.
Zowel diffuse als specifieke belangengroepen hadden een reden om ontevreden te zijn over het
label. Maar in de hierboven vermelde elementen waarover belangengroepen het in beide kampen
eens waren, is de Commissie de stakeholders gevolgd. Globaal genomen haalden daardoor heel wat
groepen een meerderheid van hun eisen binnen, en kan van een evenwichtig compromis gesproken
worden.
Met betrekking tot de criteria voor de conditions kan voor het energielabel geconcludeerd worden
dat het om een particularistic issue ging: het nagestreefde doel en de keuze van beleidsinstrument
werden door niemand in vraag gesteld, enkel over de optimale praktische uitwerking werden de
nodige technische discussies gevoerd. De aandacht van de onderzochte media rond het energielabel
was gematigd. In totaal werden 15 artikels gevonden die handelden over het label, al dan niet in het
breder kader van de energie-efficintiedoelen van de Commissie.
4.3.2 Het Europese bandenlabel
Een tweede piste die naar voren werd geschoven in het Action Plan for Energy Efficiency was het
streven naar een reductie in het brandstofverbruik van wagens. Naast de opties om de performantie
van wagens zelf te verbeteren, bleek er op de bandenmarkt eveneens ruimte te zijn voor een
gelijkaardig label als het energielabel. Door hun rolweerstand nemen banden immers zon 20% tot
30% van het brandstofverbruik van wagens voor hun rekening. Ook werden er enorme verschillen
tussen de beste en slechtste banden vastgesteld: de variatie in rolweerstand binnen bepaalde
bandencategorien kon tot 100% bedragen. Vertaald naar passagierswagens komt dit neer op een
verschil van 10% in brandstofverbruik tussen de beste en de slechtste banden. Volgens sommige
studies kon daardoor invoering van een label, afhankelijk van de snelheid van de markttransformatie,
tot het equivalent van een vermindering van 0,5 tot 1,3 miljoen passagierswagens op de Europese
wegen leiden (Commission, 2008c).
Ook hier kwam de Commissie dus tot de constatatie dat het gebruik van labels zowel voor beter
genformeerde consumenten zou zorgen, als bandenproducenten incentives zou geven om betere

37
banden te produceren. Doordat verschillende aspecten van de performantie van banden met elkaar
verband houden, moesten mogelijk ook andere aspecten op het label vermeld worden om tot een
evenwichtig oordeel over de band te kunnen komen: een lagere rolweerstand kan immers leiden tot
minder grip op een nat wegdek (wet grip), het verbeteren van die grip kan dan weer tot een grotere
geluidshinder (external rolling noise) leiden, enz.
Op 30 april 2008 lanceerde de Commissie een online consultatie om de visies van alle belangrijke
stakeholders te verzamelen. De mobilisatie was betrekkelijk laag, en genereerde 14 antwoorden.
Zeven daarvan kwamen van de industrie, terwijl slechts n NGO, Transport & Environment, rond dit
voorstel actief bleek. Ook de aandacht van de media was beperkt, met slechts 10 artikels over de
hele besluitvormingsperiode heen.
Dat het label van groot nut kon zijn voor gewone gebruikers van passagierswagens om bij banden de
rolweerstand te kunnen beoordelen, werd algemeen aanvaard. Ook de overname van het
vertrouwde A tot G-schema vormde voor niemand een probleem. De inhoudelijke discussiepunten
voor het ontwerp van dit nieuwe label betroffen echter wel:
de toepassing van het label: enkel op C1 banden (passagierswagens), of ook op C2 en
eventueel C3 banden (lichte en zware vrachtvoertuigen);
de inclusie van de external rolling noise in het label;
de inclusie van de wet grip in het label;
de toepassing van het label op coverbanden (retreaded tyres);
de toepassing van het label op de originele banden die op de auto gemonteerd zijn bij
verkoop;
de vereisten over waar het label zichtbaar moet zijn: op het internet, op het punt van
verkoop, als sticker op de band, enz.
De bandenindustrie steunde de toepassing voor C1 en C2 banden, op voorwaarde dat enkel
rolweerstand en wet grip weergegeven werden. Geluidswaarden meten zou volgens de bedrijven
een vertekend beeld geven en te veel variren over metingen heen. Voor C3 banden verzette de
industrie zich tegen het gebruik van het label in het algemeen, onder het argument dat deze
voornamelijk door de professionele transportsector aangeschaft worden, en aan deze klanten al
voldoende (meer gedetailleerde) informatie werd verstrekt. Ook de wet grip zou voor deze categorie
banden moeilijk te berekenen zijn. T&E ging daar niet mee akkoord, en pleitte voor een zo breed
mogelijke invoering van het label, voor C1 tot C3 banden, met inclusie van zowel rolweerstand,

38
external rolling noise als wet grip. Dat wet grip nog niet perfect te berekenen viel voor C3 banden,
hield immers niet tegen dat een opening in de wetgeving gecreerd kon worden, zodat deze
opgenomen konden worden zodra daar een goede berekeningsmethodologie voor bestond. Ook
vroeg T&E om een extra low noise-symbool wanneer de gemeten waarden ver onder de
grenswaarden voor geluid lagen.
Waar vast stond dat het label zou gebruikt worden op vervangingsbanden, was er ook voor origineel
gemonteerde banden discussie. De bandenindustrie stelde dat autoproducenten zelf genformeerd
genoeg zijn over de banden waarmee ze hun wagens uitrusten. De milieugroep argumenteerde dan
weer dat deze banden ongeveer een kwart van de markt omvatten, de auto-industrie zo belangrijke
impulsen geeft voor innovatie binnen de bandenindustrie, en dat autoverkopers aan de hand van het
label meer gerichte informatie kunnen verstrekken aan consumenten. Ook over de gebruik van het
label op coverbanden bestond onenigheid, gezien de industrie meende dat de vereiste waarden
moeilijker consistent te berekenen waren.
Beide kampen gingen akkoord dat het label verspreid moest worden via het internet en zichtbaar
moest zijn op het punt van verkoop, maar de industrie verzette zich tegen de verplichting alle
banden van stickers te moeten voorzien, terwijl T&E naast deze sticker ook om een publiek
toegankelijke online database vroeg, beheerd door een Europese instantie.
Op 11 november 2008, dezelfde dag als het voorstel tot amendering van het energielabel, pakte de
Commissie ook uit met een voorstel tot richtlijn voor een bandenlabel (Commission, 2008c). Het
resultaat was wederom een compromis tussen specifieke en diffuse belangengroepen:
Het label werd toegepast op zowel de C1 en C2 als C3 banden, maar voor die laatste
categorie hoefde geen sticker voorzien te worden op de band zelf, afzonderlijke informatie
verschaffen was voldoende;
external rolling noise moest enkel bij C1 en C2 banden weergegeven worden, en dus niet bij
banden voor zwaar vrachtvervoer;
wet grip moest enkel bij C1 banden weergegeven worden, al werd in artikel 11 ruimte
gelaten om dit aspect alsnog toe te kunnen voegen voor C2 en C3 banden, zodra daar
geharmoniseerde testmethoden voor beschikbaar waren;
het label zou zowel op vervangingsbanden als op banden van nieuwe autos aangebracht
worden, zoals gevraagd door de diffuse groepen;

39
voor coverbanden kreeg de industrie dan weer haar zin: deze werden expliciet uitgesloten uit
de richtlijn.
het label moest zowel op het punt van verkoop als op het internet zichtbaar zijn, maar een
Europese database voor het algemene publiek kwam er niet: rapporteringsverplichtingen
voor bedrijven beperken zich tot het overmaken van technische informatie wanneer de
nationale overheid daar expliciet om vraagt.
Voor deze case valt dus te concluderen dat haar kenmerken in de lijn van die van het energielabel
lagen: de mate van conflict was laag en discussies beperkten zich tot zeer technische en praktische
aspecten (particularistic issue), terwijl de kern van het opzet door iedereen werd toegejuicht.
Aandacht van de media beperkte zich vrijwel enkel tot de bekendmaking van het voorstel door de
Commissie. Het aantal groepen dat mobiliseerde en expertise aanbracht was ook in deze case
beperkt, wat wederom tot een vrij gebalanceerd compromisvoorstel tussen specifieke en diffuse
belangen leidde.

4.3.3 Vergunningsprocedures voor infrastructuurwerken
De Europese energie-infrastructuur vormt een cruciale schakel in het realiseren van een efficinte en
duurzame energiemarkt. Vrijwel alle doelstellingen van het energiebeleid vereisen immers
aanpassingen en verbeteringen van de bestaande energie-infrastructuur: het realiseren van een
open interne energiemarkt, continuteit in aanvoer van fossiele brandstoffen, de integratie van
hernieuwbare energiebronnen, voor al deze aspecten schiet het huidige verouderde en slecht
aaneengesloten energienetwerk op een aantal vlakken tekort.
In de jaren 90 werd daarom het kader voor trans-Europese netwerken voor energie (TEN-E)
opgericht, dat criteria, richtlijnen en financiering voor infrastructuurprojecten van
gemeenschappelijk belang voorzag. In de daaropvolgende jaren werden nieuwe richtsnoeren
opgesteld en extra financiering voor TEN-E projecten voorzien. Hoewel deze aanpak heel wat wist te
verwezenlijken en ook de politieke zichtbaarheid van het probleem heeft vergroot, besloot de
Commissie (2011b) dat het bestaande kader nog steeds onvoldoende doelgericht en flexibel was, en
de mogelijkheid ontbrak om top-down de gedentificeerde gaten in de infrastructuur aan te pakken.
In 2011 focuste het DG Energie op de nationale vergunningsprocedures voor infrastructuurwerken.
Projecten in infrastructuuraanleg bleken immers vaak enorme vertragingen op te lopen, en naar
schatting 50% van de commercieel leefbare projecten zou daardoor niet voltooid geraken tegen
2020, wat de realisatie van de 20/20/20-doelstellingen in het gedrang kon brengen. De oorzaken

40
voor deze vertragingen waren volgens de Commissie te wijten aan twee factoren: complexe,
onoverzichtelijke vergunningsprocedures en publieke tegenstand bij de lokale bevolking in de
betrokken regio.
Als antwoord hierop waren meerdere paden mogelijk. Allereerst werden drie basiselementen
overwogen: het installeren van n centraal contactpunt per lidstaat voor alles wat met
vergunningen te maken had (de zogenaamde one-stop-shop), het opleggen van tijdslimieten voor
vergunningsprocedures en beloningen voor lidstaten en regios die vergunningsprocedures
versoepelen. Daarnaast werd ook nagedacht over manieren om transparantie en communicatie te
verbeteren, meer participatie van burgers uit de regio van het geplande infrastructuurproject te
voorzien en eventueel geharmoniseerde compensatiemechanismen voor die groepen burgers te
voorzien. Al deze ideen zouden kaderen in een bredere, algemene herorintatie van het TEN-E
kader.
De betreffende consultatie liep van 1 maart tot 30 april 2011. Opvallend is dat waar in de media
weinig aandacht was voor dit ietwat technische onderwerp, heel wat stakeholders mobiliseerden om
te participeren in het besluitvormingsproces: in totaal werden 81 position papers ingezonden,
waarvan 9 van milieubewegingen en 57 van energiebedrijven.
Globaal genomen was er een grote steun voor een vereenvoudiging van de vergunningsprocedures
en de oprichting van een one-stop-shop. Veel milieubewegingen zagen immers de noodzaak in van
infrastructuurprojecten voor het versterken van het aandeel van hernieuwbare energie in de
Europese energiemix. QCEA echter klaagde het oprichten van nieuwe infrastructuur voor security of
supply aan als tegenstrijdig met de doelstelling om de Europese energieconsumptie naar beneden te
halen.
Op Bellona na stonden ngos echter kritisch tegenover het voorstel van maximale tijdslimieten. Dit
kon immers druk zetten op overheden om projecten overhaast goed te keuren, en ten koste gaan
van de tijd die nodig is om tegemoet te komen aan legitieme bezorgdheden van de bevolking en het
organiseren van breed overleg en participatie. De meeste energiebedrijven waren dan weer wel
voorstander, al koppelden sommigen daar de voorwaarde aan dat het overschrijden van de limiet
niet in een automatische afwijzing mocht resulteren.
Beloningen en incentives voor lidstaten die vergunningsprocedures vergemakkelijken werden door
sommige ngos verworpen, terwijl ze door andere, zoals Bellona en BirdLife Europe, aanvaard werden
indien deze niet gekoppeld werden aan een hoger goedkeuringsratio, maar in het teken stonden van

41
het versterken van de capaciteiten en middelen van de betreffende overheidsadministratie. Onder
de industrie bestond er variatie tussen matige steun en kritische terughoudendheid.
Verder legden ngos enorm veel nadruk op het participatieproces. Er werd gevraagd om burgers en
andere stakeholders zo vroeg mogelijk bij het project te betrekken, bij voorkeur nog voor de officile
vergunningsaanvraag. Sommigen verwezen daarbij naar de Aarhus Conventie. Ook algemene
standaarden voor de informatiestroom naar burgers waren welkom. Verder spraken de meeste
bewegingen zich uit tegen financile compensatiemechanismen voor de betrokken bevolking, gezien
dit kon genterpreteerd worden als het afkopen van hun steun. Het verzamelen van middelen voor
compenserende milieuprojecten werd door BirdLife Europe en NABU als tegenvoorstel geformuleerd.
Vanuit de industrie werd vooral gevraagd om betrokkenheid en ondersteuning vanuit de overheid bij
de communicatie met de burgers. Daarnaast werd ook gepleit voor regionale fora en
samenwerkingsplatformen in prioritaire gebieden voor cross-border infrastructuurwerken. Ook werd
er, onder andere door Swedenergy, gevraagd om de versoepeling van procedures niet alleen op
transmissieinfrastructuur tussen lidstaten toe te passen, maar ook uit te breiden naar
distributieprojecten.
De uiteindelijke verordening die de Commissie op 19 oktober 2011 voorstelde, diende als vervanging
voor de bestaande TEN-E kader. In lijn met het vorige kader werden in een aantal prioritaire
grensoverschrijdende regios criteria voor projecten van gemeenschappelijk belang opgesteld. Voor
deze cruciale projecten had de verordening tot doel de nationale vergunningsprocedures te
stroomlijnen en de participatie van burgers erin te vergroten, de bestaande regulering op deze
prioritaire projecten af te stemmen en rechtstreekse financile steun vanuit de EU voor deze
projecten te voorzien.
Hoewel de uiteindelijke verordening dus breder ingevuld werd dan de aspecten die in de dialoog met
de civil society aan bod kwamen, zijn heel wat elementen uit deze discussies terug te vinden in het
voorstel. Zo werd er effectief gehoor gegeven aan de breed gedragen vraag naar een one-stop-shop.
Verder werden er minimale standaarden opgesteld voor de transparantie in de besluitvorming en de
participatie van burgers, terwijl er een maximale toegelaten duurtijd voor de vergunningsprocedures
opgelegd werd. Daarbij werd rekening gehouden met de vrees van belangengroepen over
automatische toezeggingen of afwijzingen bij het overschrijden van de tijdslimiet: er wordt verplicht
(indien nodig herhaaldelijk) te rapporteren aan de Regionale Groep welke specifieke maatregelen
genomen zullen worden om verdere achterstand te vermijden. Zo ontstaat er voldoende tijdsdruk en
toezicht, zonder de uiteindelijke goedkeuring van projecten in het gedrang te brengen. In verband

42
met die participatie werd verwezen naar de implementatie van de Aarhus Conventie, en tevens per
stap duidelijk gesteld wie wanneer minstens n publieke consultatie moet organiseren. Daarin is
dus duidelijk gehoor gegeven aan de wensen van diffuse belangengroepen. Van geharmoniseerde
compensatiemechanismen en incentives voor nationale overheden werd uiteindelijk afgezien.
In deze case valt op dat hoewel het nog steeds om eerder technische discussies gaat, al meer conflict
begint te ontstaan over de wezenlijke instrumenten en beleidsinhoud, eerder dan de louter
praktische uitwerking van n instrument. Hoewel het beleidsdoel op zich door niemand in vraag
gesteld werd, bestonden er al meer fundamentele twistpunten tussen belangengroepen. Deze case
wordt daarom gezien als een minor dividing issue. Dit blijkt ook uit de sterkere mobilisatie rond het
onderwerp, met 81 burgers, lidstaten en organisaties die reageerden. De aandacht van de media lag
evenwel, zoals reeds vermeld, vrij laag.
4.3.4 Veiligheid van offshore olie- en gasoperaties
Op 13 oktober 2010 kondigde eurocommissaris voor energie Oettinger aan Europese
veiligheidsregels voor offshore boorplatformen voor olie en gas op te willen stellen. Drie fenomenen
lagen aan de oorzaak van de bezorgdheid om de veiligheid op deze platformen:
de tendens naar boren in alsmaar diepere en onveiligere wateren in de Noordzee;
de opkomst van exploratie- en productieoperaties in de Middellandse en Zwarte Zee, waar
de bevoegde lidstaten veel minder ervaring hebben met dit soort operaties en de bijhorende
risicos, waardoor hun wetgeving onvoldoende ontwikkeld is;
de ramp met Deepwater Horizon in de Golf van Mexico in 2010. Na een explosie op dit
boorplatform duurde het 87 dagen vooraleer het olielek gedicht kon worden. Hoewel de
hoeveelheid gelekte olie moeilijk te schatten is, kan wel gemeld worden dat zon 48000
mensen en 6500 schepen ingezet werden bij de bestrijding van het lek, en dat de kosten voor
BP tegen eind 2010 al opgelopen waren tot 17 miljard dollar (http://www.bp.com, 2011, 19
december).
The scale and characteristics of recent offshore oil and gas accidents and near misses reported
worldwide, including the Union, demand action, luidde dan ook het verdict van de Commissie. De
relevantie van betere regulering was des te groter gezien er meer dan 1000 offshore installaties zijn
in Europese wateren, en het aantal gerapporteerde incidenten in het Verenigd Koninkrijk en
Noorwegen alleen al op gemiddeld 2,3 per jaar ligt. Bijgevolg schat de Commissie de kosten van
offshore incidenten bij ongewijzigd beleid tussen de 205 en 915 miljoen euro per jaar (Commission,
2011a).

43
Op 16 maart 2011 werd in functie van dit onderwerp een online consultatie opgestart, die liep tot 20
mei 2011. In totaal reageerden 64 stakeholders, waarvan 15 ngos en 17 vertegenwoordigers van de
olie- en gasindustrie. Tussen de verschillende groepen waren er aanzienlijke meningsverschillen over
de regulering van vergunningsvereisten, preventiemaatregelen, naleving en aansprakelijkheid,
transparantie en internationale activiteiten.
Betreffende vergunningen bestond er grote onenigheid over de financile capaciteiten die vereist
zijn om offshore operaties te mogen opzetten. Waar volgens ngos als Seas at Risk deze berekend
moeten worden op basis van het worst case scenario, benadrukte de industrie het risico dat hierdoor
kleinere bedrijven uit de markt geprijsd kunnen worden. In het verlengde daarvan stonden ook
financieringsmechanismen voor rampen ter discussie: moeten bedrijven zich verplicht verzekeren of
bijdragen doen aan een verplicht fonds, tot welk plafond, enz. De Commissie vermeldde financile
capaciteiten uiteindelijk als criterium, maar meldde tegelijk dat de concrete invulling daarvan
uitgesteld werd in afwachting van verdere studies. Of het om tijdelijk uitstel dan wel om een non-
decision gaat, valt nog niet te zeggen. Wel haalden ngos binnen dat milieu-impact en publieke input
zwaarder doorwegen bij het toekennen van licenties. Bedrijven wisten echter te verhinderen dat de
consultatie en instemming van buurlanden een verplichte vereiste werd.
Onder de industrie bestond er heel wat weerstand tegenover veiligheidsregulering op EU-niveau. Er
werd gevreesd dat deze de goed functionerende en op ervaring gebaseerde maar fragiele procedures
en praktijken op lidstaatniveau zou kunnen ontwrichten. Vooral Oil & Gas UK was hier uitgesproken
tegen. Hoewel niet is kunnen verhinderen dat op sommige vlakken de voorgestelde wetgeving
strenger is dan de huidige nationale regels, is de industrie er toch in geslaagd een goal-setting
approach te propageren, waarbij het aan de operator is om te beslissen welke systemen het beste
zijn om de opgelegde doelen te verwezenlijken, eerder dan regels op basis van minimale technische
vereisten zoals gevraagd door ngos als Greenpeace.
Op vlak van transparantie kwam de industrie een heel eind tegemoet aan de eisen van ngos, met als
resultaat dat gegevens over alle incidenten en inspectierapporten op regelmatige tijdstippen bekend
zullen gemaakt worden. Ook komt er een betere rechtsbescherming van klokkenluiders.
Ten aanzien van internationale operaties beten ngos in het zand. Het hanteren van EU-standaarden
in derde landen werd niet verplicht gemaakt, werd niet gekoppeld aan toelating voor nieuwe
activiteiten binnen de EU en werd al helemaal niet aanvechtbaar voor Europese rechtbanken, zoals
onder andere Friends of the Earth vroeg. Ten aanzien van risicovolle activiteiten op de Noordpool
werd enkel de intentie verklaard om te overleggen met andere landen voor gezamenlijke

44
standaarden. Daarmee werd de roep van Corporate Europe Observatory om een moratorium op
nieuwe operaties genegeerd.
Een ander belangrijk twistpunt waren de te hanteren instrumenten. De industrie stelde zich (op
Edison na) vrij conservatief op en bepleitte harmonisering van nationale wetgeving via soft law en de
creatie van overlegfora. Onder ngos was er verdeeldheid tussen hard law, afgedwongen op
nationaal niveau, en de oprichting van een Europees agentschap dat zelf inspecties zou uitvoeren en
sancties zou kunnen opleggen. Uiteindelijk werd de oprichting van een Europees agentschap
afgewezen.
Dit besluitvorming binnen deze materie zorgde duidelijk al meer voor meer conflict. Uiteraard
niemand zich tegen het vermijden van olierampen verzette, dus over een vaag gedeeld doel was nog
wel consensus. Maar de doelstellingen en methoden die in functie daarvan op tafel lagen, zorgden
voor een sterke mobilisatie van voor- en tegenstanders. De pogingen tot beleidsbenvloeding gingen
verder dan louter het optimaal uittekenen van enkele beleidsinstrumenten. Bijgevolg wordt deze
case beschouwd als een major dividing issue. Het uiteindelijke beleidsvoorstel dat op 27 oktober
2011 geformuleerd werd (Commission, 2011a), kan door een aantal gematigde belangengroepen nog
als een compromis gezien worden, maar tegelijk bijten heel wat groepen die een pleitten voor meer
vergaande stappen in het stof. Met het hogere conflictgehalte ging ook een grotere media-aandacht
gepaard.
4.3.5 Duurzaamheidscriteria voor biomassa
Een van de drie 20/20/20-doelstellingen is het voornemen om het gebruik van hernieuwbare energie
te verhogen tot 20% van de totale energieproductie. In die doelstelling spelen biomassa een
belangrijke rol. Biomassa is de verzamelnaam voor hernieuwbare plantaardige of dierlijke producten
die energie kunnen opleveren. In 2007 publiceerde de Commissie de Renewable Energy Road Map,
waarin geschat werd dat biomassa uiteindelijk voor ongeveer de helft van de 20% hernieuwbare
energie zou zorgen. In functie daarvan had de richtlijn Hernieuwbare Energie de Commissie ertoe
verplicht tegen 31 december 2009 na te gaan of er een Europees kader met duurzaamheidsvereisten
nodig was voor het gebruik van biomassa. Voor biobrandstoffen was dit immers al eerder ingevoerd.
Waarom een duurzaamheidskader? Omdat onder milieubewegingen en andere stakeholders er heel
wat bezorgdheden bestonden en bestaan omtrent de gevolgen van het intensieve gebruik van
biomassa. Allereerst kan het zorgen voor veranderingen in landgebruik en bosbeheer. Zo kan de
vraag naar landbouw- of bosresiduen ervoor zorgen dat er minder van deze residuen op de bodem
achterblijven, waardoor de vruchtbaarheid van de bodem op lange termijn aangetast wordt. Ook kan

45
de vraag naar rechtstreekse omzetting van hout naar pellets ontbossing in de hand werken, zeker in
ontwikkelingslanden waar structuren voor duurzaam bosbeheer zwak zijn. Er bestaan immers wel
intergouvernementele samenwerkingsverbanden en certificatiesystemen voor duurzaam bosbeheer,
maar wereldwijd zijn slechts 8% van de bossen gecertificeerd, terwijl dat voor de EU voor 45% van de
bossen het geval is (Commission, 2010b). Verder bestaat de bezorgdheid dat de stijgende vraag naar
biomassa en biobrandstoffen veranderingen in landgebruik kan veroorzaken, waardoor binnen de
landbouwsector deze productie ten koste gaat van voedselproductie.
Ook is er enorm veel variatie in de efficintie bij energieopwekking uit biomassa. Die varieert immers
tussen 10% en 95%, afhankelijk van de schaal, de gebruikte brandstof, enz. Een gevolg daarvan is de
moeilijke afweging tussen het bevorderen van de meest efficinte omzettingsprocessen en het risico
op het ontmoedigen van bio-energie ten voordele van fossiele brandstoffen of de daling in gebruik
van biomassa-afvalstromen met lage omzettingsefficintie die echter niet voor andere doeleinden
gebruikt kunnen worden (vb: rioolslib).
Concreet diende een eventueel duurzaamheidskader op de volgende vlakken actie te overwegen:
duurzame productie veiligstellen (bijvoorbeeld door no-go areas aan te duiden of criteria voor
duurzaam bosbeheer op te leggen), zorgen dat de algemene broeikasgasbalans van biomassa hoog
genoeg is vergeleken met andere energiebronnen, en hoge efficintie stimuleren bij de omzetting
van energie naar elektriciteit of warmte, door bijvoorbeeld labels en financile incentives te
gebruiken of door inefficinte praktijken gewoon te verbieden.
Om de visie van de voornaamste stakeholders over deze complexe afwegingen te verzamelen, werd
op 16 juli 2008 een consultatieronde opgezet. In tegenstelling tot de andere consultatiedocumenten
bestond dit document in grote mate uit een lijst met gesloten multiple choice-vragen. In totaal
namen 243 respondenten aan de consultatie deel. Meer dan de helft van de respondenten, met
name 141, vertegenwoordigden het bedrijfsleven, terwijl slechts 9 diffuse groepen reageerden.
Onder milieubewegingen was de druk groot voor geharmoniseerde EU-criteria met betrekking tot de
productie van biomassa. Voor sommige groepen, zoals BirdLife en WWF, moesten biomassa voldoen
aan criteria om meegerekend te kunnen worden voor de 20% hernieuwbare energiedoelstelling,
terwijl ander ngos eisten dat enkel duurzaam geproduceerde biomassa op de markt mochten
komen.
Onder de verschillende industrien bestonden hierover meningsverschillen. Heel wat bedrijven
konden zich in bindende criteria vinden, terwijl vooral bedrijven actief in de bos- en houtindustrie
zich tegen bindende criteria uitspraken. Deze zouden immers de ontwikkeling van de markt en van

46
nieuwe types biomassa verhinderen, zwaar doorwegen op kleinschalige bedrijven en hun sector
benadelen tegenover andere vormen van biomassa. Ook sprak deze sector zich samen met de afval-
industrie uit tegen een minimumpercentage voor reducties in broeikasgasemissies, waar meer dan
de helft van alle respondenten een minimumpercentage van 35% steunden (hetzelfde percentage als
dat voor biobrandstoffen), en de meeste ngos voor nog hogere percentages pleitten.
Ook met betrekking tot de efficintie van energieomzetting kwamen gelijkaardige voor- en
tegencoalities voor. Veel bedrijven spraken zich uit voor economische incentives voor technieken
met hoge conversiewaarden (70% en 85%). Ook ngos zagen steun vanuit de lidstaten wel zitten, bij
voorkeur in combinatie met het verbannen of niet meetellen van inefficinte omzettingstechnieken.
Andere bedrijfssectoren steunden het idee wel, maar wezen op het demotiverend effect: wanneer
biomassa wel aan deze criteria werd onderworpen, en fossiele brandstoffen niet, zou het eerder een
terugkeer naar fossiele brandstoffen dan vooruitgang in biomassa kunnen bespoedigen.
Uiteindelijk nam het DG Energie haar besluit en publiceerde ze op 25 februari 2010, twee maanden
na de deadline, haar rapport (Commission, 2010b). Door de enorme verscheidenheid in
verschijningsvormen van biomassa was het moeilijk om tot een geharmoniseerde regeling te komen,
werd geoordeeld. Bovendien waren voor residuen uit land- en bosbouw die binnen de EU zelf
geproduceerd werden, de duurzaamheidsrisicos gering. Door het vergaand Europees
landbouwbeleid enerzijds en een niet-bindend Europees actieplan uit 2006 en de nationale
wetgeving inzake bosbeheer anderzijds, zou er een voldoende duurzaam beheer qua productie van
biomassa bestaan binnen de EU. Bijgevolg werden er geen bindende criteria op EU-niveau opgesteld.
Wel wilde de Commissie vermijden dat individuele lidstaten nationale criteria zouden opstellen die in
de toekomst onverenigbaar zouden blijken, zoals nu soms al het geval is. Daarom deed de Commissie
een aantal aanbevelingen aan lidstaten die zouden beslissen om zelf een duurzaamheidskader uit te
werken.
Voor deze aanbevelingen werd allereerst verwezen naar de richtlijn betreffende hernieuwbare
energiebronnen (2009/28/EC). Zo werden er best criteria opgesteld om te vermijden dat biomassa
afkomstig was uit gebieden met een hoge biodiversiteit. Criteria voor duurzaam bosbeheer werden
echter afgeraden, gezien deze een te zware belasting voor de betreffende industrie zouden vormen.
Ook werden minimale broeikasgasemissiereductiewaarden van 35% aangeraden. Als deze
aangenomen werden, dienden deze wel berekend te worden volgens een geharmoniseerde
berekeningsmethodologie, iets wat tot dan ontbrak maar nu door de Commissie uitgewerkt was.

47
Afval en biologische residuen vielen echter best buiten deze minimale reductiewaarden, gezien ze
doorgaans voor niets anders meer gebruikt kunnen worden.
Om een hogere energieomzettingsrendement te stimuleren, werd de lidstaten gevraagd om
ondersteuningsmaatregelen te voorzien voor installaties met een hoog omzettingsrendement. Hierin
werden echter geen minimale waarden opgelegd of inefficinte technieken verboden, zoals sommige
ngos vroegen. Verder werd aangeraden om kleinschalige energieproducenten geen extra
administratieve lasten op te leggen, en de criteria (indien deze geformuleerd werden) enkel op
installaties met een capaciteit van meer dan 1 MW toe te passen. Tot slot werd de lidstaten gevraagd
om de primaire oorsprong van gebruikte biomassa te monitoren, om zo de beschikbaarheid en
kwaliteit van data te verbeteren.
De Commissie erkende evenwel de risicos qua duurzame productie in derde landen en toonde zich
tevens bezorgd over mogelijke belemmeringen voor de handel en barrires voor de ontwikkeling van
de bio-energiesector door de inhoud van nationale duurzaamheidsbepalingen. Eerder dan zelf al
initiatieven te nemen, besloot de Commissie daarom de evolutie op vlak van internationale
samenwerking en nationale beleid verder op te volgen en daarover te rapporteren tegen 31
december 2011. Dit rapport is tot op heden nog steeds niet verschenen.
De beslissing om geen duurzaamheidscriteria op te stellen zou volgens bepaalde media voor
verdeeldheid binnen de Commissie hebben gezorgd. Zo zou het DG Milieu, daarin bijgetreden door
lidstaten als Nederland en Groot-Brittanni, naar verluid wel voor bindende duurzaamheidscriteria
geijverd hebben. Het DG Energie en het DG Transport zouden intern echter het pleit hebben
gewonnen. Een mogelijke interpretatie daarbij was dat beide DGs vooral de industrie van de eigen
sector hebben verdedigd. Hoe het ook zij, gezien vanuit een who benefits-invalshoek kan door de
lage preference attainment van milieubewegingen de uiteindelijke beslissing beschouwd worden als
een nederlaag voor diffuse belangengroepen.
Deze case is duidelijker veel meer conflictgeladen. Dat blijkt uit de sterk uitgesproken en
uiteenlopende standpunten, de hoge mobilisatie onder belangengroepen en de hoge media-
aandacht (33 artikels). Tevens ging de discussie niet meer louter over de technisch optimale
uitwerking van een beleidsinstrument, maar over de bredere rol van biomassa binnen de economie
en de ecologie van de EU. Bijgevolg wordt deze case ingedeeld als unifying issue. Opvallend is dat in
deze conflictueuze case geen compromis tussen specifieke en diffuse belangen meer gevonden
wordt, en een veel uitgesprokener zero-sum game ontstaat.


48
4.3.6 Het beheer van radioactief afval en verbruikte nucleaire brandstof
Hoewel het al meer dan een halve eeuw geleden is dat de eerste kerncentrales in gebruik zijn
genomen, zijn de voorzieningen om radioactief afval op te slaan nog steeds beperkt. Het beheer van
dat afval vereist echter enorm veel zorg en voorzichtigheid, en in elke lidstaat, of ze nu kerncentrales
heeft of niet, wordt nucleair afval geproduceerd: door wetenschappelijk onderzoek, door de
productie van radio-isotopen in het kader van de gezondheidszorg, voor metingen in bepaalde
industrien, enz. Al dat afval wordt momenteel gestockeerd in tijdelijke opslagplaatsen, die
doorgaans een levensduur van gemiddeld 50 jaar hebben. Gezien hoogwaardig radioactief afval
daarentegen een levensduurte van n miljoen jaar heeft, betekent dit dat het afval voortdurend
opnieuw opgehaald en herverpakt moet worden.
Na in 2003 al een gelijkaardige (gefaalde) poging ondernomen te hebben, nam de Commissie in 2010
opnieuw het initiatief om een richtlijn op te stellen inzake het beheer van radioactief afval. Er werd
immers vastgesteld dat in verschillende lidstaten sleutelbeslissingen met betrekking tot radioactief
afval op de lange baan werden geschoven, met risicos voor de volksgezondheid en het doorschuiven
van de lasten naar toekomstige generaties als gevolg. Tevens zorgden de grensoverschrijdende
risicos ervoor dat een geharmoniseerd Europees kader wenselijk was. Dit initiatief wou lidstaten
ertoe verplichten nationale programmas voor het beheer van kernafval op te stellen, en hen daarbij
verplichten werk te maken van definitieve bergingsmogelijkheden. Hoewel deze definitieve
mogelijkheden in nog geen enkele lidstaat voor handen zijn, bestond er volgens de Commissie echter
een brede wetenschappelijke consensus dat diepe geologische berging (geological disposal) de ideale
oplossing was om hoog radioactief kernafval definitief te verwijderen. Deze methode houdt in dat
het radioactief afval in diepe, ondergrondse grotformaties wordt ondergebracht. Deze zijn dermate
diep dat de straling geen gevaar meer vormt voor de mens, zonder dat er later extra
veiligheidsmaatregelen voorzien en onderhouden moeten worden. Wat mogelijk als een nadeel
gezien kan worden, is dat het afval nog maar moeilijk opnieuw opgehaald kan worden, moesten er in
de toekomst nieuwe en betere technieken voor handen zijn. De controle over het afval gaat dus
verloren. Voorlopig zijn nog nergens ter wereld dergelijke faciliteiten voorzien, al worden ze in een
aantal Europese landen momenteel wel opgericht;:.
Tussen 31 maart en 31 mei 2010 werden de visies van de civil society verzameld. Het
consultatiedocument bestond uit een gesloten vragenlijst, maar een aantal organisaties stuurde los
daarvan ook een eigen uitgewerkte position paper door. In totaal werden 510 antwoorden
ontvangen. In tegenstelling tot de vorige consultaties bestond het merendeel van de respondenten
uit burgers (428). De producenten van radioactief afval en ondernemingen actief in het beheer van

49
dat afval, werden door 22 bedrijven en koepelorganisaties vertegenwoordigd. Daarnaast
participeerden ook 35 ngos.
Onder ngos bestond vooral een sterke vraag naar meer transparantie en participatie, duidelijkere
planning van capaciteiten en financiering voor de verwerking van nucleair afval, sterke en
onafhankelijke regulatoren en het hanteren van het polluter pays-principe. Heel wat ngos, zoals
Greenpeace, Friends of the Earth en het Swedish NGO Office for Nuclear Waste Review spraken zich
expliciet uit tegen een verplichting van geological disposal, gezien het gebrek aan praktijkervaring en
wetenschappelijke onderbouwing. Andere ideen waren de verplichte vereiste dat de meerderheid
van de lokale bevolking akkoord moet gaan bij de selectie van sites voor de berging van nucleair
afval, het aanstellen van een ombudsman voor de rechten toekomstige generaties (in navolging van
Hongarije), een verbod op de export van Europees kernafval naar niet-EU landen, en een verbod op
de opwerking van radioactief afval. Dit laatste is een proces waarbij nog bruikbare splijtstoffen uit
kernafval gehaald worden, maar het daarna resterende afval een hoogradioactief gehalte heeft.
Tevens zou onder meer het daarvoor vereiste transport bijkomende risicos met zich meebrengen.
Waar veel ngos trachtten zowel de omkadering van de nationale besluitvorming als meer inhoudelijk
de manier waarop met kernafval omgegaan wordt te veranderen via dit initiatief, was de industrie
tevreden met het hernieuwde opzet van het DG Energie. Het riep op om de internationaal aanvaarde
principes rond kernafval, zoals geformuleerd door het Internationaal Atoomenergie Agentschap
(IAEA) en de Joint Convention on the Safety of Spent Fuel Management and on the Safety of
Radioactive Waste Management, te versterken en bindend te maken voor de lidstaten. Een nationaal
plan met duidelijke beleidskeuzes, geplande stappen en een overzicht van afval, middelen en
geschatte kosten, was ook duidelijk iets waar veel vraag naar was. Tevens was er een uitgesproken
steun voor geological disposal, en onder meer FORATOM bepleitte de recyclage en opwerking van
kernafval vooraleer het finaal opgeslagen werd. Inzake het polluter pays-principe en de nood aan
dialoog met alle stakeholders en burgers ging de industrie akkoord met de diffuse belangengroepen.
Sommige bedrijven, zoals Enel, riepen wel op om geen al te zware lasten op te leggen aan lidstaten
of bedrijven, en vooral een duidelijke geharmoniseerde methodologie voor de omgang met
radioactief afval uit te schrijven.
De uiteindelijke richtlijn die de Commissie op 3 november 2010 voorstelde kwam slechts in beperkte
mate tegemoet aan de eisen van de ngos (Commission, 2010c). Enkel in de omkadering werden
eisen overgenomen, meer specifiek inzake de participatie en transparantie in de besluitvorming rond
de nationale programmas en het verbod op export van kernafval naar landen buiten de EU. De kern
van de discussie, die vooral draaide rond geological disposal, werd niet benvloed: de lidstaten

50
zouden plannen moeten maken om faciliteiten voor diepe ondergrondse berging te voorzien. Andere
proceds die door ngos op de korrel waren genomen, zoals opwerking van radioactief afval, werden
niet vermeld en dus ook niet verboden.
Ook hier gaat het dus duidelijk om een case waar de uitwerking van een beleidskader tot brede
coalitievorming leidt en uitmondt in een meer algemene discussie over de beleidskoers omtrent
kernenergie. Het gaat hier dus duidelijk om een unifying issue. Ngos bekritiseerden het
Commissievoorstel als een PR-stunt voor kernenergie, die erop gericht zou zijn het beeld te creren
dat kernafval een probleem van het verleden is. Achteraf had ook het Economisch en Sociaal Comit
vragen bij de wetenschappelijke consensus waarnaar de Commissie verwees. Ze stelde dat een
consensus omtrent de technische haalbaarheid niet gelijk gesteld kon worden aan een consensus
over de wenselijkheid ervan. Ook het latere advies van het Europees Parlement vroeg om de
inachtneming van het reversibility principle expliciet te vermelden bij de wetgevende artikels over
disposal. Globaal kan dus geconcludeerd worden dat ngos de kern van het beleidsvoorstel niet
hebben kunnen wijzigen, terwijl het sterk in de lijn van de verwachtingen van de mobiliserende
specifieke belangengroepen lag. Enkel in de omkadering halen diffuse groepen enkele eisen binnen.
De media-aandacht lag vrij hoog. Zowel de export ban als de verdediging van geological disposal als
oplossing voor kernafval bleken beide een hoge nieuwswaarde te kennen. In totaal verschenen 22
artikels over het onderwerp.

5 Verwerking van de cases
Uit de consultaties die georganiseerd werden in het kader van de zes beleidsdossiers die hierboven
beschreven worden, zijn de position papers van 39 belangengroepen geselecteerd en elk werd een
preference attainment-score toegekend. Hieronder volgt de verwerking van deze cases. Zoals gezegd
zal fsQCA gehanteerd worden om patronen binnen de data te identificeren.
5.1 Aanzet voor de analyse
5.1.1 Calibration
De eerste stap bij het verwerken van de cases betreft de calibration: het toekennen van fuzzy
lidmaatschapsscores voor de verschillende conditions en de outcome. Deze scores vallen allemaal
tussen 0 (volledig niet aanwezig) en 1 (volledig aanwezig). De gehanteerde conditions vallen terug te
vinden in deel 3.2.1. De ruwe data met de initile waarden per case zijn terug te vinden in bijlage 2.

51
De meeste conditions werden kwalitatief volgens een four-value fuzzy set ingedeeld. Daarin worden
de kwalitatieve gradaties eenvoudig in opklimmende volgorde de waarden 0 / 0,33 / 0,67 / 1
toegekend. Voor de conditions Media en Budget bevonden de initile waarden zich niet tussen 0 en
1. Deze werden bijgevolg gekalibreerd naar een continuous fuzzy set, met graduele scores tussen 0
en 1, aan de hand van ankerpunten die aan de hand van de treshold-setter in het programma
Tosmana (Cronqvist, 2004, 2011) werden geselecteerd (zie bijlage 3). De verdere fsQCA-analyse zelf
werd echter uitgevoerd aan de hand van het gelijknamige softwareprogramma fsQCA, uitgewerkt
door Ragin, Drass & Davey (2006). De fuzzy lidmaatschapsscores die na de kalibratie werden
bekomen zijn terug te vinden in bijlage 4.
5.1.2 Truth table
Nadat alle cases een score tussen 0 en 1 kregen voor de verschillende conditions, werd via de fsQCA-
software een truth table opgesteld. Dit is een tabel waarin elke rij een mogelijke combinatie van
conditions voorstelt. Hiervoor worden twee stappen ondernomen. Eerst wordt elke case toegekend
aan een rij waar het een fuzzy lidmaatschapsscore van meer dan 0,5 voor heeft. Voor een aantal
mogelijke rijen komen doorgaans geen cases in aanmerking. Dit zijn de logical remainders. Het gaat
om combinaties van factoren die in de praktijk niet zijn teruggevonden (zoals er in dit onderzoek
onder andere geen cases waren voor combinaties die bestonden uit een hoge media-aandacht en
technische, conflictloze issues). Deze worden niet opgenomen in de thruth table.
Vervolgens moet bepaald worden welke mate van consistentie nodig is tussen een configuratie en de
outcome, om de configuratie als voldoende voorwaarde voor die outcome te mogen beschouwen.
Met voldoende voorwaarde wordt bedoeld dat ze voor het optreden van deze uitkomst zorgt. Pas
als over alle cases binnen de rij heen de relatie tussen combinatie en outcome voldoende consistent
is, kan aangenomen worden dat er een vast verband is. Hoe consistent dat exact moet zijn, verschilt
voor ieder onderzoek, maar mag in principe nooit lager dan 0,75 zijn (Ragin, 2006). In dit onderzoek
werd de consistency cut-off op 0,859 gelegd. Dit is zeker voldoende, en ver boven de daaropvolgende
consistentiewaarde van 0,745. Hieronder wordt de truth table met toegekende uitkomsten en de
berekende consistentiewaarden weergegeven. Op basis hiervan zal de analyse in fsQCA uitgevoerd
worden.

52

5.2 Verwerking van de analyse
Nu de truth table is opgesteld, kunnen deze configuraties met behulp van Booleaanse algebra
herleidt worden tot de eenvoudigst mogelijke configuraties die tot de betreffende outcome leiden.
Dit gebeurt met behulp van de fsQCA-software (Ragin, Drass & Davey, 2006). Hierbij kunnen ook de
logical remainders betrokken worden: de rijen waarvoor geen cases werden gevonden. QCA biedt
immers de mogelijkheid om de software assumpties over deze lege rijen te laten maken die tot meer
eenvoudige configuraties leiden. Deze configuraties worden, naargelang de assumpties,
parsimonious en intermediate solutions genoemd (Ragin & Sonnett, 2004). Ter informatie zijn deze
formules toegevoegd in bijlage 5. Voor dit onderzoek zal echter alleen met de complexe formules
gewerkt worden. Deze zijn uitsluitend op de empirische cases gebaseerd, en daardoor vaak meer
complex. Toch zijn ze in dit geval voldoende helder om te interpreteren.
5.2.1 De 1-outcome: (ongelijke) wegen naar invloed
De resultaten van de fsQCA-analyse vallen tot twee complexe formules te herleiden:
1) conflict*media*( spec_dif*BELEIDSKOERS + SPEC_DIF*budget) LOBBYSUCCES
2) CONFLICT*MEDIA*(BELEIDSKOERS + SPEC_DIF*BUDGET) LOBBYSUCCES
solution coverage: 0.929461, solution consistency: 0.958631
Deze twee formules lijken sterk op elkaar aan te sluiten. Globaal doen er zich dus twee patronen
voor binnen de beleidsbenvloeding van het energiebeleid.
Allereerst blijken bij weinig conflict en media-aandacht zowel gematigde diffuse groepen als
specifieke groepen (zelfs met laag budget) een sterk lobbysucces te halen. Dit bevestigt de tendens

53
die al bij de beschrijving van de cases naar voor kwam, namelijk dat de eerder technische cases,
waarbij het conflict tussen belangengroepen en de media-aandacht lager lag, meer eindigen in de
vorm van een compromis. Zowel diffuse als specifieke belangengroepen behalen hierin lobbysucces.
Daarnaast blijkt dat bij issues die voor meer conflict en media-aandacht zorgen, enkel
belangengroepen met dezelfde preferenties als het DG Energie en specifieke belangengroepen met
veel resources een sterk lobbysucces behalen. Hier monden de beleidsbeslissingen dus meer uit in
een zero-sum game, waarbij specifieke groepen vaker tot het winnende kamp behoren.
De twee inhoudelijke maatstaven binnen QCA voor de kwaliteit van gegenereerde formules zijn voor
beide formules sterk te noemen. Zowel de solution consistency, dat de inhoudelijke exactheid van de
formules uitdrukt, als de solution coverage, dat het empirisch gewicht van de verklaringen meet,
liggen allebei zeer dicht bij 1. Dit impliceert dat deze formules op een zeer exacte manier de variatie
in de resultaten van de meeste cases kunnen verklaren, en dus de realiteit in grote mate benaderen
(Ragin, 2006).
5.2.2 De 0-outcome: wanneer invloed faalt
Ook voor de 0-outcome werd een QCA-analyse uitgevoerd. De betreffende truth table en formules
zijn terug te vinden in bijlagen 6 en 7. Deze formules drukken uit onder welke omstandigheden de
belangengroepen geen lobbysucces behaalden. De complexe formules zijn:
1)conflict*media*(budget*beleidskoers + SPEC_DIF*BUDGET*BELEIDSKOERS) lobbysucces
2)CONFLICT*MEDIA*spec_dif*(beleidskoers+budget) lobbysucces
solution coverage: 0.714038, solution consistency: 0.921013
Ook hier blijkt een sterk uitgesproken patroon te bestaan naargelang de mate van conflict en media-
aandacht rond het dossier. In weinig opvallende, technische cases bleken zowel meer radicale
groepen zonder middelen als een aantal sterke specifieke groepen opvallend minder succesvol. Dit
ligt in de lijn van het compromisscenario dat ook al bij de 1-outcome werd opgemerkt. Diffuse
groepen lijken hoe dan ook niet structureel benadeeld onder deze omstandigheden, tenzij ze al te
radicale eisen stellen en zich niet konden verzoenen met de beleidskoers van de Commissie. Dat gold
evenwel ook voor specifieke belangengroepen.
In issues waar meer conflict tussen groepen bestond, bleken vooral diffuse groepen met weinig
resources of minder gematigde standpunten in het zand te moeten bijten. Dit bevestigt dat binnen
de zero-sum uitkomsten die opgemerkt werden bij de 1-outcome, het verliezende kamp weldegelijk

54
bestond uit de diffuse belangengroepen die kritisch stonden tegenover de beleidskoers van de
Commissie.
Hoewel de solution consistency van deze formules nog steeds hoog is, ligt de coverage iets lager.
Bijgevolg zijn deze formules nog steeds exact voor de cases die ze wel verklaren, maar vallen een
aantal cases zonder lobbysucces buiten deze formules.
5.3 Interpretatie
In dit onderzoek werd gezocht naar de aard, de omvang en de oorsprong van het verschil in invloed
tussen specifieke en diffuse belangengroepen. In functie daarvan werd geopteerd voor een analyse
over meerdere beleidsdossiers heen. Hierboven werd het lobbysucces bestudeerd van 39 groepen
die getracht hebben het Europese energiebeleid te benvloeden, en daarbij werd op zoek gegaan
naar de dynamieken die het lobbygebeuren kenmerken.
De eerste vaststelling die in het oog springt bij de analyse van de uitkomsten, is de overgang van
issues die tot compromissen leiden naar issues die uitmonden in zero-sum games. Uit de formules
blijkt deze overgang samen te gaan naarmate de aard van het conflict tussen belangengroepen
verscherpt van particularistic richting unifying issues. Parallel daarmee stijgen ook de media-
aandacht en, zoals opviel bij de case-beschrijving, de mobilisatie van belangengroepen binnen de
consultaties. Deze geobserveerde verandering in lobbysucces gaat echter in tegen een aantal
verwachtingen die op voorhand vanuit de literatuur waren gesteld.
Zo viel te verwachten dat naarmate de media-aandacht en publieke zichtbaarheid van een
onderwerp toeneemt, dit de kansen op invloed van diffuse groepen die de bestaande beleidskoers
uitdagen, zou vergroten. Dit zowel omdat besluitvormers private belangen dan minder durven laten
voorgaan op het algemeen belang, als omdat door het overtuigen van de publieke opinie diffuse
belangengroepen extra druk op de besluitvormers kunnen zetten. Het omgekeerde bleek waar:
conflictueuze dossiers leiden tot zero-sum uitkomsten in het voordeel van belangengroepen die
specifieke belangen verdedigen, en al op voorhand op dezelfde lijn als het DG Energie zaten. Enkel in
de low-profile technische cases bleek geen bias te bestaan.
Inhoudelijk gezien valt dit mogelijk te verklaren door ervan uit te gaan dat security of supply binnen
het DG Energie prioriteit verkrijgt boven sustainability (Wood, 2010). Vaak leek de Commissie bij
haar uiteindelijke beleidsbeslissing ervoor te opteren om eerst de aanvoer van de energie en de
marktwerking zelf veilig te stellen, en pas daarna bij de technische omkadering van de markt veel
ruimte te creren voor elementen die de duurzaamheid van ons energieverbruik verbeteren. Binnen

55
technische cases vielen sustainability en security of supply daarbij doorgaans samen. Zo dragen meer
energie-efficintie of de aanleg van infrastructuur voor hernieuwbare energie beiden bij aan het
verlagen van onze CO-uitstoot en tegelijk aan het verhogen van de beschikbare energie.
De meer conflictueuze dossiers daarentegen gingen over onderwerpen die doorgaans een grotere
impact op energiezekerheid hadden, en daarin stonden sustainability en security of supply blijkbaar
moeilijker verzoenbaar tegenover elkaar. Dat liet veel minder ruimte om beide evenwichtig te
combineren op het moment dat er concrete knopen doorgehakt moesten worden, en in al de
bestudeerde dossiers weigerde de Commissie uiteindelijk beslissingen te nemen die de aanvoer van
energie zouden doen verminderen, zoals bijvoorbeeld het verbieden van riskante offshore
booroperaties, het weren van inefficinte en onduurzame biomassa uit de Europese markt of het
verbieden van opwerken van radioactief afval. Enkel in de resterende, praktische aspecten van het
beleidsvoorstel werd tegemoet gekomen aan eisen van diffuse belangengroepen. Meer media-
aandacht leek die inhoudelijke afwegingen weinig te benvloeden in het voordeel van diffuse
groepen.
Naast deze aanzet tot een inhoudelijke verklaring, kunnen de QCA-formules ook toegepast worden
op de verwachtingen vanuit de theorie over belangenvertegenwoordiging. In het begin van deze
paper werden drie theoretische invalshoeken die de dynamiek van beleidsbenvloeding trachten te
vatten tegenover elkaar geplaatst: resource exchange, persuasion en legislative subsidies. Elk van
deze modellen gaat uit van een enigszins andere wisselwerking tussen belangengroep en
besluitvormer, en stelt dan ook andere verwachtingen naar de uiteindelijke verdeling van invloed.
Vanuit het resource exchange perspectief werd verwacht dat door het verschil in resources specifieke
belangengroepen veel invloed hebben (hypothese 1) en diffuse groepen weinig (hypothese 2).
Hiervoor valt weinig evidentie te vinden. Uit de formules blijkt dat ondanks hoge budgetten,
belangengroepen toch weinig invloed kunnen hebben, en omgekeerd. Verder bleek bij de verwerking
van de position papers dat verschillen in de kwaliteit en kwantiteit van de overgebrachte informatie
niet samenliepen met de verschillen in lobbybudgetten. Ofwel betekent dit dat lobbybudgetten een
slechte indicator zijn van het studiewerk dat belangengroepen kunnen leveren, ofwel kan het zijn dat
lobbybudgetten eerder de kwantiteit dan de kwaliteit van het lobbywerk benvloeden, waardoor
vooral het aantal dossiers waarrond gewerkt wordt daalt. Tot slot was voor heel wat issues ook het
verschil in invloed tussen specifieke en diffuse groepen helemaal niet zo uitgesproken.
Anderzijds kan dit resource exchange model ook minder rigide genterpreteerd worden, en dan biedt
de beschreven dynamiek wel mogelijkheden om de praktijk te duiden. Zo kan de compromisvorming

56
bij technische dossiers naast vanuit een inhoudelijke invalshoek ook vanuit dit perspectief verklaard
worden. Bij de technische cases lag de mobilisatie van belangengroepen over het algemeen een stuk
lager. Doordat de input een stuk schaarser was, kan het zijn dat de Commissie meer afhankelijk was
van deze groepen voor de uitwerking van haar beleid. Daardoor kon ze minder haar eigen koers
varen, met een meer gelijkmatige spreiding van invloed over de participerende belangengroepen
heen tot gevolg.
Diezelfde logica kan ook verklaren waarom conflictueuze cases meer tot zero-sum games leiden. Hier
ligt de mobilisatie van belangengroepen hoger, waardoor de Commissie mogelijk minder gebonden
was aan de input van elke individuele groep. Hierdoor kon ze als het ware aan cherry picking gaan
doen, en enkel voortbouwen op de input van belangengroepen die op dezelfde lijn zaten. Onder deze
omstandigheden blijkt het legislative subsidy model dan weer het best de realiteit te benaderen: de
preferenties van de besluitvormers staan centraal, en enkel groepen die de realisatie van deze
preferenties kunnen ondersteunen, hebben een impact op het beleid (hypothese 6).
Hierbij moet opgemerkt worden dat in dit model de input van belangengroepen niet alleen uit
informatie kan bestaan, maar ook uit legitimiteit. Het is mogelijk dat in gevoelige onderwerpen de
Commissie de mobilisatie van belangengroepen in consultaties stimuleert, niet zozeer om veel
informatie te verzamelen, maar louter om legitimiteit voor haar beleidsvoorstel te creren tegenover
andere de instellingen. Aanwijzingen hiervoor zijn het feit dat (enkel) in de twee unifying issues
gewerkt werd met gesloten vragenlijsten, waarvan onderzoek al uitgewezen heeft dat ze tot hogere
participatie leiden (Quittkat, 2011). Bovendien valt, zeker bij de consultatie rond radioactief afval,
enige kritiek te geven rond de ietwat tendentieuze vragen, die vooral peilden naar hoe ontevreden
men was over het nationaal beleid, en wat de meerwaarde was van actie op Europees niveau. Dit
leverde een aantal indrukwekkende percentages op die geciteerd werden bij de inleiding van het
beleidsvoorstel, maar waarbij bijvoorbeeld niet werd vermeld dat n van de kernvoorstellen
(geological disposal) slechts een minderheid van de respondenten wist te overtuigen. Als deze
consultaties eerder werden georganiseerd om legitimiteit voor de eigen beleidskoers te creren, en
de ingezamelde informatie slechts bijkomstig was, moet de invloed van de belangengroepen wel
gerelativeerd worden. In dit geval vormt slechts het toeval de reden waarom sommige groepen een
sterk lobbysucces behalen. Deze mogelijke beperking werd evenwel al gexpliciteerd bij de uitleg van
de preference attainment methode.
In ieder geval hebben diffuse groepen volgens deze interpretatie conform hypothese 7 niet per
definitie minder invloed. Wel lijkt het er op dat binnen de inhoudelijke preferenties van de

57
besluitvormers sustainability op de tweede plaats komt, waardoor de facto binnen de geobserveerde
dossiers diffuse groepen weldegelijk weinig lobbysucces behaalden.
Tot slot sluiten de verwachtingen van het persuasion model hierbij aan. Allereerst klopt hypothese 3,
die stelde dat het makkelijker zou zijn de bestaande beleidskoers te verdedigen. Deze condition komt
in meerdere formules naar voor, al blijkt dat in de technische cases deze strategie niet onfeilbaar is,
gezien de compromis-uitkomsten. Ook hypothese 4 lijkt te kloppen: onder de diffuse groepen wordt
vaker de bestaande beleidskoers uitgedaagd, en waardoor deze groepen vaker zonder lobbysucces
eindigen, zeker in de conflictueuze cases. Zoals gezegd helpt media-aandacht deze standpunten niet
te ondersteunen, in tegenstelling tot hypothese 5. Dit sluit aan bij bestaand onderzoek, waar gesteld
wordt dat belangengroepen enkel zogenaamde technical influence kunnen uitoefenen, en geen
directional influence (Michalowitz, 2007). Of dit werkelijk onmogelijk is, of gewoon niet het geval
voor de cases die hier zijn behandeld, moet uitgewezen worden door verder onderzoek.
Eerder dan dat n van de drie modellen wordt weerlegd, lijken ze elkaar dus aan te vullen
naargelang de omstandigheden. Wanneer dossiers zeer technisch zijn en het aantal groepen dat
expertise kan leveren laag ligt, sluit de praktijk aan bij de dynamiek op basis van ruilprocessen, met
de Commissie in een meer afhankelijke positie. Wanneer veel groepen zich aanbieden om het beleid
inhoudelijk te verfijnen en te legitimeren, kan de Commissie veel meer haar eigen preferenties
nastreven, volgens de dynamieken van het legislative subsidies-model. Het persuasion-model is
minder sterk gebonden aan n scenario, maar legt meer algemeen uit hoe inhoudelijke
standpunten en overtuigingen het uiteindelijke lobbysucces van belangengroepen al op voorhand in
sterke mate determineert. Al valt niet uit te sluiten dat in andere domeinen en dossiers strategien
tot meer radicale koerswijzigingen wel aanslaan. Voor een definitief antwoord is er nood aan verder
onderzoek.

6 Conclusie
In dit onderzoek werd getracht een genuanceerd beeld te krijgen van het succes dat specifieke en
diffuse belangengroepen hebben wanneer ze hun eisen verdedigen binnen het Europees
energiebeleid. Onder welke omstandigheden en voorwaarden zijn groepen succesvol, volgens welke
dynamieken vallen deze uitkomsten te verklaren, en in hoeverre vertaalt zich dit in een structurele
bias ten voordele van specifieke belangen?

58
Een eigen analysekader werd ontworpen, waarbij verschillende theoretische modellen en inzichten
werden gecombineerd, invloed in kaart werd gebracht met de preference attainment approach en de
cases bestudeerd werden aan de hand van QCA, een methode die nog niet in deze context gebruikt
leek te zijn. Dit lijkt evenwel een sterke meerwaarde te hebben geboden en tot vruchtbare resultaten
geleid te hebben. Het biedt zeker aanknopingspunten voor verder gebruik binnen het onderzoek
naar beleidsbenvloeding.
Over verschillende dossiers heen werd het succes van specifieke en diffuse belangengroepen
geanalyseerd. Hieruit bleek het belang van de context voor het uiteindelijke resultaat van
belangengroepen. Naarmate dossiers gevoeliger worden en de mobilisatie toeneemt, lijken de
dynamieken tussen belangengroep en besluitvormer te veranderen. En met die dynamieken neemt
ook de zogenaamde bias een duidelijkere vorm aan. Beleidskwesties die technisch en low profile
blijven, blijken doorgaans heel wat aanknopingspunten te bieden om duurzaamheid,
voorzieningszekerheid en concurrentiekracht met elkaar in overeenstemming te brengen. Ook wordt
rond deze dossiers minder gemobiliseerd, waardoor de Commissie meer afhankelijk lijkt van de input
van deze groepen, en minder een eigen koers kan of wil varen die ten koste van n kamp gaat. Met
onderwerpen die gevoeliger liggen, gaan blijkbaar meer belangen gepaard. Mobilisatie, media-
aandacht en conflict nemen toe, en ook inhoudelijk blijkt het moeilijker om alle aspecten evenwichtig
in balans te brengen. In dit geval lijkt de Commissie echter resoluut een eigen koers te varen, en kan
ze als het ware aan cherry picking doen binnen het aanbod aan belangengroepen en expertise dat
zich aandient. Binnen die eigen koers komt energiezekerheid schijnbaar systematisch op de eerste
plaats. De bias die in dit onderzoek werd gevonden, bleek dan ook te bestaan uit het herhaaldelijk
falen van diffuse groepen om de koers van de Commissie in deze gevoelige dossiers te wijzigen,
richting meer duurzaamheid. Uit deze interpretaties blijkt dus dat zowel inhoudelijke argumenten als
inzichten vanuit de theorie rond belangenvertegenwoordiging mogelijke verklaringen kunnen bieden
voor de geobserveerde patronen.
Hier duiken echter alweer nieuwe vragen op voor verder onderzoek. Allereerst bleken in de
geselecteerde cases het vooral de diffuse groepen te zijn die de bestaande beleidskoers
fundamenteel te willen wijzigen. Wat niet is kunnen nagaan, is hoe succesvol diffuse groepen wel zijn
wanneer zij het status quo verdedigen en specifieke groepen het uitdagen. Dit lijkt een interessant
en noodzakelijk aanknopingspunt voor verder onderzoek naar de vorm en structuur van de bias.
Daarnaast werd dit onderzoek ook afgebakend tot concrete beleidsmaatregelen. Er werd niet
nagegaan in hoeverre belangengroepen de langetermijnstrategien van de Commissie succesvol
kunnen benvloeden. Ook bleef dit onderzoek beperkt tot het energiebeleid, en bijgevolg lijkt het

59
zeker aangewezen gelijkaardige analyses uit te voeren voor andere DGs, waar andere
beleidsinhoudelijke afwegingen gemaakt moeten worden.
Tot slot blijven ook over de exacte beweegredenen voor het organiseren van consultaties nog
onduidelijkheden bestaan: wanneer zijn ze gericht op het inzamelen van expertise, en wanneer
louter om legitimiteit te creren voor de eigen preferenties? Beide mogelijkheden bieden immers
een verklaring voor de geobserveerde resultaten. In alle geval lijkt de toename aan consultaties
doorheen de laatste jaren niet voor sterke veranderingen in de machtsverhoudingen tussen
maatschappelijke groepen gezorgd te hebben. Net wanneer de participatie het hoogst is, lijkt de
Commissie het meest resoluut haar eigen koers te varen, en zelfs in consultaties waar zowel diffuse
groepen als burgers de specifieke belangen in aantal overtreffen, blijken die laatste het meeste
lobbysucces te behalen.
Dit alles maakt duidelijk dat er nog veel werk verricht dient te worden binnen het onderzoek naar
belangenvertegenwoordiging en beleidsbenvloeding. Toch heeft deze paper alvast een aanzet willen
doen om een nuttige stap voorwaarts te zetten. Mogen er nog vele volgen.



60
Eindnoten
Voorbeelden van QCA-studies die aanleunen bij dit onderwerp zijn echter wel voorhanden. Zo is er bijvoorbeeld een
onderzoek dat naar de voorwaarden voor de Europeanisering van nationale belangengroepen kijkt (Klver, 2010) en een
ander onderzoek dat nagaat onder welke structurele omstandigheden belangengroepen van etnische minderheden kunnen
doorwegen op het buitenlands beleid van de Verenigde Staten ten aanzien van hun thuisland (Rubenzer, 2008).
Dit is een aanvaarbare indicator, want zoals in 4.5.3 zal blijken, lag het status-quo weldegelijk in de intenties van het DG
Energie. Ook de uiteindelijke beleidsbeslissing verdedigde in grote mate het status-quo.
Omwille van de leesbaarheid zal bij de referenties in de tekst telkens de term Commission of Commissie gehanteerd
worden, wanneer er naar de Commission of the European Communities in de referentielijst verwezen wordt. Voor
publicaties na het Verdrag van Lissabon (december 2009) wordt er uiteraard mee naar de European Commission
verwezen.
Zo werd bij de consultatie rond de veiligheid op offshore olie- en gasoperaties een petitie ingediend om alle
boorplatformen in de Middellandse Zee te sluiten en te ontmantelen, en door een andere organisatie gevraagd om
bedrijven die voldoen aan de minimale veiligheidsvereisten vrij te stellen van aansprakelijkheid voor milieuschade, te
belonen met minder veiligheidsinspecties indien ze nadachten over betere technieken, enz.
http://ec.europa.eu/energy/index_en.htm
Enkel de milieubewegingen noemden het exacte percentage van 20%. De consumentenorganisaties verdedigden
hetzelfde principe, maar zonder een concreet cijfer te noemen.
Gezien in de consultatie enkel de opmerkingen van de stakeholders met betrekking tot de vergunningsprocedures
systematisch werden verzameld, zijn enkel deze aspecten in rekening gebracht voor de toekenning van preference
attainment. De preference attainment voor andere aspecten, die niet met de vergunningsprocedures zelf te maken hebben,
werd dus niet berekend, gezien informatie daarover voor vele groepen ontbrak. Niet alle belangengroepen publiceerden
daar nieuwe position papers over.
De voorgestelde regulering heeft betrekking op de Europese Economische Ruimte, en dus ook op Noorwegen.
Voor de betreffende nieuwsberichten, zie http://www.euractiv.com/energy/eu-rules-out-binding-green-criteria-biomass-
news-290021 en http://www.euractiv.com/climate-environment/biofuels-industry-set-suffer-lack-green-rules.

;: In Finland zouden deze faciliteiten klaar zijn voor gebruik tegen 2020, in Zweden tegen 2023, en in Frankrijk tegen 2025.

Net zoals elke case in graduele mate onder elke condition valt, valt het ook in graduele mate onder elke configuratie van
conditions. Hierdoor maakt het (telkens in beperkte mate) deel uit van elke rij van de truth table. Daarom wordt de case
expliciet toegekend aan n rij, diegene waarvoor de lidmaatschapsscore meer dan 0,5 is. Die lidmaatschapsscore per rij
wordt bepaald door de laagste lidmaatschapsscore onder de conditions binnen die verzameling.


61
Voor de vertaling van deze formules: drukletters willen zeggen dat de waarde voor de condition of outcome hoog is,
gewone letters dat de condition of outcome afwezig of laag waren. De symbolen tussen de conditions staan voor en (*) en
of(+).

Dit was het geval voor de consultatie rond het beheer van radioactief afval, zie 4.3.6.



62
Referenties
Beyers, J. (2004). Voice and access: political practices of European interest associations. European
Union Politics, 5 (2), pp. 221-240.
Beyers, J. (2008). Policy issues, organizational format and the political strategies of interest
organizations. West European Politics, 31 (6), pp. 1188-1211.
Beyers, J., Eising, R. & Maloney, J. (2008a). Conclusion: Embedding Interest Group Research. West
European Politics, 31 (6), pp. 1292-1302.
Beyers, J., Eising, R. & Maloney, J. (2008b). Researching interest group politics in Europe and
elsewhere: much we study, little we know? West European Politics, 31 (6), pp. 1103-1128.
Bouwen, P. (2002). Corporate lobbying in the European Union: the logic of access. Journal of
European Policy, 9 (3), pp. 365-390.
Bouwen, P. (2004). Exchanging access goods for access: a comparative study of business lobbying in
the European Union institutions. European Journal of Political Research, 43 (3), pp. 337-369.
Broscheid, A. & Coen, D. (2007). Lobbying activity and fora creation in the EU: empirically exploring
the nature of the policy good. Journal of European Public Policy, 14 (3), pp. 346-365.
Coen, D. (2007a). Empirical and theoretical studies in EU lobbying. Journal of European Public Policy,
14 (3), pp. 333-345.
Commission of the European Communities (2006). Communication from the Commissiot.Action Plan
for Energy Efficiency: Raising the Potential, COM(2006)545 final.
Commission of the European Communities (2007). Communication from the Commission to the
European Council and the European Parliament. An energy policy for Europe, COM(2007) 1 final.
Commission of the European Communities (2008a). Commission staff working document.
Accompanying document to the Proposal for a Directive of the European Parliament and of the
Council on the indication by labeling and standard product information of the consumption of energy
and other resources by energy-related products. Impact assessment, SEC(2008) 2862.
Commission of the European Communities (2008b). Communication from the Commission to the
European Parliament, the Council, the European Economic and Social Committee and the Committee

63
of the Regions. Second Strategic Energy Review. An EU Energy Security and Solidarity Action Plan,
COM(2008) 781 final.
Commission of the European Communities (2008c). Proposal for a Directive of the European
Parliament and of the Council on labeling of tyres with respect to fuel efficiency and other essential
parameters, COM(2008) 779 final.
Commission of the European Communities (2008d). Proposal for a Directive of the European
Parliament and of the Council on the indication by labeling and standard product information of the
consumption of energy and other resources by energy-related products, COM(2008) 778 final.
Cronqvist, L. (2004). Presentation of TOSMANA. Adding Multi-Value Variables and Visual Aids to QCA.
COMPASSS WP Series 2004-20.
Cronqvist, L. (2011). Tosmana - Tool for Small-N Analysis [Version 1.3.2]. Trier, Germany.
Dr, A. (2008a). Interest groups in the European Union: how powerful are they? West European
Politics, 31 (6), pp. 1212-1230.
Dr, A. (2008b). Measuring interest Group influence in the EU: a note on methodology. European
Union Politics, 9 (4), pp. 559-576.
Dr, A. & De Bivre, D. (2007a). Inclusion without influence? NGOs in European trade policies.
Journal of Public Policy, 27 (1), pp. 79-101.
Dr, A. & De Bivre, D. (2007b). The question of interest Group influence. Journal of Public Policy, 27
(1), pp. 1-12
Eising, R. & Lehringer, S. (2010). Interest groups and the European Union. In Cini, M. & Borragn, N.
(Eds.), European Union Politics (pp. 189-206). Oxford University Press: New York.
European Commission (2010a). Communication from the Commission to the European Council and
the European Parliament. Energy 2020. A strategy for competitive, sustainable and secure energy,
COM(2010) 639 final.
European Commission (2010b). Report from the Commission to the European Council and the
European Parliament on the sustainability requirements for the use of solid and gaseous biomass
sources in electricity, heating and cooling. COM(2010) 11 final.

64
European Commission (2010c). Proposal for a Council Directive on the management of spent fuel and
radioactive waste. COM(2010) 618 final.
European Commission (2011a). Impact assessment accompanying the document proposal for a
regulation of the European Parliament and of the Council on safety of offshore oil and gas
prospection, exploration and production activities, SEC(2011)1293, final.
European Commission (2011b). Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the
Council on guidelines for trans-European energy infrastructure and repealing Decision No
1364/2006/EC, COM(2011) 658 final.
European Commission (2011c). Proposal for a regulation of the European Parliament and of the
Council on safety of offshore oil and gas prospection, exploration and production activities,
COM(2011) 688 final.
Evrard, A. (2011). Beyond technical debates: the political influence of the EU over policy instruments.
The case of the Energy label. Paper presented at the 6
th
ECPR General Conference, Reykjavik, 25-27
August.
Hall, R. & Deardorff, A. (2006). Lobbying as a legislative subsidy. American Political Science Review,
100 (1), pp. 69-84.
Karr, K. (2007). Democracy and lobbying in the European Union. Frankfurt/Main: Campus Verlag.
Klver, H. (2009a). Interest group influence on EU policy-making: a quantitative analysis across
issues. Paper presented at the 11th Biennial International Conference of the European Union Studies
Association, Los Angeles, 23-25 April.
Klver, H. (2009b). Lobbying in the European Union: The power of information. Paper prepared for
the Presentation at the 5
th
ECPR General Conference, Potsdam, 10-12 September.
Klver, H. (2009c). Measuring interest group influence using quantitative text analysis. European
Union Politics, 10 (4), pp. 535-549.
Klver, H. (2010). Europeanization of lobbying activities: When national interest groups spill over to
the European level, Journal of European Integration, 32 (2), pp. 175-191.
Mahoney, C. (2007). Lobbying success in the United States and the European Union. Journal of Public
Policy, 27 (1), pp. 35-56.

65
Michalowitz, I. (2007). What determines influence? Assessing conditions for decision-making
influence of interest groups in the EU. Journal of European Public Policy, 14 (1), pp. 132-151.
Princen, S. & Kerremans, B. (2008). Opportunity structures in the EU multi-level system. West
European politics, 31 (6), pp. 1129-1146.
Quittkat, C. (2011). The European Commissions Online Consultations: A Success Story? Journal of
Common Market Studies, 49 (3), pp. 653-674.
Ragin, C. (1987). The Comparative Method. Moving Beyond Qualitative and Quantitative Strategies.
Berkeley: University of California Press.
Ragin, C. (2006). Set Relations in Social Research: Evaluating Their Consistency and Coverage. Political
Analysis, 14 (3), pp. 291-310.
Ragin, C. & Sonnett, J. (2004). Between Complexity and Parsimony: Limited Diversity, Counterfactual
Cases, and Comparative Analysis. In Kropp, S. & Minkenberg, M. (eds.), Vergleichen in der
Politikwissenschaft (pp. 180-197). Wiesbaden: VS Verlag fur Sozialwissenschaften.
Ragin, C., Drass, K. & Davey, S. (2006). Fuzzy-Set/Qualitative Comparative Analysis 2.0. Tucson,
Arizona: Department of Sociology, University of Arizona.
Rihoux, B. (2003). Bridging the Gap between the Qualitative and Quantitative Worlds? A
Retrospective and Prospective View on Qualitative Comparative Analysis. Field Methods, 15 (4), pp.
351-365.
Rubenzer, T. (2008). Ethnic Minority Interest Group Attributes and U.S. Foreign Policy Influence: A
Qualitative Comparative Analysis. Foreign Policy Analysis, 4 (2), pp. 169-185.
Schneider, C. & Wagemann, C. (2010). Standards of Good Practice in Qualitative Comparative
Analysis (QCA) and Fuzzy-Sets. Comparative Sociology, 9 (3), pp. 397-418.
Wood, S. (2010). Europes Energy Politics. Journal of Contemporary European Studies, 18 (3), pp. 307-
322.
Wagemann, C. & Schneider, C. (2010). Qualitative Comparative Analysis (QCA) and Fuzzy-Sets:
Agenda for a Research Approach and a Data Analysis Technique. Comparative Sociology, 9 (3), pp.
376-396.

66
Warleigh, A. (2000). The hustle: citizenship practice, NGOs and policy coalitions in the European
Union the cases of Auto Oil, drinking water and unit pricing. Journal of Public Policy, 7 (2), pp. 229-
243.

67
Bijlagen
Bijlage 1: verwerking preference attainment
De verwerking van de preference attainment van de verschillende belangengroepen werden alle
eisen samengevat en vergeleken met de documenten met betrekking op het beleidsvoorstel van de
Commissie. Gezien het grote aantal belangengroepen en het feit dat de verdere verwerking
hoofdzakelijk op analoge wijze met pen en papier is gebeurd, vereiste een uitgetypt gestructureerd
overzicht van alle binnengehaalde en mislukte eisen zowel een enorme extra tijdsinvestering als een
verdubbeling van de omvang van deze paper. Om praktische redenen werd hier niet voor geopteerd.
De noodzakelijke documenten voor de reproductie van dit onderzoek zijn evenwel te vinden op
onderstaande webpaginas:
http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20offshore.docx
http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20energy%20labelling.docx
http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20labelling%20of%20tyres.docx
http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20nuclear%20waste.docx
http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20biomass.docx
http://dl.dropbox.com/u/4875408/New%20folder/Eisen%20permit%20granting.docx



68
Bijlage 2: toegekende scores per case
Case Spec_Dif Budget Beleidskoers Conflict Media Lobbysucces
T&E_(T-label) 0 475000 1 0 0,75 0,67
NGOs_(E-Label) 0 750000 1 0 0,67 0,67
Euro_Coop_(E-Label) 0 275000 1 0 0,67 1
BEUC_(E-Label) 0 1375000 1 0 0,67 0,67
ETRma_(T-label) 1 550000 0,67 0 0,75 0,33
Philips_(E-Label) 1 325000 0,33 0 0,67 0,33
3M_(E-Label) 1 325000 1 0 0,67 0,67
CBI_(E-Label) 1 475000 0,67 0 0,67 0,33
Bellona_(Permits) 0 125000 1 0,33 0,45 0,67
BirdLife_(Permits) 0 360000 0,33 0,33 0,45 0,33
QCEA_(Permits) 0 225000 0 0,33 0,45 0
Verbund_(Permits) 1 75000 1 0,33 0,45 0,67
Swedenergy_(Permits) 1 25000 0,67 0,33 0,45 0,67
EPPSA_(Permits) 1 75000 0,67 0,33 0,45 1
Vattenfall_(Permits) 1 275000 0,67 0,33 0,45 0,67
CEO_(Offshore) 0 175000 0,67 0,67 1,15 0,67
EEB_(Offshore) 0 650000 0,67 0,67 1,15 0,67
FOEE_(Offshore) 0 625000 0,67 0,67 1,15 0,67
Greenpeace_(Offshore) 0 750000 0,33 0,67 1,15 0,33
Oceana_(Offshore) 0 1125000 0,33 0,67 1,15 0,33
SAR_(Offshore) 0 275000 0,33 0,67 1,15 0,33
Suomen_(Offshore) 0 25000 0,33 0,67 1,15 0,33
Edison_(Offshore) 1 315000 1 0,67 1,15 1
OGP_(Offshore) 1 987000 0,67 0,67 1,15 0,67
OLF_(Offshore) 1 175000 0,67 0,67 1,15 0,67
Statoil_(Offshore) 1 750000 0,33 0,67 1,15 0,67
Total_(Offshore) 1 2375000 0,33 0,67 1,15 0,67
BirdLife_(Biomass) 0 360000 0 1 0,97 0
Inforse_(Biomass) 0 75000 0,33 1 0,97 0,33
Suomen_(Biomass) 0 25000 0 1 0,97 0
WWF_(Biomass) 0 475000 0,33 1 0,97 0,33
CEI-Bois_(Biomass) 1 225000 0,67 1 0,97 0,67
CEWEP_(Biomass) 1 518750 0,67 1 0,97 0,67
MTK_(Biomass) 1 75000 0,67 1 0,97 0,67
ENA_(Biomass) 1 25000 1 1 0,97 1
FOEE_(R-waste) 0 625000 0,33 1 1 0,33
Greenpeace_(R-waste) 0 750000 0 1 1 0,33
Foratom_(R-waste) 1 1971611 1 1 1 1
Enel_(R-waste) 1 375000 0,67 1 1 0,67


69
Bijlage 3: gehanteerde kalibratiewaarden
Kalibratie van scores naar waarden tussen 0 en 1 gebeurt in het programma fsQCA door het opgeven
van drie ankerpunten. Deze werden gekozen aan de hand van de tresholdsetter in het
softwareprogramma TOSMANA. Het middelste ankerpunt vormt de 0,5-waarde, de twee anderen 0
en 1. Ten opzichte van deze punten wordt dan de relatieve waarde van de cases berekend.
Voor de ankerpunten van de media-aandacht werd de clusteranalyse gevolgd.

Voor de condition Budget werden kwalitatief ankerpunten geselecteerd, waarbij een aantal
uitzonderlijk hoge budgetten als outliers werden beschouwd.


70
Bijlage 4: fuzzy lidmaatschapsscores
Nadat de ankerpunten voor de kalibratie zijn gekozen, kan de kalibratie zelf uitgevoerd worden met
behulp van de fsQCA-software. Het resultaat wordt hieronder weergegeven.

71
Bijlage 5: formules voor 1-outcome
--- COMPLEX SOLUTION ---
frequency cutoff: 1.000000
consistency cutoff: 0.859031
raw unique
coverage coverage consistency
beleidskoers*conflict*media 0.529276 0.327340 1.000000
spec_dif*~conflict*~budget*~media 0.198709 0.191793 0.924893
~spec_dif*beleidskoers*~conflict*~media 0.185339 0.177040 0.893333
spec_dif*conflict*budget*media 0.224988 0.031351 0.991870
solution coverage: 0.929461
solution consistency: 0.958631

--- PARSIMONIOUS SOLUTION ---
frequency cutoff: 1.000000
consistency cutoff: 0.859031

spec_dif*~budget 0.416782 0.146611 0.855251
~spec_dif*beleidskoers 0.384048 0.384048 0.863212
spec_dif*conflict 0.431074 0.160904 0.876289
solution coverage: 0.961734
solution consistency: 0.846591

--- INTERMEDIATE SOLUTION ---
frequency cutoff: 1.000000
consistency cutoff: 0.859031
Assumptions:
budget (present)
beleidskoers (present)
spec_dif (present)

~media*~conflict*beleidskoers*~spec_dif 0.185339 0.185339 0.893333
~media*~budget*~conflict*spec_dif 0.198709 0.191794 0.924893
media*budget*conflict*spec_dif 0.224988 0.218073 0.991870
solution coverage: 0.602121
solution consistency: 0.937545


72
Bijlage 6: truth table voor 0-outcome
Ook hier werd een consistency cut-off van 0,85 gebruikt.


73
Bijlage 7: formules voor de 0-outcome
--- COMPLEX SOLUTION ---
frequency cutoff: 1.000000
consistency cutoff: 0.854626
raw unique
coverage coverage consistency
~budget*~beleidskoers*~conflict*~media 0.191219 0.108030 0.909341
~spec_dif*~beleidskoers*conflict*media 0.463894 0.190641 0.975699
~spec_dif*~budget*conflict*media 0.274408 0.001155 0.906489
spec_dif*budget*beleidskoers*~conflict*~media 0.140959 0.067013 0.956863
solution coverage: 0.714038
solution consistency: 0.921013

--- PARSIMONIOUS SOLUTION ---
frequency cutoff: 1.000000
consistency cutoff: 0.854626

~spec_dif*~beleidskoers 0.578856 0.146158 0.968116
~beleidskoers*~media 0.318313 0.000000 0.943493
~beleidskoers*~conflict 0.402080 0.000000 0.954733
~budget*~beleidskoers 0.564991 0.035240 0.967359
~spec_dif*~budget*conflict 0.335644 0.017909 0.906396
~spec_dif*~budget*media 0.292894 0.018486 0.815112
spec_dif*budget*~media 0.174466 0.000000 0.890855
spec_dif*budget*~conflict 0.202773 0.000000 0.875312
solution coverage: 0.942230
solution consistency: 0.865711

--- INTERMEDIATE SOLUTION ---
frequency cutoff: 1.000000
consistency cutoff: 0.854626
Assumptions:
~beleidskoers (absent)
~budget (absent)
~spec_dif (absent)

~media*~conflict*~beleidskoers*~budget 0.191219 0.106875 0.909341
media*conflict*~budget*~spec_dif 0.274408 0.001155 0.906489
media*conflict*~beleidskoers*~spec_dif 0.463894 0.190641 0.975699
~media*~conflict*budget*spec_dif 0.142114 0.067013 0.928302
solution coverage: 0.714038
solution consistency: 0.915556

You might also like