Professional Documents
Culture Documents
Hoofdstuk 1
H1-6
Inleiding
Hoofdstuk 2
Hoofdstuk 3
Taalaanbod en interactie
Kenmerken van het taalaanbod die van belang zijn voor tweede- taalverwervers.
1.
2.
3.
4.
Hoofdstuk 4
Woordenschat
Centrale rol van woorden in de communicatie: iemand brengt iets onder woorden
en pas als de woorden begrepen worden, dan is de communicatie geslaagd en
komt de boodschap over.
Wat is een woord?
Woorden verwijzen naar ideen in het hoofd van mensen: een woordvorm of
label staat voor een bepaald begrip of concept.
Bij het leren van een woord gaat het om het leren van het achterliggende
concept bij een bepaalde taalvorm.
Bij verwerving van woorden zijn drie principes te onderscheiden:
1. Labelen een woord aan een bepaalde context koppelen. Het is nog zeer
contextgebonden.
2. Categoriseren kinderen leren de woorden ook in andere contexten
toepassen.
3. Netwerkopbouw hier worden relaties met andere woorden gelegd.
Woordenschat is een hecht netwerk van woordvormen en
betekenisverbindingen.
Bij de opbouw van woordenschat gaat het dus om het leren van nieuwe woorden
en het leren van betekenisrelaties.
Wat betekent dit voor de t2er?
1. Er wordt een nieuw Nederlands woord geleerd, maar is al een bekend
begrip in de eerste taal de kinderen hoeven hier alleen maar de nieuwe
klankvorm aan de context te verbinden.
2. Er wordt een nieuw Nederlands woord geleerd voor een nieuw begrip dat
ook nog niet in de eerste taal is verworven het woord met de
achterliggende betekenis plus de verbindingen met andere woorden moet
van voor af aan geleerd worden. Net zoals bij de Nederlandse kinderen.
Hirarchische structuur: leerlingen leren relaties tussen woorden begrijpen.
Het gaat hierbij om diepere betekenislagen, bijvoorbeeld dier, zoogdier, hond.
Bij de onderscheiding van deze woorden moeten de betekeniskenmerken worden
toegevoegd.
Diepe woordkennis komt tot stand als leerlingen steeds meer van dit soort
hirarchische structuren begrijpen en er steeds meer betekenisaspecten bij leren.
Woordleersituaties:
Intentionele situaties situaties waarbij vooraf woorden en betekenissen
zijn geselecteerd om aan te bieden.
Incidentele situaties er duikt onverwacht een onbekend woord op dat de
leerkracht plotseling moet verduidelijken.
Hoofdstuk 5
Lezen
Periodes in lezen:
1. Ontluikende geletterdheid gaat vooraf aan het echte lezen. Tussen de
1 en 6 jaar. Er is hier sprake van het top- down model.
2. Aanvankelijk lezen geschreven taal ontcijferen. Groep 3. Bottom- up
model.
3. Automatisering oefenen van de leesvaardigheid tot het een groot
aantal woorden op het eerste gezicht herkent.
4. Informatieverwerking ongeveer van groep 5/6 tot en met groep 8.
Het lezen kan nu gebruikt worden voor van alles en nog wat.
Ook wel voortgezet lezen genoemd.
Als allochtone leerlingen leren lezen moet de leerkracht op een aantal dingen
letten:
- De kinderen moeten de betekenissen van de kernwoorden goed kennen.
- De kinderen moeten de klanken van de woorden goed uit elkaar kunnen
houden.
- De leerkracht moet de woordenschat blijven uitvergroten.
Om een tekst goed te kunnen lezen heb je verschillende vaardigheden en kennis
nodig:
1. Grafische informatie
2. Kennis van de taal
3. De context
4. Kennis van de wereld.
Voor het lezen moeten de leerlingen worden voorbereid op het lezen van de
tekst. De voorkennis van de leerlingen kan geactiveerd worden.
Tijdens het lezen moet de leerkracht het leerproces zo veel mogelijk volgen.
Na het lezen gaat de leerkracht na of de kinderen de tekst hebben begrepen.
Hoofdstuk 6
Schoolse taalvaardigheden
Kennisbasis
Woordleerstrategien worden in het onderwijs bewust aangeleerd. Ze
onderscheiden zich daarmee van de principes die in spontane
woordenschatverwerving worden gehanteerd.
In de praktijk van het onderwijs worden woorden vaak aan de orde gesteld door
aan de kinderen de betekenis te vragen. De leraar leert de leerlingen hierbij
gebruik te maken van de context, van woordanalyse of illustraties.
Voorbeelden van strategien die ingezet kunnen worden;
Woordbetekenissen achterhalen:
woord analyseren;
gebruikmaken van de verbale en non-verbale context;
gebruikmaken van een bron in de eerste of de tweede taal;
letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal.
Woorden onthouden:
- woord herhalen en opschrijven;
- woord ophalen uit geheugen;
- woord produceren.
De woordenschat van een taalgebruiker is geen verzameling losse woorden. De
woorden vormen een netwerk van onderling verbonden elementen. Er bestaan
verschillende soorten relaties tussen woorden.
Belangrijke soorten relaties zijn:
- betekenisrelaties (zoals tussen venster raam (synoniemen),
tussen vogel mus (categorie en exemplaar), of
tussen koekenpan schort (context));
- vormrelaties (tussen woorden die hetzelfde klinken, bijvoorbeeld tussen
woorden die rijmen (bank-rank), of woorden die hetzelfde klinken maar iets
anders betekenen (bank-bank).Wanneer je een nieuw woord leert, krijgt dit
nieuwe woord direct een plaats in dit netwerk. Naarmate je meer woorden kent
die met het aan te leren woord te maken hebben, zul je dit woord gemakkelijker
kunnen leren.
Een woordenschrift is een soort logboek waarin de leraar het resultaat van zijn
woordenschatonderwijs bijhoudt. Hij noteert welke woorden hij heeft
aangeboden en welke leerlingen deze receptief of productief beheersen. Dit
middel kan zowel bij incidenteel als bij intentioneel woordenschatonderwijs
worden ingezet. Het is een uitermate bruikbare bron voor het maken van
curriculumafhankelijke woordenschattoetsen.
Het mentale lexicon maakt deel uit van het langetermijngeheugen. Alle woorden
die we ons vanaf onze babytijd eigen maken, worden erin opgeslagen.
Van elk woord zijn in het mentaal lexicon verschillende eigenschappen
opgeslagen. In de eerste plaats bevat een concept semantische informatie over
de betekenis van een woord. Maar het bevat ook informatie over hoe een woord
klinkt (akoestische informatie), hoe je het uitspreekt (fonologische informatie),
hoe je het vervoegt en verbuigt (morfologische informatie), hoe je het in een zin
gebruikt (syntactische informatie), in welke pragmatische situaties je het
gebruikt en hoe je het schrijft (orthografische informatie). Al die verschillende
soorten informatie worden wel de identiteiten van een woord genoemd.
Binnen het mentaal lexicon hangen woorden en hun eigenschappen onderling
samen. De woordkennis binnen de identiteiten van het woord is als het ware als
een computernetwerk geordend. Bijvoorbeeld, maan hangt semantisch samen
met donker, maar ook met rond.Donker hangt weer samen met nacht of met
angst. Wat hun fonologische identiteit betreft, hangen vergelijkbare
klankstructuren samen (bak/pak/lak/dak). Dit stelt ons in staat snel wisselrijtjes
te lezen of te rijmen. Problemen met de fonologische identiteit van woorden
kunnen een grote invloed hebben op het leren lezen en spellen.
Het werken aan het mentale lexicon speelt een grote rol in het onderwijs. Niet
alleen in taal- en woordenschatonderwijs, maar ook in onderwijs in andere
vakken. Daarin neemt immers begripsontwikkeling een centrale plaats in.
Tweedetaalleerders van het Nederlands die het Nederlands niet vloeiend spreken,
hebben moeite met bepaalde voordrachtsaspecten. Het gaat dan om
taalspecifieke kenmerken van het Nederlands, zoals de prosodie of zinsmelodie
en klemtonen. In het Nederlands kennen we bijvoorbeeld binnen een zin twee
zinsmelodien. Bij een mededelende zin gaat de melodie omlaag, bij vragende
zinnen omhoog. Andere talen hebben meer verschillende intonatiepatronen en
leggen nadrukken binnen zinnen en woorden weer anders. Een tweedetaalleerder
kan grote moeite hebben met deze taalspecifieke kenmerken, vooral omdat dit
aspecten zijn waarvan taalgebruikers zich meestal niet bewust zijn. De hulp voor
deze leerlingen moet niet zozeer in het voordrachtslezen gezocht geworden,
maar veel meer in de mondelinge taalvaardigheid. In instructie bij het
voordrachtslezen kan de leraar instructie geven en wijzen op de functie van
interpunctie in de Nederlandse spelling, die ook handvatten geeft voor de
zinsmelodie.
Visuele inprenting
De leerlingen krijgen afzonderlijke woorden te zien, bijvoorbeeld op een
woordkaart, en spreken dat woord uit. Nadat ze het woord goed hebben
bekeken, schrijven de leerlingen het woord zonder visuele ondersteuning op. Ten
slotte vergelijken ze het opgeschreven woord met het voorbeeld op de kaart. We
noemen dit ook wel visueel dictee of flitsen. Dit principe is bruikbaar voor
woorden waarvan de spelling niet te beredeneren is (etymologisch principe).
Bijvoorbeeld leenwoorden (garage, centrum, computer), woorden met een auklank (mauw, trouw) en woorden met een ei-klank (spijker, trein).
Analogie
Uitgaande van een grondwoord (kapstokwoord, voorbeeldwoord, net-als-woord)
leren leerlingen nieuwe doelwoorden te spellen. Op basis van het grondwoord
mier leren zij woorden spellen als kier en vier. Dit instructieprincipe kan met
name worden toegepast bij woorden die volgens het beginsel van de
gelijkvormigheid worden gespeld. Bij het grondwoord moeizaam wordt de
spelling van woorden werkzaam en spraakzaam aangeleerd (waar je een /s/
hoort en een z moet schrijven).
Regel
De spelling aanleren door regels van het type: hoor je x in situatie y, dan schrijf
je z. De leerkracht kan de regels vooraf aanreiken (deductief) of kan kinderen
stimuleren deze zelf te ontdekken (inductief). Dit principe is vooral toepasbaar
bij woorden die worden gespeld volgens de regel van gelijkvormigheid. Je schrijft
hond met een d, omdat je in de langere vorm ook een /d/ hoort: /honden/. Je
schrijft kaart met een t, omdat je in de langere vorm ook een /t/ hoort:
/kaarten/.Deze instructieprincipes zijn enerzijds gebaseerd op de
eigenaardigheden van de Nederlandse spelling, anderzijds spelen ze ook in op de
strategien die de speller hanteert: woordbeeldstrategie, analogiestrategie en
regelstrategie.