You are on page 1of 13

NT2 in het basisonderwijs

Hoofdstuk 1

H1-6

Inleiding

Welke soort taalproblemen komt een kind tegen?


Welke taalactiviteiten worden er op school uitgevoerd?
Allochtone leerlingen: leerlingen die van huis uit een andere taal spreken dan
het Nederlands of die tweetalig opgroeien. Het gaat om leerlingen die zelf of
minstens n van de ouders in het buitenland geboren zijn.
Tweede taalverwerving: Taal oppikken in allerlei situaties waarin Nederlands
wordt gesproken, bijvoorbeeld als ze naar een Nederlands tv- programma kijkt,
met Nederlandse kinderen speelt of tijdens een kringgesprek. (vergelijkbaar met
verwerving van de moedertaal)Het gaat dus om het oppikken van taa
Tweede taalleren: Situaties op school waarin er Nederlands wordt geleerd.
Bijvoorbeeld tijdens het uitleggen van een moeilijk woord.
Gestructureerd
o Welke leerdoelen moeten er worden behaald?
o Hoe ga je die doelen bereiken? (didactiek)
o Differentiatie; verschillen tussen de leerlingen
Woordenschat
Grammatica
Taalontwikkelde interactie
Hoe ouder tweede- taalverwervers zijn, des te meer invloed ondervinden ze van
hun eerste taal. (bijvoorbeeld een accent)
Onderinstromers: kinderen zijn jonger dan zes jaar en beginnen in een
kleutergroep.
Neven of zijinstromers: kinderen van zes of ouder die uit het buitenland naar
Nederland komen op een leeftijd waarop ze naar Nederlandse maatstaven
leerplichtig zijn. (Kunnen problemen hebben met klankonderscheiding)
Taallessen uit de taalmethodes bevatten een aantal negatieve punten voor NT2
leerlingen:
- Er wordt beroep gedaan op een hogere vaardigheid, waar vooral allochtone
leerlingen nog niet aan toe zijn.
- Vaak een onduidelijk doel van een les. Er is kennis nodig die veel NT2
leerlingen niet hebben.
- De lesjes zijn niet gericht op het leren van taal.
- Veel lesjes hebben een toetskarakter.
- Taalonderwijs is grotendeels schriftelijk.
Door een doorgaande lijn in te brengen in voorschoolse educatie naar
peuteronderwijs en van dat naar onder- en bovenbouw, kan het taalonderwijs
worden verbeterd.

Als je 95% van de lossen woorden begrijpt, begrijp je een tekst.

Hoofdstuk 2

Ontwikkeling van mondelinge


taalvaardigheden

Receptieve (passieve) taalvaardigheid: de taal die een leerling begrijpt, weet


of verstaat.
Productieve (actieve) taalvaardigheid: wat het kind al kan zeggen of kan
uitspreken.
Stille periode: de periode dat kinderen niets zeggen maar wel taal verwerven;
ze luisteren goed naar wat er gezegd wordt, ze zijn actief bezig de taal te leren.
Imitatie en renforcement
Taalleerders leren door te imiteren en door oefening en bekrachtiging leren ze
snel de bouwstenen van de taal te combineren.
Transfer: de invloed van de eerste taal op de tweede taal.
Interferentie: het maken van fouten onder invloed van de eerste taal.
Deze verschillen werden als leerproblemen gezien: interferentiehypothese.
Er kwamen bezwaren tegen deze hypothese.
Tussentaal: vormen in de taal die niet gezien worden als fouten, maar nodig
zijn om de regels van de Nederlandse taal te leren. Bijvoorbeeld; fietsen/ fietste
en vallen/ valte. Dit komt voor bij t2- leerlingen en bij Nederlandse leerlingen.
Het is dus universalistisch. Universalistische taalverwervingshypothese.
Overgeneralisatie: een taalregel toepassen in alle gevallen.
De taalverwerver is hier een creatieve bouwer aan de nieuwe taal. Creatieve
constructie.
Taalaanbod is erg belangrijk.
Interactionele benadering: taalaanbod en interactie met moedertaalsprekers
spelen een grote rol in het t2- verwervingsproces.
Frequentie van het taalaanbod speelt ook een grote rol. Een hoge
aanbodfrequentie en veel herhaling heeft dus een positieve invloed op
taalverwerving.
Taalbegrip betekent niet dat het automatisch leidt naar taalproductie.
Verwerving van deeltaalvaardigheden heeft te maken met:
- Klankvaardigheid onderscheiden van klanken
- Woordenschat grootste verschillen in taalvaardigheid worden hier
ondervonden.
- Vaardigheid in woord- en in zinsbouw vervoegingen van werkwoorden,
samenstellingen, zinsontleding, grammatica, spelling, taalregels,
- Gesprekvaardigheid na stille periode. Geringe woordenschat van de t2er
speelt een rol

Factoren die een rol spelen bij het t2- verwervingsproces


1. Leeftijd
Volwassenen kunnen door hun grote leervermogen en beheersing van hun
eerste taal sneller het systeem van de tweede taal doorzien. Dit geldt ook
voor oudere kinderen. Jonge kinderen lijken makkelijker de tweede taal te
leren, omdat de omstandigheden gunstiger zijn. De omgeving van
kinderen is veel meer op de tweede taal gericht, bijvoorbeeld school en op
straat. Voor volwassen is de omgeving meer gericht op de eerste taal,
bijvoorbeeld partner en vrienden.
2. Contact met de tweede taal en t2- sprekers
De aard en mate van het contact met de tweede taal is de belangrijkste
factor. Peergroup; de peergroup en andere sociale contacten kunnen het
aanbod geven dat noodzakelijk is om het Nederlands te leren.
3. Motivatie en attitude
Positieve houding of attitude tegenover de Nederlandse samenleving, of de
wens om in de samenleving te integreren, leidt tot een grotere vaardigheid
in de Nederlandse taal.
Didactische benadering voor t2- leerders:
1. Grammaticaal- vertaalbenadering vertalen van schriftelijke teksten,
met nadruk op grammaticaal leren het leren van woorden uit lijsten.
2. Audio- linguale benadering nadruk op mondelinge vaardigheden.
Vanaf de eerste les spreken in de tweede taal.
3. Receptieve benadering eerst uitgebreid receptieve vaardigheden
ontwikkelen voordat er gesproken kon worden.
4. Handelingspsychologische benadering deze heeft vooral betrekking
op de werkvormen en oefeningen die het meest gunstig zijn voor het
onthouden van leerstof. Onthouden van handelingen.
5. Communicatieve benadering de nadruk ligt op het aanbieden van de
leerstof in een zo natuurlijk mogelijke context.
6. Taakgerichte benadering ligt in het verlengde van de
communicatieve benadering. Nadruk leggen op de taaltaak. Het is de
bedoeling dat taal ongemerkt wordt verworven door meer te letten op de
resultaten dan op de vormen en structuren van de taal.
Analystisch (holitisch) van het geheel naar de delen.
Synthetisch woorden en taalstructuren worden aangeboden en de t2- verwerver
verwerkt die in allerlei werkvormen en oefeningen.
Taalgericht vakonderwijs: het leren van een vakinhoud en het verwerven van
de taal zijn gentegreerd.
Interactief taalonderwijs: betekenisvol (leuke leerstof), sociaal (leren in
interactie) en strategisch(leerlingen bewust maken van (taal)leergedragsregels.
Instrcutie, organiseren van informatie en door te leren zichzelf te bevragen en
corrigeren) leren.

Hoofdstuk 3

Taalaanbod en interactie

Kenmerken van het taalaanbod die van belang zijn voor tweede- taalverwervers.
1.
2.
3.
4.

Spreeksnelheid vertraging of pauzes tussen woorden


Extra nadruk belangrijke woorden in de zin extra nadruk geven
Eenvoudige zinnen
Herhalingen herformuleringen of parafrases. Informatiedichtheid van
het taalaanbod wordt hierdoor geringer.
5. Aangeven van het onderwerp topicalisatie. Benadrukken door vooraan
plaatsen.
6. Woordkeus eenvoudige woorden
7. Correct Nederlands
8. Visueel ondersteunen van taalaanbod
9. Verwijswoorden vervangen door waarnaar het verwezen wordt.
10.
Duidelijke uitspraak

Boven niveau (zone van naaste ontwikkeling)\


Redunant spreken (overcompleet). Eerst de moeilijke taal en dan de
eenvoudige versie of andersom.

Non- verbale (niet talige) context


Verbale (talige) context
Functies van het taalaanbod:
1. Communicatieve (sociale) functie
a. Zelfhandhaving
b. Zelfsturing
c. Sturing van anderen
d. Structurering
2. Cognitieve (conceptualiserende) functie
a. Rapporteren
b. Redeneren
c. Projecteren
3. Fantaseren
a. Fantasiespel
b. Dagdromen
Foreigner Talk= krom Nederlands
De mate waarin leerkrachten hun taalgebruik moeten aanpassen hangt af van de
Nederlandse taalvaardigheid van de leerlingen.

Feedback= de reactie op het voorgaande


Aantal manieren voor het geven van feedback:
1. Bevestigen/ versterken --> aangeven dat de leerling op de goede weg is.
2. Helpen verhelderen
a. Vragen om verduidelijking
b. Voorzeggen of woorden aanreiken
c. Parafraseren
3. Verbeteren van de vorm
a. Modeling
b. Expansie
4. Uitbreiden van de inhoud
5. Structureren
a. Ordenen
b. Samenvatten
6. Pauzes laten vallen
7. Instemmende responsen
8. Aandachtig luisteren / actieve luisterhouding
Bij het taalaanbod gaat het niet alleen over de kwaliteit, maar ook over de
kwantiteit.

Hoofdstuk 4

Woordenschat

Centrale rol van woorden in de communicatie: iemand brengt iets onder woorden
en pas als de woorden begrepen worden, dan is de communicatie geslaagd en
komt de boodschap over.
Wat is een woord?
Woorden verwijzen naar ideen in het hoofd van mensen: een woordvorm of
label staat voor een bepaald begrip of concept.
Bij het leren van een woord gaat het om het leren van het achterliggende
concept bij een bepaalde taalvorm.
Bij verwerving van woorden zijn drie principes te onderscheiden:
1. Labelen een woord aan een bepaalde context koppelen. Het is nog zeer
contextgebonden.
2. Categoriseren kinderen leren de woorden ook in andere contexten
toepassen.
3. Netwerkopbouw hier worden relaties met andere woorden gelegd.
Woordenschat is een hecht netwerk van woordvormen en
betekenisverbindingen.
Bij de opbouw van woordenschat gaat het dus om het leren van nieuwe woorden
en het leren van betekenisrelaties.
Wat betekent dit voor de t2er?
1. Er wordt een nieuw Nederlands woord geleerd, maar is al een bekend
begrip in de eerste taal de kinderen hoeven hier alleen maar de nieuwe
klankvorm aan de context te verbinden.
2. Er wordt een nieuw Nederlands woord geleerd voor een nieuw begrip dat
ook nog niet in de eerste taal is verworven het woord met de
achterliggende betekenis plus de verbindingen met andere woorden moet
van voor af aan geleerd worden. Net zoals bij de Nederlandse kinderen.
Hirarchische structuur: leerlingen leren relaties tussen woorden begrijpen.
Het gaat hierbij om diepere betekenislagen, bijvoorbeeld dier, zoogdier, hond.
Bij de onderscheiding van deze woorden moeten de betekeniskenmerken worden
toegevoegd.
Diepe woordkennis komt tot stand als leerlingen steeds meer van dit soort
hirarchische structuren begrijpen en er steeds meer betekenisaspecten bij leren.
Woordleersituaties:
Intentionele situaties situaties waarbij vooraf woorden en betekenissen
zijn geselecteerd om aan te bieden.
Incidentele situaties er duikt onverwacht een onbekend woord op dat de
leerkracht plotseling moet verduidelijken.

Belangrijke aandachtspunten bij het selecteren van woorden:


1. Onbekend woord voor tenminste een deel van de leerlingen in de groep.
2. Het woord is functioneel. Het komt vaker voor in de taal waarmee
kinderen te maken hebben.
3. Frequentie en spreiding. Komt het woord in vaak en in verschillende
situaties voor?
4. Nuttige woorden.
5. Het woord past in de context van een verhaal of thema.
De stappen voor het aanleren van nieuwe woorden:
1. Voorbewerken creren van een gunstige beginsituatie. De leerlingen
worden voorbereid op het onderwerp en betrokken bij de context waarin
de woorden naar voren komen.
2. Semantiseren verduidelijken van woordbetekenis. (drie uitjes).
3. Consolideren het woord en de behandelde betekenisaspecten worden
ingeoefend. Inoefenen en het inslijpen van de woorden en betekenissen in
het geheugen.
4. Controleren nagaan of de te leren woorden en de betekenis ook
daadwerkelijk onthouden zijn.

Hoofdstuk 5

Lezen

Periodes in lezen:
1. Ontluikende geletterdheid gaat vooraf aan het echte lezen. Tussen de
1 en 6 jaar. Er is hier sprake van het top- down model.
2. Aanvankelijk lezen geschreven taal ontcijferen. Groep 3. Bottom- up
model.
3. Automatisering oefenen van de leesvaardigheid tot het een groot
aantal woorden op het eerste gezicht herkent.
4. Informatieverwerking ongeveer van groep 5/6 tot en met groep 8.
Het lezen kan nu gebruikt worden voor van alles en nog wat.
Ook wel voortgezet lezen genoemd.
Als allochtone leerlingen leren lezen moet de leerkracht op een aantal dingen
letten:
- De kinderen moeten de betekenissen van de kernwoorden goed kennen.
- De kinderen moeten de klanken van de woorden goed uit elkaar kunnen
houden.
- De leerkracht moet de woordenschat blijven uitvergroten.
Om een tekst goed te kunnen lezen heb je verschillende vaardigheden en kennis
nodig:
1. Grafische informatie
2. Kennis van de taal
3. De context
4. Kennis van de wereld.
Voor het lezen moeten de leerlingen worden voorbereid op het lezen van de
tekst. De voorkennis van de leerlingen kan geactiveerd worden.
Tijdens het lezen moet de leerkracht het leerproces zo veel mogelijk volgen.
Na het lezen gaat de leerkracht na of de kinderen de tekst hebben begrepen.

Hoofdstuk 6

Schoolse taalvaardigheden

Grootste problemen in de schoolse taaltaken:


- Basiswoordenschat is ontoereikend om het nieuwe aanbod van woorden in de
zaakvakteksten goed te kunnen begrijpen.
- De teksten in de zaakvakmethoden zijn lastig door moeilijke zinnen en
structuur;
- Er is weinig contextuele ondersteuning
- De kennis van de wereld is ontoereikend
- Mondelinge taalaanbod van de leerkracht is vaak lastig.
Leerkrachten kunnen de moeilijkheidsgraad van taaltaken bij het
zaakvakonderwijs op de volgende vijf punten beoordelen:
1. Mondeling tegenover schriftelijk taalgebruik schriftelijke informatie eerst
mondeling aanbieden
2. Taalbegrip tegenover taalproductie bijvoorbeeld open vragen omzetten
in meerkeuze, waardoor de nadruk wordt gelegd op begrijpen van de
tekst,
3. Cognitieve inspanning letten op de informatiedichtheid.
4. Taalgebruik
5. Contextuele ondersteuning
a. Verbale en non- verbale context.

Kennisbasis
Woordleerstrategien worden in het onderwijs bewust aangeleerd. Ze
onderscheiden zich daarmee van de principes die in spontane
woordenschatverwerving worden gehanteerd.
In de praktijk van het onderwijs worden woorden vaak aan de orde gesteld door
aan de kinderen de betekenis te vragen. De leraar leert de leerlingen hierbij
gebruik te maken van de context, van woordanalyse of illustraties.
Voorbeelden van strategien die ingezet kunnen worden;
Woordbetekenissen achterhalen:

woord analyseren;
gebruikmaken van de verbale en non-verbale context;
gebruikmaken van een bron in de eerste of de tweede taal;
letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal.
Woorden onthouden:
- woord herhalen en opschrijven;
- woord ophalen uit geheugen;
- woord produceren.
De woordenschat van een taalgebruiker is geen verzameling losse woorden. De
woorden vormen een netwerk van onderling verbonden elementen. Er bestaan
verschillende soorten relaties tussen woorden.
Belangrijke soorten relaties zijn:
- betekenisrelaties (zoals tussen venster raam (synoniemen),
tussen vogel mus (categorie en exemplaar), of
tussen koekenpan schort (context));
- vormrelaties (tussen woorden die hetzelfde klinken, bijvoorbeeld tussen
woorden die rijmen (bank-rank), of woorden die hetzelfde klinken maar iets
anders betekenen (bank-bank).Wanneer je een nieuw woord leert, krijgt dit
nieuwe woord direct een plaats in dit netwerk. Naarmate je meer woorden kent
die met het aan te leren woord te maken hebben, zul je dit woord gemakkelijker
kunnen leren.
Een woordenschrift is een soort logboek waarin de leraar het resultaat van zijn
woordenschatonderwijs bijhoudt. Hij noteert welke woorden hij heeft
aangeboden en welke leerlingen deze receptief of productief beheersen. Dit
middel kan zowel bij incidenteel als bij intentioneel woordenschatonderwijs
worden ingezet. Het is een uitermate bruikbare bron voor het maken van
curriculumafhankelijke woordenschattoetsen.

Het mentale lexicon maakt deel uit van het langetermijngeheugen. Alle woorden
die we ons vanaf onze babytijd eigen maken, worden erin opgeslagen.
Van elk woord zijn in het mentaal lexicon verschillende eigenschappen
opgeslagen. In de eerste plaats bevat een concept semantische informatie over
de betekenis van een woord. Maar het bevat ook informatie over hoe een woord
klinkt (akoestische informatie), hoe je het uitspreekt (fonologische informatie),
hoe je het vervoegt en verbuigt (morfologische informatie), hoe je het in een zin
gebruikt (syntactische informatie), in welke pragmatische situaties je het
gebruikt en hoe je het schrijft (orthografische informatie). Al die verschillende
soorten informatie worden wel de identiteiten van een woord genoemd.
Binnen het mentaal lexicon hangen woorden en hun eigenschappen onderling
samen. De woordkennis binnen de identiteiten van het woord is als het ware als
een computernetwerk geordend. Bijvoorbeeld, maan hangt semantisch samen
met donker, maar ook met rond.Donker hangt weer samen met nacht of met
angst. Wat hun fonologische identiteit betreft, hangen vergelijkbare
klankstructuren samen (bak/pak/lak/dak). Dit stelt ons in staat snel wisselrijtjes
te lezen of te rijmen. Problemen met de fonologische identiteit van woorden
kunnen een grote invloed hebben op het leren lezen en spellen.
Het werken aan het mentale lexicon speelt een grote rol in het onderwijs. Niet
alleen in taal- en woordenschatonderwijs, maar ook in onderwijs in andere
vakken. Daarin neemt immers begripsontwikkeling een centrale plaats in.
Tweedetaalleerders van het Nederlands die het Nederlands niet vloeiend spreken,
hebben moeite met bepaalde voordrachtsaspecten. Het gaat dan om
taalspecifieke kenmerken van het Nederlands, zoals de prosodie of zinsmelodie
en klemtonen. In het Nederlands kennen we bijvoorbeeld binnen een zin twee
zinsmelodien. Bij een mededelende zin gaat de melodie omlaag, bij vragende
zinnen omhoog. Andere talen hebben meer verschillende intonatiepatronen en
leggen nadrukken binnen zinnen en woorden weer anders. Een tweedetaalleerder
kan grote moeite hebben met deze taalspecifieke kenmerken, vooral omdat dit
aspecten zijn waarvan taalgebruikers zich meestal niet bewust zijn. De hulp voor
deze leerlingen moet niet zozeer in het voordrachtslezen gezocht geworden,
maar veel meer in de mondelinge taalvaardigheid. In instructie bij het
voordrachtslezen kan de leraar instructie geven en wijzen op de functie van
interpunctie in de Nederlandse spelling, die ook handvatten geeft voor de
zinsmelodie.

Ook kunnen zich andere fonologische problemen voordoen bij het


voordrachtslezen. Ook deze problemen zijn niet specifiek voor het lezen. Het
gaat dan bijvoorbeeld om de uitspraak van korte en lange klanken, of
stemhebbende en stemloze klanken. Zo spreken veel tweedetaalleerders de /s/
aan het einde van een woord vaak uit als /z/. Met logopedie zijn deze
fonologische problemen te remediren.

Visuele inprenting
De leerlingen krijgen afzonderlijke woorden te zien, bijvoorbeeld op een
woordkaart, en spreken dat woord uit. Nadat ze het woord goed hebben
bekeken, schrijven de leerlingen het woord zonder visuele ondersteuning op. Ten
slotte vergelijken ze het opgeschreven woord met het voorbeeld op de kaart. We
noemen dit ook wel visueel dictee of flitsen. Dit principe is bruikbaar voor
woorden waarvan de spelling niet te beredeneren is (etymologisch principe).
Bijvoorbeeld leenwoorden (garage, centrum, computer), woorden met een auklank (mauw, trouw) en woorden met een ei-klank (spijker, trein).

Analogie
Uitgaande van een grondwoord (kapstokwoord, voorbeeldwoord, net-als-woord)
leren leerlingen nieuwe doelwoorden te spellen. Op basis van het grondwoord
mier leren zij woorden spellen als kier en vier. Dit instructieprincipe kan met
name worden toegepast bij woorden die volgens het beginsel van de
gelijkvormigheid worden gespeld. Bij het grondwoord moeizaam wordt de
spelling van woorden werkzaam en spraakzaam aangeleerd (waar je een /s/
hoort en een z moet schrijven).

Regel
De spelling aanleren door regels van het type: hoor je x in situatie y, dan schrijf
je z. De leerkracht kan de regels vooraf aanreiken (deductief) of kan kinderen
stimuleren deze zelf te ontdekken (inductief). Dit principe is vooral toepasbaar
bij woorden die worden gespeld volgens de regel van gelijkvormigheid. Je schrijft
hond met een d, omdat je in de langere vorm ook een /d/ hoort: /honden/. Je
schrijft kaart met een t, omdat je in de langere vorm ook een /t/ hoort:
/kaarten/.Deze instructieprincipes zijn enerzijds gebaseerd op de
eigenaardigheden van de Nederlandse spelling, anderzijds spelen ze ook in op de
strategien die de speller hanteert: woordbeeldstrategie, analogiestrategie en
regelstrategie.

You might also like