You are on page 1of 14

VRAAG 1:

De eigen en passende aard van ons spreken over God


(In 5 artikelen)
Om een goed fundament te leggen voor ons onderzoek, moeten wij eerst duidelijkheid
verkrijgen over ons spreken over God. Er zijn 5 punten van onderzoek: (1) Of de Bijbel ons
iets over God kan zeggen? (2) Of we aan n godsbeeld genoeg hebben? (3) Of de
menselijke ervaring een basis is om over God te spreken? (4) Of God uit de ervaring van
mensen is verdwenen? (5) Of de belijdenis een fundament geeft voor het spreken over God?
Artikel 1
Of de Bijbel ons iets over God kan zeggen?
Wij gaan aldus voort met betrekking tot het eerste artikel:
Tegenwerping 1. Het lijkt erop dat we aan de Bijbel niet genoeg hebben. Zo zegt het
Tilleman: Je zou enerzijds kunnen stellen dat een christen niet zonder de Bijbel kan. De
Bijbel is een zeer belangrijke bron voor ons geloof. Die bron moeten we koesteren, daar
moeten we uit putten. Maar anderzijds, waar het op neerkomt, is dat de Bijbel niet kan
worden gezien als het Woord van God, als een boek dat we letterlijk moeten nemen. (T, p.
7) Daarom kan de Bijbel ons niet definitief iets over God zeggen.
Tegenwerping 2. Verder lijkt het redelijk dat het Bijbelse spreken wel een bron kan zijn
voor ons eigen spreken over God. Zoals we lezen bij Tilleman: Voor vrijzinnigen is de Bijbel
namelijk wel zeer belangrijk. We laten ons er door inspireren. We zijn er mee in gesprek, en
altijd kritisch mee in gesprek! Je kunt dan concluderen dat wij met behulp van de
bijbelverhalen komen tot een vorm van spreken over God. Dat is iets anders dan dat wij het
spreken over God uit de Bijbel overnemen. (T, p. 7) Daarom is de Bijbel geen voldoende
bron voor ons spreken over God.
Tegenwerping 3. Verder lijkt het duidelijk, dat we ook Jezus Christus als het Woord van
God niet kunnen overnemen in ons spreken over God. We kunnen niet beamen dat God
mens is geworden in Jezus Christus en Zich in Zijn persoon heeft geopenbaard. Dat zou het
spreken over God te makkelijk maken. We kunnen ons echter wel Zijn spreken eigen maken
en Zijn woorden kneden tot onze woorden. Zoals we lezen: We moeten niet vergeten dat
Jezus veel over God heeft gesproken. Hij behandelde God als zijn Vader. Jezus reikt ons zo
woorden aan om te spreken over God; een God die we met intieme woorden aanspreken.
(T, p. 7)
Tegenwerping 4. Het lijkt er vervolgens ook op, alsof we naast de Bijbel nog andere
bronnen hebben die zeer inspirerend kunnen zijn. Zoals we lezen: De andere
wereldgodsdiensten leveren ons namelijk teksten aan die zeer inspirerend kunnen zijn.
Joodse, islamitische, hindoestische en boeddhistische geschriften zijn niet uit de lucht
komen vallen: de auteurs daarvan hebben zorgvuldig nagedacht voordat ze iets opschreven.
Het is zonde om die teksten links te laten liggen omdat ze niet tot onze traditie behoren. (T,

p. 8) Daarom is de Bijbel zelfs niet de nige bron waaruit wij kunnen putten voor ons spreken
over God.
In tegendeel, Er staat geschreven: (2 Tim. 3:16, 17) Heel de Schrift is door God ingegeven
en is nuttig om daarmee te onderwijzen, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de
rechtvaardigheid, opdat de mens die God toebehoort, volmaakt zou zijn, tot elk goed werk
volkomen toegerust. Daarom is het duidelijk dat de Schriften van OT en NT ons in de
waarheid kunnen onderwijzen omdat zij Gods Woord zijn, zoals de Heer Jezus zelf zegt: Uw
Woord is de waarheid.
Ik antwoord dat, de Bijbelse tekst voor individuele gelovigen of ongelovigen inderdaad
alleen het karakter kan hebben van een getuigenis van de waarheid en in die zin door ons
moet worden overgenomen of beaamd. De Bijbel is in die zin van de openbaring van de
waarheid te onderscheiden. Maar ze is tegelijkertijd n met die openbaring voorzover de
Bijbelse tekst teruggaat op de openbaring als haar grond, voorwerp en inhoud en inderdaad
niets anders betuigen wil, dan deze waarheid, zoals ook Paulus zegt in het citaat uit 2
Timothes. Het menselijke woord moet dus niet alleen als mensenwoord worden verstaan,
maar juist worden begrepen vanuit datgene waarover zij spreekt en vanuit datgene wat zij
betuigt. Dat is de enige manier van lezen van de Bijbel die recht doet aan de intentie van
apostelen en profeten.
Wat voor een individueel mens aannemelijk lijkt, namelijk woorden uit het verleden
schiften en kritiseren en daaruit eigen conclusies trekken, is eigenlijk niet een geloofsdaad
maar het werk van de filosofie. Maar de kerk heeft in haar traditie deze kanon van heilige
boeken als Woord Gods erkend. Binnen de kerk is dat oordeel al geveld, vrdat de Kerk zich
uitdrukkelijk uitsprak over de waarheid van haar heilige Schrift. Voor de kerk als geheel is het
dus onmogelijk zich los te maken van de Bijbel als haar rechtmatige bron van spreken over
God, omdat een dergelijke losmaking alleen als kerkelijke daad denkbaar is. De kerk van nu
echter in al haar belijdenissen spreekt over de unieke voorrang van de Bijbel als (getuigenis
van) Gods Woord. En zo zegt bij voorbeeld in de enorme crisis van het Nazisme ook de kerk
in haar Verklaring van Barmen: Jezus Christus zoals Hij ons in de Heilige Schrift en dus niet
in de zogenaamde Arische verlossersmythen wordt betuigd, is het ene Woord van God,
dat wij te horen, dat wij in leven en sterven te vertrouwen en te gehoorzamen hebben. Wij
verwerpen de valse leer, als zou de kerk als bron van verkondiging behalve en naast dit ene
Woord van God ook nog andere gebeurtenissen en machten, gestalten en waarheden als
Gods openbaring kunnen en moeten erkennen. (Belijdenisgeschriften voor de Protestantse
Kerk in Nederland, Zoetermeer, 2004, p. 228.) Een kerk die zich van deze belijdenis van de
kerk van alle eeuwen losmaakt door een kerkelijke uitspraak, maakt zich dus in werkelijkheid
los uit de familie van christelijke kerken.
Antwoord op 1. Dat we de Bijbel niet van kaft-tot-kaft letterlijk moeten verstaan, is een
uitspraak gericht tegen een fundamentalistisch litteralisme, waarin de Bijbel wordt
behandeld als tanzil, als rechtstreeks uit de hemel gekomen zoals de Islam leert van de
Koran. Maar de meeste kerken nemen de Bijbel als het getuigenis van apostelen en profeten
van Gods daden en Zijn spreken in de geschiedenis, met als hoogtepunt het spreken van God
in de persoon van de Zoon. Dat wordt door de tegenwerping in het geheel niet uitgesloten,
zoals vermoedelijk Paulus schrijft in Hebreen 1: 1, Nadat God voorheen vele malen en op

vele wijzen tot de vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij in deze laatste dagen
tot ons gesproken door de Zoon.
Antwoord op 2. De bewering dat we met behulp van Bijbelverhalen komen tot een
spreken over God is als feitelijke constatering niet onjuist. De suggestie ligt hier echter in,
dat we dat kritisch moeten doen m.b.t. onderwerp en inhoud van die verhalen zelf, en ze
mogen loslaten als ons eigen spreken eenmaal begonnen is. Dat zou betekenen dat we het
Woord niet behandelen alsof het voorrang heeft boven ons eigen spreken. Het komt dan
niet van boven op ons af, maar is een woord zoals alle andere. Jezus Christus is echter de
Heere, die met gezag Gods woord spreekt. Daarvan getuigen zelfs verbaasde toehoorders bij
de Bergrede: (Mt. 7:28, 29) Toen Jezus deze woorden had geindigd, gebeurde het dat de
menigte versteld stond van Zijn onderricht, want Hij onderwees hen als gezaghebbende en
niet zoals de schriftgeleerden.
Antwoord op 3. Zeggen dat we niet kunnen beamen dat Jezus Christus Gods Zoon is, is
hetzelfde als zeggen en belijden dat Jezus Christus niet in het vlees gekomen is of zeggen
dat Jezus niet de Christus is. Dat was echter zelfs in de oude kerk een ketterij en een fatale
afwijking van de gemeenschappelijk beleden waarheid. Op grond van die conclusie volgt
logisch dat iemand zichzelf niet langer als een christen kan opvatten, zoals de Schrift
duidelijk leert: 1 Joh. 2:22 Wie is de leugenaar anders dan hij die loochent dat Jezus de
Christus is? En: 1 Joh. 2:23 Ieder die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet. En: 2
Johannes 7: 7 Want er zijn veel misleiders in de wereld gekomen, die niet belijden dat Jezus
Christus in het vlees gekomen is. Dat is de misleider en de antichrist. Op grond daarvan kan
geloochend worden dat Hij het vleesgeworden Woord is, en op grond daarvan kan het
apostolisch en profetisch getuigenis over Hem worden ontkend. De belijdenis van Christus in
samenhang met de erkenning van het Bijbels getuigenis over Hem en Zijn getuigenis over
de Bijbel is dus essentieel voor het christelijk geloven.
Antwoord op 4. Het principile antwoord op deze tegenwerping is al gegeven in het citaat
uit de Barmer Thesen, waar de kerk leert dat zij naast Jezus Christus als Gods Woord niet
ook nog andere gebeurtenissen en machten, gestalten en waarheden als Gods openbaring
[zou] kunnen en moeten erkennen. Het feitelijke antwoord op deze vraag zal met al deze
gepretendeerde bronnen van Godskennis moeten rekening houden. Daarbij is de sterkste
uitdrukking voor de verhouding tussen Christus en de openbaringen in de wereld, of zij op
een of andere manier een echo vormen of een reflectie bevatten van de kern van de
openbaring in Christus. Kennis nemen van andere tradities en religies is in die zin mogelijk
verhelderend juist wanneer als norm de openbaring in Christus gehandhaafd blijft. Dat kan
niet worden afgedaan als een vooroordeel: wij lezen alles door de eigen bril. Beter zou het
kunnen heten: wij (er-)kennen elke waarheid in het licht van Christus die de Waarheid is.

VRAAG 1 De eigen en passende aard van ons spreken over God

Artikel 2
Of we aan n godsbeeld genoeg hebben?

Wij gaan aldus voort met betrekking tot het tweede artikel:
Tegenwerping 1. Het lijkt erop dat we tenminste twee verschillende (typen van)
godsbeelden nodig hebben. Immers, Je kan stellen dat er in de vrijzinnigheid twee
godsbeelden overheersen: een immanent godsbeeld en een transcendent godsbeeld. (T, p.
9) Daarom hebben we aan n godsbeeld niet genoeg om over God te spreken.
Tegenwerping 2. Het lijkt er bovendien op dat we over God juist moeten spreken in een
veelheid van godsbeelden. Elk van beide typen godsbeelden kan op verschillende manier
worden ingevuld. Zoals Tilleman zegt over het transcendente godsbeeld: Onpersoonlijke
voorstellingen van God kunnen veel verschillende vormen aannemen. (T, p. 9) Datzelfde
geldt echter voor het immanente godsbeeld: Ook dit immanente godsbeeld kan
verschillende vormen aannemen. We kunnen geloven dat in ons een kleine goddelijke vonk
aanwezig is, maar we kunnen ook geloven dat de complete mens met zijn hele lichaam
goddelijk is. (T, p. 10) Daarom hebben we aan n godsbeeld niet genoeg om over God te
spreken.
Tegenwerping 3. Voorts, omdat niemand het ne ware godsbeeld kan hebben, moeten
we aan elk ervan dezelfde waarde toeschrijven. Alle godsbeelden zijn in principe even goed,
maar wij kiezen een godsbeeld dat bij ons past. (T, p. 10)
Tegenwerping 4. Het lijkt erop, dat zelfs degenen die geen enkel godsbeeld meer hebben,
omdat zij niet langer in het bestaan van God geloven, toch in staat zijn te geloven. Een
Christen kan heel goed iemand zijn die in de mens gelooft, zoals Tilleman zegt: Iemand die
niet gelooft in God kan nog steeds een christen zijn. Hij of zij gelooft dan in de mens. God
speelt daarbij geen rol. Dan hoeven we niet over God te spreken, dan is de blik op onze
medemens genoeg. Daarom is het godsbeeld uiteindelijk niet eens noodzakelijk.
In tegendeel. Er staat geschreven: Hij is het Beeld van de onzienlijke God, de
Eerstgeborene van heel de schepping.(Kol. 1:15) Jezus Christus is dus het noodzakelijke en
voldoende en nige Beeld van God, dat wij nodig hebben om over God te spreken. En verder
geldt het OT-ische woord ook voor ons in intellectuele zin: U zult voor uzelf geen beeld
makenu zult zich daarvoor niet buigen. (Deut. 5:8,9)
Ik antwoord dat, alle volkeren zich beelden hebben gemaakt van hun afgoden, en elk van
hen heeft zich een god voorgesteld die paste bij hun eigen verlangens en begeerten. Elk van
hen maakte voor zichzelf een god, waarop zijn hart gericht was, zegt Luther. En hij vervolgt:
Daarom maken de heidenen eigenlijk hun zelf bedachte waandenkbeeld en droombeeld tot

een god, een afgod, en vertrouwen daarmee eigenlijk op het zuivere Niets. (Grote
Catechismus, commentaar bij eerste gebod.)
Het is wel waar dat vele mensen zich van God een beeld hebben gemaakt, maar daarmee
negeren ze juist het enige waarachtige Beeld dat God van Zichzelf gemaakte heeft en aan
ons te kennen heeft gegeven. God zelf bewoont een ontoegankelijk licht, zodat het even
ondenkbaar is om van Hem een voorstelling te maken, als van het licht zelf, waarin die
beelden juist zichtbaar kunnen zijn. Niemand heeft ooit God gezien, verklaart Johannes in
zijn evangelie, de eniggeboren God die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem ons
verklaard.(Joh. 1:18) Zo kennen wij dan alleen in Jezus Christus als een levend beeld van
God, wie God zelf is in Zijn innerlijk karakter en Zijn naar ons toegekeerde eigenschappen,
zoals liefde, gerechtigheid, genade, heiligheid en barmhartigheid.
De vraag van de discipelen naar een godsbeeld laat ons de Vader zien en het is ons
genoeg wordt daarom door Jezus ook beantwoord met een duidelijke verwijzing naar
zichzelf: Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. (Joh. 14:8, 9) Daarom hebben wij aan
n godsbeeld genoeg, namelijk aan Jezus Christus, die het evenbeeld is van de Vader.
Antwoord 1. Het transcendente en het immanente godsbeeld moeten niet uit elkaar
worden getrokken. Het zijn termen die kunnen dienen om te omschrijven, wat het ware
Beeld van God is. Immers, enerzijds is Christus boven en buiten ons, en zien wij in Hem God
de Vader, zoals hierboven betoogd. Maar anderzijds woont Christus in onze harten door de
heilige Geest die ons geschonken is, en is Hij dichter bij ons, dan wij zelf bij onszelf kunnen
zijn, zoals Augustinus zegt. Dat betekent echter niet, dat wij onze eigen voorkeuren daarin
kunnen en mogen volgen, maar wij moeten leren zien dat onze godsbeelden inderdaad
voortkomen uit ons gevoel en om die reden alleen al oneindig tekort schieten tegenover het
ware Beeld van God in Christus Jezus.
Antwoord 2. Omdat wij eigenlijk maar n beeld van God kunnen hebben, zoals
hierboven gedemonstreerd, is het eveneens ondenkbaar aan de vele verschillende
invullingen van het godsbeeld waarde te schenken. In elke religie zal een of ander godsbeeld
en soms velen die met elkaar in strijd zijn, worden gehanteerd. Dat is ook de wezenlijke
vorm van het polythesme. Wij staan echter onder Gods gebod, geen enkele voorstelling van
God te maken, behalve het Woord dat God van zichzelf spreekt.
Antwoord 3. Alle godsbeelden zijn inderdaad aan elkaar gelijk in de zin, dat zij alle
uitdrukkingen zijn van menselijke verlangens en gedachten en om die reden alle het ware
Beeld van God verloochenen en negeren. Alle religies laten toe, dat men een bepaalde,
eigen voorstelling van het goddelijke maakt. Maar religie is naar een woord van Karl Barth
de aangelegenheid van de goddeloze mens bij uitstek. Daarom moeten al onze
godsbeelden en religieuze voorstellingen worden geoordeeld onder Gods Woord.
Antwoord 4. Het woord geloven kan worden gebruikt om aan te duiden, dat een mens
zich geheel en al aan iets overgeeft waarvan hij troost en de bevrediging van zijn diepste
verlangens verwacht. Of dat geloof nu gericht is op een afgod, of op het Niets zelf, of op de
mens is gericht, in alle gevallen is het een fantasie over het hoogste die zo iemand volgt. Het
woord gelovige heeft dan bijna geen enkele betekenis meer, omdat van alle mensen kan
worden gezegd dat zij op een of andere manier ook geloven. De naam christen kan echter
alleen gegeven worden aan iemand die navolger van Jezus Christus is, en Hem erkent als

Heer en Heiland, kortom aan iemand die van de Weg is. En ander gebruik van dat woord,
berust op een onhelder denken. Wie God loochent en Christus niet erkent als het
vleesgeworden Woord, is hooguit een humanist, die christelijke taal gebruikt om zijn ware
positie te maskeren.

VRAAG 1 De eigen en passende aard van ons spreken over God

Artikel 3
Of de menselijke ervaring een basis is om over God te spreken?

Wij gaan aldus voort met betrekking tot het derde artikel:
Tegenwerping 1. Het lijkt erop dat we over God alleen kunnen spreken op grond van
algemeen-menselijke ervaring. Ervaring moet nu eenmaal aan elk menselijk spreken
voorafgaan, zoals ook Tilleman zegt: Ervaring zal altijd de basis vormen. Zonder ervaring
hebben we immers ook geen behoefte om er over te spreken! We kunnen God dus ervaren,
voelen. (T, p. 13) Daarom is de menselijke ervaring in al haar verscheidenheid de basis van
ons spreken over God.
Tegenwerping 2. Voorts, moeten we zelfs nog sterker zeggen, dat God zodanig ons
verstand te boven gaat, dat hij in principe ook alleen maar een gevoel is. Zoals we lezen:
God is in principe ook altijd een gevoel en nooit meer. Dat komt omdat God zo ongrijpbaar
is. Hij gaat ons verstand te boven. We redden het dus niet met concrete en rationele kennis.
God kunnen we niet weten. God kunnen we enkel voelen. (T, p.13) Daarom is de menselijke
ervaring in zekere zin ook het voorwerp van ons spreken over God.
Tegenwerping 3. Voorts is het op grond van de ervaring toch ook weer onmogelijk om
God onder woorden te brengen. Immers, voor sommigen geldt: Zij nemen er ook genoegen
mee dat God een mysterie blijft dat niet in woorden valt uit te drukken.(T, p. 13) Ook als we
zouden loochenen dat de menselijke ervaring ons een toegang kan geven tot God, is er in
ieder geval geen andere kennis mogelijk.
Tegenwerping 4. Voorts, een andere manier om God te ervaren ligt in wat we
spiritualiteit noemen. Zoals Tilleman zegt: Spiritualiteit is telkens een manier die op
zoek is naar wegen om in aanraking te komen met God, n te worden met God.
Spiritualiteit heeft dus vaak het doel om ons huidige ik te overstijgen en te komen tot een
hoger niveau. (T, p. 15) Een dergelijke ervaring geeft ons het Hogere, ook zonder dat we dat
gedwongen God moeten noemen.
Tegenwerping 5. Tenslotte, ook de ervaring van God in de muziek is een mogelijke
grondslag van ons spreken over God. De mens heeft dus de ervaring van God in kunst,
muziek en de natuur. Want veel mensen ervaren vooral daarin het Hogere. Daarom is de
menselijke ervaring de basis van het spreken over God.

In tegendeel. Er staat geschreven: Hij Die als enige onsterfelijkheid bezit en een
ontoegankelijk licht bewoont; Hem heeft geen mens gezien en niemand kan Hem ook zien.
Hem zij eer en eeuwige kracht. (1 Tim. 6:16) Wat een ontoegankelijk licht bewoont, kan
echter niet door menselijke ervaring worden gekend, omdat menselijke ervaring berust op
een zeker onmiddellijk tegenwoordig-zijn bij het andere, een contact dus met het
omgevende. We ervaren dus wel wat in het licht staat, maar niet het licht zelf. (Peters,
Metafysica, Par. 77)
Ik antwoord dat, het woord ervaring op vele manieren te verstaan is, maar dat het
woord in ieder geval wijst op een ontmoeting met een zaak die op een of andere wijze
binnen het menselijk voelen en denken tegenwoordig is. Mits goed begrepen, kan de these
dat we God kennen op grond van de ervaring worden beaamd. De mens die een ontmoeting
heeft met Gods Woord, heeft in die zin een ervaring die hem inzicht geeft in het karakter
van dat Woord. Vandaar dat Johannes schrijven kan: Wat er was vanaf het begin, wat wij
gehoord hebben, wat wij gezien hebben met onze ogen, wat wij aanschouwd hebben en
onze handen getast hebben van het Woord des levens (1 Joh. 1:1) Terwijl dezelfde apostel
ook schrijft: Niemand heeft ooit God gezien. (Joh. 1:18) Kennis van God in de ervaring is
dus alleen mogelijk in die ervaring, waarin God een mens tegemoet komt door Zijn Woord
tot die mens te spreken.
De ervaring van God is daarentegen niet een afgeleide van onze algemeen-menselijke
ervaring, of van ons gevoel of van welke ander menselijk beleven dan ook buiten het geloof
om. Wanneer God hetzelfde zou zijn als dat gevoel of in dat gevoel een ononderscheiden
n-zijn van de mens met God besloten ligt, is God niet langer de Ander bij uitstek en
beschikt Hij bovendien niet over Zijn openbaar-zijn. God wordt dan openbaar binnen maar
ook door middel van ons gevoel. In dat geval wordt Hij door ons gevoel ontdekt te midden
van de andere voorwerpen van ervaring binnen de wereld, wat de definitie van God
weerspreekt. Zoals Karl Barth zegt: De kenbaarheid van God kan niet worden begrepen
als een predicaat van het menselijke zijn. (Kirchliche Dogmatik, II, 1, p. 162)
Op grond van de ervaring van Gods Woord kunnen, mogen en moeten wij dus zelfs over
God spreken. Het is immers Gods openbaring van Zichzelf in Christus die ons geloof wekt, en
ons daarmee inzicht geeft in Zijn wezen. Wanneer deze openbaring van God als een
predicaat wordt gezien van de menselijke ervaring zelf, als een ervaring van het Hogere,
worden oorzaak en gevolg met elkaar verwisseld.
In deze zin van het woord ervaring is het waar, dat de menselijke ervaring ons inzicht
kan geven in Gods wezen, namelijk wanneer we dan inzien, dat het alleen de werkelijke
Mens Jezus Christus is, die onmiddellijk in verstand, gevoel en handelen, in volkomen
eenheid met God de Vader geleefd heeft en leeft. Het is Zijn menselijke ervaring waarop we
dan doelen. Het is echter een werk van de heilige Geest wanneer gelovigen vervolgens deel
krijgen aan deze intieme Godskennis die alleen de Zoon hebben kan. Zoals we lezen bij
Johannes: Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend, en
dezen hebben erkend dat U Mij gezonden hebt. (Joh. 17:25) Jezus Christus kent de Vader,
en in de erkenning (geloof) van Jezus als degene die God gezonden heeft, ligt de
mogelijkheid van een ervaring van God.
De gedachte dat de ervaring de grondslag moet zijn van ons spreken over God een
begrip ervaring dat dan breed uitwaaiert over gevoel, spiritualiteit en de beleving van het
sublieme in kunst en muziek negeert Gods eigen spreken. Ze berust op een religieuze

eigenzinnigheid van de mens die ten diepste een vorm van vijandschap tegen God is. Door
het geloof in Christus op die manier in te schalen in de religieuze uitingen van de mensheid,
wordt een verburgerlijking van het evangelie bereikt, want de bedoelde ervaringen zijn
leunstoelervaringen waaraan de eigenlijke ernst van de ontmoeting met God ontbreekt.
In de ontmoeting met Gods Woord immers, ligt ook de uitdrukking van het volstrekte
Anders-zijn van God besloten in het oordeel over onze eigenwillige zonde, onze verlorenheid
aan de dood, en de wanhopige eigen wil die zich staande wil houden in de diepte van de
menselijke ellende maar geen houvast vinden kan. Als hoogste uitdrukking van de
menselijke ervaring, die streeft naar het rechtstreekse contact met het goddelijke, kan
tenslotte alleen nog dit woord van Paulus gelden: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit
het lichaam van deze dood? (Rom. 7:24) Maar in de werkelijke ervaring van Gods Woord
kan dan ook gebeuren en als ervaring is het in Christus mogelijk Ik dank God, door Jezus
Christus, onze Heere.
Antwoord op 1. De bewering dat ervaring altijd de basis zal vormen, mede omdat zij ook
de behoefte oproept om over God te spreken, is een losse bewering. Zolang niet verhelderd
is wat we hier onder ervaring moeten verstaan. De suggestie wordt gewekt, dat al principieel
is beslist, dat we in het menselijke kennen te onderscheiden hebben het verstandelijke en
rationele enerzijds en daar tegenover het gevoelsmatige en intutieve anderzijds. En
vervolgens, dat we al kunnen weten dat alleen het niet-rationele voldoende toegang geeft
tot Gods bestaan. Dergelijke vooroordelen van filosofische aard belemmeren een dieper
inzicht in de vragen die gesteld moeten worden.
Antwoord op 2-5. Deze tegenwerpingen zijn al in het antwoord weerlegd.

VRAAG 1 De eigen en passende aard van ons spreken over God

Artikel 4
Of God uit de ervaring van mensen is verdwenen?
Wij gaan aldus voort met betrekking tot het vierde artikel:
Tegenwerping 1. Het lijkt erop dat God niet uit de ervaring is verdwenen, immers Voor
vrijzinnigen die God juist ervaren als een gevoel, is het ontbreken van een goddelijke
ervaring zelfs bijna onmogelijk. (T, p. 16) Voor wie God ziet als een gevoel, moet de vraag
dus met nee worden beantwoord.
Tegenwerping 2. Voorts moeten we stellen, dat bij veel mensen een ervaring van God
blijkbaar ontbreekt. In de huidige samenleving als geheel is de Godservaring bij steeds meer
mensen verdwenen. Echter, het is maar de vraag of dat zo erg is. Immers, Voor vrijzinnigen
die niet geloven in God als een persoon die over ons waakt, is het gemis van ervaring niet
zon betreurenswaardige zaak.(T, p. 16) We mogen dus stellen dat God uit de ervaring van
mensen is verdwenen.

Tegenwerping 3. Tenslotte moeten we ook stellen, dat het ontbreken van een
Godservaring er wel toe kan leiden, dat mensen zonder God leven. Maar dat is in het geheel
niet tragisch te noemen. Om twee redenen: Ten eerste omdat we zien dat een leven zonder
God mogelijk is. God ervaren is dus niet noodzakelijk. Ten tweede omdat we in de wereld
om ons heen genoeg mogelijkheden hebben om volwaardig christen te zijn. (T, p. 16)
Daarom mogen we in alle rust vaststellen, dat God uit de ervaring van mensen is verdwenen.
In tegendeel, God heeft Zichzelf ook geopenbaard in Zijn goede zorg voor de mens en
heeft als reflex van de openbaring van Zijn Woord ook het menselijk geweten en zijn
verstand verlicht, zoals geschreven staat: opdat zij de Heere zouden zoeken, of zij Hem
misschien al tastend zouden mogen vinden, hoewel Hij niet ver is van ieder van ons. (Hand.
17:27)
Ik antwoord dat, Gods eeuwige kracht en goddelijkheid sedert de schepping van de
wereld af met het verstand worden doorzien, zoals de apostel zegt in Romeinen 1:21. Dat
duidt erop dat God weliswaar uit de ervaring van mensen verdwenen kan zijn, omdat zij het
Woord niet erkennen waarin God Zichzelf heeft geopenbaard. Maar dat God met en door de
openbaring van dat Woord in Christus heeft Hij immers de werelden geschapen, zoals
Hebr. 1:2 leert ook in de schepping sporen van Zichzelf heeft achtergelaten waardoor
mensen oog kunnen krijgen voor Zijn openbaring en naar Hem kunnen gaan zoeken, zoals de
Apostel zegt in Hand. 17, hierboven geciteerd.
De waarheid die op deze manier door alle mensen kan worden ingezien, betreft Gods
kracht de natuur is uit een bron voortgekomen die oneindig hoger moet staan dan de
natuur zelf en Zijn goddelijkheid God moet tevens de ultieme bron zijn van het
geestelijke en morele leven van de mens en is transcendent aan heel het eindige, menselijke
bestaan.
Daarnaast geldt, dat de Schepper de plaatsen en tijden van alle volkeren in Zijn hand
houdt en Zich bekommert om de mens. Zoals de Apostel zegt in Handelingen 14:17:
hoewel Hij Zichzelf toch niet onbetuigd liet door goed te doen: Hij gaf ons vanuit de hemel
regen en vruchtbare tijden en verzadigde ons hart met voedsel en vreugde.
Toch kan niet gezegd worden dat deze reflectie van de openbaring die God in Christus
heeft gegeven tot een ervaring van God leidt bij alle mensen. In de eerste plaats vanwege
het feit, dat deze openbaring wordt ontvangen door mensen die de waarheid in
ongerechtigheid ten onder houden en daardoor niet tot volle erkenning komen van God als
de waarachtige bron van alle gerechtigheid en goedheid. De zondige drang tot
zelfstandigheid en autonome vrijheid die zichtbaar wordt bij Kan die zijn broeders hoeder
niet wilde zijn leidt tot een al dan niet bewuste verdringing van deze kennis. In de tweede
plaats omdat de waarheid over Gods kracht en goddelijkheid wordt vervangen door de
leugen van de afgoderij. De mens richt voor zichzelf een godsbeeld op dat uitdrukking geeft
aan zijn diepste verlangens en eert zo eigenlijk alleen zichzelf. Zowel de vergoddelijking van
de natuurmachten in de klassieke oudheid maar ook de vormen van humanisme waarin over
de mens als een hoogste waarde wordt gedacht, zijn vormen van deze leugen.
Wat de mens wel ervaren kan, is dat Gods toorn zich openbaart over alle goddeloosheid
en ongerechtigheid van de mens. Die toorn zou echter onrechtvaardig zijn, als de mens te
verontschuldigen was geweest voor zijn gebrek aan inzicht. De Apostel schrijft echter helder,
dat de mens niet te verontschuldigen is. (Rom. 1:20) Die toorn wordt echter z ervaren, dat

de mens de gevolgen van zijn eigen ongerechtigheid draagt, en leidt daarom niet
rechtstreeks tot een besef van Gods openbaring in Christus.
Ook de Torah de wet van Mozes speelt daarbij een rol, in de zin dat alle mensen
beseffen dat zij een moreel leven moeten leiden en aan normen zijn gebonden. Het werk
of de kracht van de wet die God aan de mens heeft gegeven, wordt zelfs onder heidenen
ervaren, en dan in de vorm van een zichzelf tot wet zijn. (Rom. 2:14-16) Alle mensen
worden hier innerlijk toe gedrongen omdat het werk van de wet niet de wet zelf in zijn
inhoudelijke breedte op hun hart geschreven is. Het werk van de wet moet hier worden
begrepen als het besef tegenover normen en waarden die bven de mens staan, schuldig te
zijn.
Men kan alleen zeggen dat God uit de ervaring van de mens is verdwenen als Hij daarin
ooit een plaats heeft gehad, wat niet het geval is, zoals wij in het vorige artikel hebben
betoogd. Wel kan men constateren dat wij leven in een post-religieus tijdperk, in Europa
althans. Dat neemt niet weg dat de oude afgoden ook in een seculiere cultuur onder nieuwe
vormen en gedaanten zijn teruggekeerd. Als wij ervaring van God echter begrijpen zoals in
het vorige artikel is gebeurd, namelijk als gelovige ervaring en erkenning van de openbaring
van God in Zijn Woord, dan is het zeker niet zo, dat God uit de ervaring van de mens is
verdwenen.
Antwoord op 1. Als God geen gevoel is en niet door het gevoel, buiten het Woord om, kan
worden gekend, dan moet geconcludeerd worden dat de aanname dat God wl in het gevoel
gekend wordt de Godsverduistering nog erger maakt. Immers, wie meent God te ervaren
in het gevoel, zal juist niet gaan zoeken naar de God die Zich openbaart. Een dergelijke
ervaring van God heeft dus juist gevolgen die tragischer zijn dan bij de ervaring van het
ontbreken van God. Het zuivere athesme is menselijk gesproken een betere voedingsbodem
voor het geloof dan een eigengemaakte religie maar Gods Geest kan elk hart bereiken.
Antwoord op 2. Omdat mensen niet zonder God kunnen leven, omdat Hij hun
rechtmatige Heerser en de bron is van hun bestaan, van hun geluk en zaligheid, is het
ontbreken van de kennis van Christus wel degelijk tragisch. Stellen dat God een of andere
eigenschap niet heeft, omdat we Hem niet als zodanig kunnen ervaren, maakt onze ervaring
tot de maatstaf van Gods wezen. Eerder lijkt het erop, dat waar onze ervaring wordt
tegengesproken vanuit de Hoogte we een kenmerk van de openbaring hebben.
Antwoord op 3. Het leven zonder God is een onmogelijke mogelijkheid. We zien het wel
gebeuren dat mensen zonder God leven, maar de apostel zegt: U had geen hoop en was
zonder God in de wereld. De toestand van mensen die zonder God leven is een doods
leven, met een drievoudige slavernij: u die dood was door de overtredingen en zonden,
waarin u voorheen gewandeld hebt, overeenkomstig het tijdperk van deze wereld,
overeenkomstig de wil van de aanvoerder van de macht in de lucht, [overeenkomstig] de
geest die nu werkzaam is in de kinderen van de ongehoorzaamheid. (Efeze 2:1, 2)

VRAAG 1 Wat is de eigen en passende aard van ons spreken over God?

Artikel 5

Of de belijdenis een fundament geeft voor het spreken over God?

Wij gaan aldus voort met betrekking tot het vijfde artikel:
Tegenwerping 1. Het lijkt erop, dat de belijdenis van de kerk geen fundament geeft voor
het spreken over God. Immers, belijdenisgeschriften vertellen ons hoe we moeten geloven
en zelfs waarin we moeten geloven, zoals Tilleman zegt. (T, p. 18) Maar spreken over God
kan niet op deze manier worden vastgelegd omdat iedereen een eigen godsbeeld heeft, en
de een dit en de ander dat zal geloven. Daarom is de belijdenis geen fundament voor ons
spreken over God.
Tegenwerping 2. Voorts is het duidelijk dat belijdenisgeschriften ook aan het gesprek
tussen gelovigen een einde maken, omdat ze het ware godsbeeld claimen. Daarmee wordt
het gedachtegoed van andere mensen veroordeeld. Dat is echter onhoudbaar omdat
iedereen is in principe vrij om te geloven wat hij of zij wil. (T, 18) Daarom is de belijdenis
geen fundament voor ons spreken over God.
Tegenwerping 3. Verder leert de ervaring dat het hanteren van belijdenisgeschriften als
norm ook kwetsend kan zijn voor anders-gelovigen. Zoals Tilleman schrijft: Het is nooit
prettig om te horen als iemand jouw gedachtegoed afdoet als onbijbels of als ketters.
Wanneer een kerk stevig vasthoudt aan belijdenisgeschriften, vallen vrijzinnigen al vaak
buiten de boot. Want veel vrijzinnigen kunnen zich niet herkennen in de vaststaande
woorden waarmee God wordt omschreven. In vrijzinnig zit niet voor niets het woord vrij.
(T, p. 18) Daarom is de belijdenis geen fundament om over God te spreken.
Tegenwerping 4. Voorts kan men stellen, dat de belijdenisgeschriften wel tot de erfenis
van de kerk behoren, zodat het geen kwaad kan om er historische aandacht aan te besteden.
De kerk moet er dan wel voorzichtig mee omgaan, zoals Tilleman zegt: De kerk moet op
zon manier spreken dat er ruimte over blijft voor mensen die een andere opvatting
hebben. (T, p. 19) Daarom kunnen de belijdenisgeschriften geen fundament zijn voor ons
spreken over God, maar wel richtingwijzers bevatten.
Tegenwerping 5. Omdat de Protestantse Kerk in Nederland een pluriforme kerk is, is het
niet mogelijk om n belijdende koers te varen. De kerk is wel gebouwd op de
belijdenisgeschriften, maar er moet ruimte zijn om daar verschillend mee om te gaan. Zoals
Tilleman zegt: Vanuit dezelfde haven kan men verschillende koersen varen: Een koers waar
orthodox-gelovigen zich in kunnen vinden en een koers waar anders-gelovigen zich in
kunnen vinden. Geen eenduidige, belijdende koers, maar een veelvoud aan koersen. Dan
kan iedereen op zijn of haar manier blijven geloven in dezelfde kerk. (T, p. 19)

In tegendeel, wij worden opgeroepen om eensgezind te zijn in ons belijden, zoals


geschreven staat: opdat u nsgezind, met n mond, de God en Vader van onze Heere
Jezus Christus verheerlijkt. (Rom. 15:6)
Ik antwoord dat, op vele plaatsen de Apostelen ons oproepen om eensgezind te zijn in
geloof en belijden. Zo vermaant Paulus in 1 Kor. 1:10 de gemeente dat ze hecht
aaneengesmeed [moet zijn], n van denken en n van gevoelen. En ook de gemeente te
Fillippi roept hij op nsgezind [te zijn], dezelfde liefde [te hebben], n van ziel en n van
gevoelen. (Fil. 2:2)
Dat betekent niet dat er geen verschillende gedachten mogen zijn, maar dat men ten
aanzien van de kern van het evangelie, zoals die juist is uitgedrukt in de belijdenis, geen
scheuring en onenigheid mag hebben. De verscheidenheid in de gemeente komt naar voren
in de veelheid van gaven, die allen uit dezelfde genadegave voortkomen, namelijk uit
Christus zelf. (Rom. 12:4-8) Paulus wijst diegenen af, die onenigheden teweegbrengen en
struikelblokken oprichten tegen het onderricht dat u hebt ontvangen. Er zijn dus grenzen
aan de opdracht tot saamhorigheid, zelfs binnen n en dezelfde gemeente. Met diegenen
die strijd veroorzaken over de leer van Christus is zijn duidelijke opdracht: Keer u van hen
af. (Rom. 16:17)
Dat betekent in de eerste plaats dat niemand zijn geloof op een ander fundament mag
bouwen dan op de Persoon en het Werk van Jezus Christus alleen, zoals we lezen: Want
niemand kan een ander fundament leggen dan wat gelegd is, dat is Jezus Christus. Zo zegt
ook de apostel Johannes: Wie in de leer van Christus blijft, die heeft zowel de Vader als de
Zoon. (2 Johannes 9) En dat niet in het algemeen, maar als specifieke leer, zoals uitgedrukt
in n van de oudste belijdenissen, namelijk in 1 Kor. 15:3-5. Daar spreekt Paulus over wat
hij heeft doorgegeven aan de Korinthirs, en dat is wat hij ook ontvangen had, dat Christus is
gestorven voor de zonden, begraven en opgewekt uit de doden ten derden dage en
verschenen is aan Petrus en uiteindelijk ook aan hem, Paulus, zelf. De belijdenis is dus
wezenlijk een onderdeel van de traditie het doorgeven van onderwijs van de kerk zelf.
Niet het fundament waarop wij staan, zoals ergens Tilleman zegt, maar de permanente
uitdrukking van de waarheid van dat fundament zoals de kerk leert.
Dat betekent in de tweede plaats, dat zelfs in een pluriforme kerk als de PKN, het toch
uiteindelijk moet gaan om n Heere, n geloof en n doop, n God en Vader van allen
etc. (Efeze 4:5, 6) De PKN is daarom terecht een belijdende kerk, zoals ook Tilleman
aanvaardt: Zo belijdt de Protestantse Kerk onder meer dat Jezus Christus de Zoon van God
is. Door te belijden laat de kerk dus zien waar ze in gelooft. (T, p. 18) Maar het is
ondenkbaar dat de gemeente van Christus zou ophouden in Christus te geloven. In de kerk,
zoals Paulus die voor zich zag, is het ondenkbaar dat we kunnen zeggen: Er zijn er ook die
vol vuur geloven dat God een verhaal is, en Jezus een lichtend voorbeeld. (T, p. 19)
Dat belijden is niet alleen een zaak van de kerk alleen, maar juist ook van de individuele
gelovige, zoals Paulus duidelijk maakt in Rom 10:9, Als u met uw mond de Heere Jezus
belijdt, namelijk juist ls de opgestane Heere, en met uw hart gelooft dat God Hem uit de
doden heeft opgewekt, dus met een innerlijke en volle overtuiging erop vertrouwt en
ernaar leeft dat de Heere Jezus lft, dn zult u zalig worden. Want met het hart gelooft
men tot gerechtigheid en komt daarmee in de juiste verhouding tot God te staan en
met de mond belijdt men tot zaligheid zodat het volle leven naar Gods belofte in je eigen
leven werkzaam is.

Het is verder toch ondenkbaar dat de gemeente van Christus, die nu geroepen is om in
een wereld die verduisterd is in haar verstand en Christus niet kent, niet zou belijden dat
Jezus de Zoon van God en de Christus is. Immers, voor die wereld als geheel geldt dat
uiteindelijk: elke tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid van God
de Vader.
Tenslotte is het duidelijk dat de gemeente van Christus niet onverschillig mag blijven
toekijken wanneer op deze wijze de waarheid van het evangelie wordt tegengesproken.
Paulus moet daarom de gemeente van Korinthe ernstig vermanen en stelt vast: Want als er
iemand komt die een andere Jezus predikt, die wij niet gepredikt hebben [] bij voorbeeld
een Jezus die alleen lichtend voorbeeld is of een ander Evangelie, dat u niet (voorheen)
aangenomen hebt, dan verdraagt u dat best. (2 Kor. 11:4) Omdat men in Korinthe de
dwaalleer verdraagt, oordeelt Paulus dat in die gemeente uw gedachten bedorven zijn, weg
van de eenvoud die in Christus is. (vers 3)
Kortom, de belijdenis is een fundament van ons spreken over God, hoewel het ons niet in
alles bindend kan voorschrijven wat we te geloven hebben, maar wel de grenzen uitdrukt
waarbinnen ons spreken conform de leer van Christus blijft, die onze enige norm van de
waarheid is. De leugens waarin die leer wordt tegengesproken mogen wij niet onder het
mom van tolerantie, en vrijheid van geloven aanvaarden in de gemeente.
Antwoord op 1. Al eerder is betoogd, dat er eigenlijk maar n waarachtig Godsbeeld is,
en dat de overige godsbeelden strijdig zijn met het OT-ische beeldverbod en als vrije
scheppingen van de menselijke fantasie geen basis kunnen zijn voor ons spreken over God.
Bestreden moet ook worden dat de belijdenisgeschriften van de kerk meervoud!
nauwkeurig vastleggen wat we moeten geloven. Het zijn eerder opsommingen van de meest
fundamentele beginselen, die getrouw de openbaring van de Schrift volgen. Het zijn korte
samenvattingen van de leer van Christus. Ze laten daarom een enorme ruimte voor nadere
invulling terwijl ze tevens de gespreksruimte afgrenzen tegenover niet-christelijke gedachten
die strijdig zijn met de kern van het evangelie. Het is in die zin waar dat de belijdenis vastlegt
wat wij moeten geloven, maar ze doet dat op zon wijze dat de vrijheid van het geloven
daardoor juist veilig kan worden uitgeoefend. Met een gewaagde illustratie: de zijstrepen op
onze verkeerswegen leggen inderdaad vast waar men (veilig) rijden moet, maar dat
moeten belemmert onze vrijheid niet omdat het niet vastlegt hoe we rijden en waarheen
we op weg zijn, maar het maakt juist een verantwoordelijk gebruik van die vrijheid mogelijk.
Zo zijn de elementen van de belijdenis van de kerk ook te zien als veiligheidsvoorschriften
voor ons spreken over God, om te voorkomen dat wij in de berm van de afgoderij belanden
of frontale botsingen met elkaar hebben over tegengestelde filosofische denkbeelden.
Antwoord op 2. Belijdenisgeschriften claimen niet voor zichzelf het ware Godsbeeld,
omdat ze alleen uitdrukking willen zijn van de waarheid in Jezus Christus. Jezus Christus is
echter het Godsbeeld dat voor alle Christenen verplichtend is, en daaraan ontlenen de
belijdenissen hun enige gezag. Dat ze het gesprek tussen Christenen zouden beperken is in
deze zin waar, omdat ze de grenzen van het christelijk spreken over God vastleggen.
Daartegen protesteren lijkt op het bezwaar maken te gene de Nederlandse grammatica als
een belemmering van het spreken in de Nederlandse taal. Echter, het is juist die grammatica
die het spreken in die taal mogelijk maakt. De belijdenis, gezien als grammatica, verhindert
het vrije spreken dus in het geheel niet, maar legt wel de taal vast waarin dat zinvol
geschieden kan.

Antwoord op 3. De verwerping van een denkbeeld kan inderdaad kwetsend zijn voor
degene dat denkbeeld koestert. Vrijzinnige denkbeelden kunnen dus evenzeer kwetsen,
omdat ze een tegenspraak inhouden van de leer van Christus die voor anderen in de kerk
precies tot uitdrukking brengt wie Christus voor ons is. Belangrijker dan de vraag of het
kwetsend is, is de vraag of het waar is. Dat gesprek kan niet worden gevoerd als we ons
meteen een slachtoffer wanen als onze denkbeelden worden tegengesproken. De laatste
arbiter van onze gesprekken over God is echter niet de eigen mening of de eigen vorm van
geloven, maar Christus, Gods Woord zelf. Voor christenen kan er geen andere maatstaf zijn.
Als er echter mensen zijn die wandelen als vijanden van het kruis van Christus, d.w.z.
Christenen die de opstanding loochenen, of de godheid van Jezus Gods Zoon en andere
elementaire punten uit de belijdenis, dan zijn zj kwetsend die dat geloven en in het
openbaar belijden. Het is ook een opdracht aan alle gelovigen, om te beproeven wat de
waarheid is, in wat door mede-christenen wordt uitgesproken. Maar verwerp de onheilige
en onzinnige verzinsels en oefen uzelf in de godsvrucht. Zo spreekt Paulus tegen Timotheus
in 1 Tim. 4:7. Hem wordt ook opgedragen zich af te wenden van onheilige, inhoudsloze
praat en tegenstellingen van ten onrechte zo genoemde kennis. (1 Tim. 6:20) Sommigen in
de gemeente brengen dergelijke verzinsels en valse leer, en dat is zo schadelijk dat Paulus
schrijft: En hun woord zal zich uitzaaien als kanker. (2 Tim. 2:17) Wie een andere leer
brengt, wordt door Paulus verwaand genoemd in 1 Tim. 6:4. Dergelijke dwaalleer kan niet
worden aanvaard onder de vlag van de tolerantie, want zij breken het geloof van sommigen
af. (2 Tim. 2:18b)
Antwoord op 4. Het is zeker waar dat de Protestantse Kerk in Nederland een pluriforme
kerk is. Maar bovenal, zij is een Kerk van Christus. De pluriformiteit wordt dus begrensd door
haar fundament en enige norm van de waarheid en dat is Jezus Christus zoals alle
belijdenisgeschriften van de PKN dat betuigen. Vele theologische verschilpunten blijven
mogelijk, en vele stijlen van liturgie, maar dat fundament kan en mag ook de meest
pluriforme gemeente niet opgeven, als zij werkelijk christelijk wil blijven. Het religieuze
humanisme van de vrijzinnigen, dat zich met de naam christen tooit, staat echter buiten
de kerk van Christus, zelfs wanneer ze organisatorisch daar nog deel van blijft uitmaken. Het
is te danken aan het verlies van confessionele spankracht, dat de PKN de vrijzinnige
gemeenten nog blijft aanvaarden als deel van de kerk. Tolerantie voor andere vormen van
geloven mag echter nooit tot de leugen leiden, dat we de titel christelijk verlenen aan
vormen van geloven en belijden die nadrukkelijk en zonder twijfel het christelijk erf hebben
verlaten en niet op het ne fundament van Jezus Christus zijn opgebouwd.

You might also like