You are on page 1of 4

ANTWOORDEN TEST H1

Woordenschat
10 a vervreemd
b recente
c onafscheidelijk
d propageren
e verwijderen
f vernuft
g verwanten
h globaal
i verzoend
j synoniem
Je houdt de volgende woorden over:
context decennia kampen nering rivalen variatie.
11 a Na drie jaar cel komt de crimineel deze maand op vrije voeten.
b De start van het bedrijf was moeizaam, maar nu heeft het de wind in de zeilen.
c Hebben de rivalen de strijdbijl begraven?
d Het echtpaar heeft 60 jaar lief en leed gedeeld.
Kijk op taal
12 raar race racisme reactie reageerbuis realistisch rechter redactie
reddeloos reel regen
13 Bijvoorbeeld: gangbaar gangetje gangkast gapen gappen gans
garage
14 Bijvoorbeeld: in de wolken zijn Koen is helemaal in de wolken met die 8,5
voor zijn proefwerk Engels.
15 Bijvoorbeeld: Het loopt storm. Het is uitverkoop en je ziet het: het loopt
storm.
Grammatica zinsdelen
16 Manier 1: Maak van de zin een vraag. Het werkwoord dat vooraan komt te
staan, is de persoonsvorm.
Manier 2: Zet de zin in een andere tijd. Maak van de tegenwoordige tijd de
verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Manier 3: Verander het getal van de zin. Maak van het enkelvoud het meervoud
of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
17 Manier 1: Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt
zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
Manier 2: Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgorde naast elkaar blijven
staan. Die woorden zijn samen een zinsdeel.
18 a nee (dat laatste artikel over jou)
b ja
c nee (keurig en in grote, stoffen draagtassen)
d nee (enkele lastige opgaven)
e ja
19 a Deze film | heeft | op veel kijkers | diepe indruk | gemaakt.
b Rijdt | die oom van jou | altijd | in zo'n klassieke Amerikaanse slee?
c Ooit | zal | dit bedrijf uit Urk | de restauratie van de kerk | voltooien.
d Een boek van Paul van Loon | is | vrijwel altijd | behoorlijk griezelig.

Grammatica woordsoorten
20 Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
Je kunt er vaak de, het of een voor zetten.
21 a Het = blw; volk = zn; vakantie = zn; Duitsland = zn
b een = olw; lot = zn; Unicef = zn
c de = blw; markt = zn; Alkmaar = zn; een = olw; bezoeker = zn; kazen = zn
d De = blw; Waal = zn; een = olw; rivier = zn; scheepvaart = zn
e Helen = zn; liefde = zn; een = olw; verkering = zn; haat = zn
22 a Wie | durft | in het donker | op een van die kerkhoven | te komen?
b Wanneer | ga | je | het | aan je familie en vrienden | vertellen?
c Hoeveel boeken | zou | een lezer met ervaring | wekelijks | lezen?
23 a het = lidwoord; een = geen lidwoord
b het = geen lidwoord
c een = lidwoord

Spelling
24 Je schrijft een hoofdletter:
aan het begin van een zin;
bij namen;
bij woorden die van aardrijkskundige namen zijn afgeleid.
25 a Heb je zaterdag Brussels lof gekocht bij Albert Heijn?
b Je moet tijdens de les Engels beter opletten, Frank!
c In de lente gaan we zeilen op de Zeeuwse wateren bij Domburg.
d Woon je liever in het Gooi of in het noorden op zo'n Waddeneiland?
e Lees deze week nog de roman Afblijven van Carry Slee!
26 cafeetje kettinkje pony'tje radiootje taxietje weggetje wormpje
27 affiche communicatie decennium expert interview
28 a Willianne de Groot
b De heer A. van den Berg
c Mevrouw Ter Apel-uit den Boogaardt, docent Duits
d Joep van der Velde uit Noord-Holland

ANTWOORDEN TEST H2

Woordenschat
11 a3
b5
c4
d6
e1
f7
g9
h10
i2
j8
12 a Frankrijk is een heerlijk vakantieland en als je er bent, leer je ook nog wat
Frans, dus zo sla je twee vliegen in n klap.
b Morgen hebben we een proefwerk Nederlands, maar daar lig ik niet wakker van.
c Meneer Bovenkerk geeft deze week een onverwacht schriftelijk; dat staat als
een paal boven water.
d In de onderhandelingen moeten beide partijen water bij de wijn doen.
e Door de crisis kunnen veel Amerikaanse gezinnen nauwelijks nog het hoofd
boven water houden.
Kijk op taal
13 a Na de sprint had hij een kurkdroge mond en een vuurrode kop.
b De hondsbrutale brugklasser kreeg een ellenlange preek van de rector.
c Die scheidsrechter is knettergek als hij zo'n kletsnat veld goedkeurt.
d De broodmagere ballerina werkte een loodzwaar programma af.
e Waarom rijdt zo'n steenrijke zakenman in een spotgoedkoop autootje?
14 karaoke L
Tokkietoets N
fluisterasfalt N
up-to-date L
neuskneuzer N
iPad L+N
sowieso L
paarddichtheid N
bon ton L
weesfiets N
Grammatica zinsdelen
15 Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Het
werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet of overkomt.
16 a Op de dam | kun | je | desgewenst | honderden duiven | voeren.
pv = kun; ow = je; wg = kun voeren
b Waarom | speelt | Joep | de bal | nooit | over | naar de vrije man?
pv = speelt; ow = Joep; wg = speelt over
c Willen | jullie | nog | naar de carnavalsoptocht | gaan kijken?
pv = Willen; ow = jullie; wg = Willen gaan kijken
d Zou | de leraar | deze som | nog eens | uit kunnen leggen?
pv = Zou; ow = de leraar; wg = Zou uit kunnen leggen

Grammatica woordsoorten
17 Een bijvoeglijk naamwoord staat meestal vr het zelfstandig naamwoord.

Een bijvoeglijk naamwoord heeft meestal een korte en een lange vorm.
Een bijvoeglijk naamwoord kent de trappen van vergelijking.
18 Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord eindigt meestal op -en.
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord staat altijd vr het zelfstandig
naamwoord.
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord kent niet de trappen van vergelijking.
19 a koperen
b
c porseleinen
d zilveren
20 a Asterix = zn; is = ww
b heb = ww; beste = bn; de = blw; betere = bn
c Drink = ww; hete = bn; thee = zn; het = blw; kopje = zn
d donkere = bn; vloog = ww; een = olw
21 a pv = zit; ow = oom Jan; wg = zit te schaken
b pv = zijn; ow = deze schilders; wg = zijn aan het verven
c pv = wierp; ow = de getergde coach; wg = wierp de handdoek in de ring
d pv = zitten; ow = zij; wg = zitten af te kijken
22 fietsen gefietst fietsend
(1) Ze waren onder de indruk van het gefietste aantal kilometers.
(2) De fietsende kinderen waren dolblij.
Spelling
23 bazen ganzen kansen koeien straffen tooien turven zadelrobben
24 nauwkeurig foutloos enthousiast rauwkost saucijsjes snauwen
eenvoudig gefouilleerd flauwekul astronaut
25 discipline interessant orinteren subsidie
26 Je schrijft bij een persoonsvorm alleen de stam bij de ik-vorm in de
tegenwoordige tijd en wanneer jij achter de persoonsvorm staat.
Je schrijft bij een persoonsvorm stam+t bij alle andere vormen van de
tegenwoordige tijd in het enkelvoud.
27 a vind
b gelooft
c brandt
d graast
28 Let op: fout in de eerste druk. Arreslee moet zijn arrenslee.
stommeriken olievaten arrensleen edellieden zeen kalveren
melodien overheden porin vrachtschepen

You might also like