You are on page 1of 136

Codetaal

Startpunt

Startpunt : rvisions grammaticales des points de grammaire abords


dans Kompas 1.
Avant de commencer cette deuxime anne de nerlandais, il convient de faire le point sur ce que tu as
dj tudi lan dernier. La grammaire tant le squelette, la structure mme dune langue, nous devons
dabord nous assurer que tout a bien t compris et assimil. Ces premires pages de ton Actieboek, te
mettront sur les rails avant le grand dpart!

1. Les pronoms personnels sujets, complments et les dterminants


possessifs
Pronoms pers. sujets

Pronoms pers. complments

Dterminants possessifs

ik
je / jij *1
u
hij
ze / zij *1
het
we / wij *1
jullie
ze / zij *1

me / mij
je / jou *2
u
hem
haar
het
ons
jullie
hen / ze *2

mijn
je / jouw *3
uw
zijn
haar
zijn
ons / onze *3
jullie
hun

Remarques :
1) Pour les pronoms personnels sujets : jij, zij et wij servent insister.
Exemple : Je bent mijn beste vriend!
Jij bent mijn beste vriend!

Tu es mon meilleur ami !
Toi, tu es mon meilleur ami !
2) Pour les pronoms personnels complments :
- mij et jou permettent aussi dinsister.
Exemple : Ik kom met jou mee.

Je viens avec toi. (sous-entendu : avec toi, pas avec elle ou lui)
e
- la 3 personne du pluriel :
* hen remplace des personnes.
* ze remplace des choses.
Exemples : Ik heb de sleutels. Ik heb ze.

Jai les cls. Je les ai.

Ik zie mijn vrienden. Ik zie hen.

Je vois mes amis. Je les vois.
* Quand le pronom est accompagn dune prposition, on utilise hen.

195

3) Pour les dterminants possessifs :



- jouw sert insister.

Exemples : Dat is je mp3.
Cest ton MP3.



Dat is jouw mp3.
Cest ton MP3 ( toi).



(sous-entendu : cest bien le tien et ce nest pas le mien ou le sien.)

- ons sutilise quand le mot qui suit est un mot en het et onze sutilise quand le mot qui suit

est un mot en de.

Exemples : onze computer (de computer)
ons appartement (het appartement)



Rappelle-toi du petit truc suivant :
ons het > trois lettres
onze de (se terminent tous les deux par e)
Ken je alles?
1) Avant dtudier, vrifions si on comprend quoi chaque colonne fait rfrence. Quelle colonne
correspond des petits mots comme mon, ma, mes, ton, ta, tes, notre, votre, leur(s), ?
Quelle colonne correspond des petits mots tels que je, tu, il, elle, ?
Quelle colonne correspond des petits mots comme me, moi, te, tu, le, lui, les, eux, leur, ?
2) Essaie de fixer les lments de chaque colonne. On peut rciter avec lensemble de la classe.
3) Quelle diffrence y a-t-il entre je et jij / me et mij / we et wij / ze et zij / je et jou / hen et
ze / je et jouw / ons et onze ?
1) Complte ce petit dialogue par des dterminants possessifs.
M = Mickael De Zwarte / D = Diane
La chane de tlvision VTM fait appel des candidats pour un jeu entre familles.
Mickael DeZwarte veut sinscrire en compagnie de ses enfants. Il tlphone et Diane, la
rceptionniste lui rpond.

196

Dag meneer.

Dag mevrouw. Ik telefoneer voor het spel op tv.

uw
Okee. In orde. Wat is __________________
naam?

Mijn
__________________
naam is De Zwarte.

uw
En __________________
voornaam?

Mijn
__________________
voornaam is Mickael.

uw
Wat is __________________
adres?

Mijn
__________________
adres is Vijverstraat, 24 in Lokeren.

Hebt u kinderen?

Ja, een zoon en een dochter.

hun
Wat is __________________
leeftijd?

Ze zijn 13 en 15 jaar oud.

uw
haar
En hoe heet __________________
dochter? Wat is __________________
voornaam?

M Saskia.
D

uw
zijn
En hoe heet __________________
zoon? Wat is __________________
voornaam?

Bruno.

Dank u, dat is alles. Nog een prettige dag.

Dank u wel en tot ziens!

2) Observe les dessins et complte les bulles avec un pronom personnel complment.

Dag, Sven! Ik wil


naar de bioscoop gaan.
Kom je morgen
mij
met _____________
mee?

Ik vertrek nu
jou
zonder _____________
.
Tot ziens!

197

Nu kijk je
mij
naar _____________!

Ik sta hier op de foto met mijn vriendin en ik


haar
hou zoveel van ____________________________
.

Dit is een foto van onze familie. Kijk naar


hen
onze kinderen. Vind je ________
leuk of niet?

Dit zijn een paar jongens en meisjes van mijn


hen
klas. Ik ga graag naar concerten met ________
.

198

3) Complte la phrase par un pronom personnel sujet ou complment.

Jessaie de voir de qui on parle et je regarde


aussi la place des pointills complter.
Sils sont en dbut de phrase, je sais que je
dois placer un pronom personnel sujet. Par
contre si llment complter se trouve
aprs le verbe, je sais que je dois placer un
pronom personnel complment.
ze
Veerle is 14, (Veerle) ________
heeft een broer.
Hij
hij
(Haar broer) ________
heet Wim en (Wim) ________
is 16.
hij
hem
Ze houdt veel van (haar broer) ________
want (haar broer) ________
is heel lief.
haar
Wim houdt ook veel van (zijn zus) ________
.

Dirk en Linda zijn hun beste vrienden.


hen
Ze gaan samen met (Dirk en Linda) ________
naar de bioscoop.

Karel en Hans spelen graag PlayStation.


hem
ons
Karel speelt graag met (Hans) ________
op zijn woonkamer, maar niet met (Anja en ik) ________
.
We
(Anja en ik) ________
kijken dan naar een film op een dvd op haar slaapkamer.
Ze
Ik heb twee zussen. (Mijn zussen) ________
heten Mia en Lieve.
Ze
(Mia en Lieve) ________
zijn nog jong: 9 en 11 jaar oud.
we
Dit jaar gaan (mijn twee zussen en ik) ________
met vakantie naar de Ardennen.
Ze
Dat zal leuk zijn! Maar mijn vriendin Tina zal thuisblijven. (Tina) ________
kan niet komen. Ik zal
haar
(Tina) ________
dus een mooie prentkaart sturen.

2. Les verbes au prsent


sujet

zijn

hebben

wonen

werken

chatten

Ik
Je / U
Hij / Ze / Het

ben
bent
is

heb
hebt
heeft

woon
woont
woont

werk
werkt
werkt

chat
chat
chat

We
Jullie
Ze

zijn

hebben

wonen

werken

chatten

199

la deuxime personne Ben je?


Mais :
Bent u?

Heb je?
Hebt u?

Woon je?
Woont u?

Werk je?
Werkt u?

Chat je?
Chat u?

Rappel des rgles dorthographe des verbes au prsent : je dcompose en syllabes.


1) ten/nis/sen
ik tennis
Un son court reste court. Donc, on garde une seule voyelle.
2) wo/nen
ik woon
Un son long doit rester long. Donc, on enlve la terminaison en et on double la voyelle.
3) schrij/ven
ik schrijf
V F
4) le/zen
ik lees
Z S
5) wan/de/len
ik wan/del
Le e avant la terminaison en est court. Je dois pouvoir lentendre et le prononcer correctement.
6) te/le/fo/ne/ren
ik te/le/fo/neer
Le e avant la terminaison en est long. Je dois pouvoir lentendre et le prononcer correctement.
7) doen
ik doe
Verbe une syllabe : on retire le n et on respecte les rgles dorthographe
Ken je alles?

Pour vrifier si je me souviens de tout


et si je nai pas trop oubli pendant les
vacances, je cache ma thorie.

1) Conjugue HEBBEN et ZIJN.


2) Conjugue le verbe WERKEN.
3) Que se passe-t-il quand le pronom je est plac aprs le verbe ?
4) Voici sept verbes linfinitif. Retrouve leur racine et conjugue-les avec ik.
1) zwemmen 2) nemen 3) blijven 4) verkiezen 5) studeren 6) verzamelen
1) Ik zwem

2) Ik neeem 3) Ik blijf

4) Ik verkies

5) Ik studeer 6) Ik verzamel

1) Conjugue les verbes entre parenthses.


hebben
1. Jullie (hebben) _________________________
een mooi huis.
Woont
2. (Wonen) _________________________
u in Brussel?
Bent
3. (Zijn) _________________________
u de vader van Wim?
heeft
4. Wie (hebben) _________________________Vlaamse
ouders?
Spreek
5. (Spreken) _________________________
je ook Nederlands?
werkt
6. Mijn vriend (werken) _________________________
in Brussel.
houdt
7. Jan (houden) _________________________
van voetbal:

200

is
hij (zijn) _________________________
supporter van Real Madrid.

7) staan
7) Ik sta

is
8. Waar (zijn) _________________________
je moeder?
hebben
9. Mijn ouders (hebben) _________________________
veel vrienden.
Schrijf
10. (Schrijven) _________________________
je graag brieven?
Hebben
11. (Hebben) _________________________
jullie veel plezier?
is
12. Wie (zijn) _________________________
de begeleidster?
Heeft
13. (Hebben) _________________________
vader veel werk?
Kookt
14. (Koken) _________________________
uw moeder graag?
geeft
15. Vader (geven) _________________________
me 10 euro.

2) Conjugue les verbes dans ce petit texte qui prsente Ludo :


Kijk
(Kijken) __________________
naar die jongen!
Weet
(Weten) __________________
je nog hoe hij
heet
(heten) __________________?
Zijn naam
is
(zijn) __________________
Ludo. Op 3 oktober
is
(zijn) __________________
hij jarig. Hij (wonen)
woont
__________________
in Alkmaar. Die stad (liggen)
ligt
__________________
in Nederland. Hij (hebben)
heeft
__________________
een broer en een zus. Hij (spreken)
spreekt
zijn
__________________
Nederlands, Engels en een beetje Frans. Zijn ouders (zijn) ________________
draagt
ziet
leraren. Ludo (dragen) __________________
een oranje hemd en een bril. Hij (zien) ______________
houdt
chat
er blij uit! Hij (houden) __________________
niet zoveel van sport: hij (chatten) ________________
speelt
verzamelt
graag op msn, (spelen) ____________
veel op de computer en hij (verzamelen) __________________
vindt
vlinders. De kleuren van de vlinders (vinden) __________________
hij mooi, maar hij (doen)
doet
zwemt
_________________
toch ook aan kin-ball en hij (zwemmen) _______________
ook soms. Thuis
helpt
doet
(helpen) ______________
hij ook zijn ouders: hij (doen) __________________
de vaat en hij (wassen)
wast
__________________
ook elke week de auto van zijn vader.
staat
ontbijt
Elke dag (staan) __________________
hij om zeven uur op. Hij (ontbijten) __________________
rond
eet
drinkt
kwart over zeven. Hij (eten) __________________
cornflakes en hij (drinken) __________________
fietst
gaat
een groot glas melk. Hij (fietsen) _______________
naar school, maar soms (gaan) _______________
vertrekt
gaat
hij ook met de auto. Hij (vertrekken) _______________
om vijf over halfacht. Hij (gaan) ____________
studeert
komt
graag naar school, maar hij (studeren) _____________________
niet zo graag. Hij (komen) _________
maakt
om tien voor vier van de school terug. Na de school (maken) _______________
hij zijn huiswerk van

201

heten
kwart over vier tot zes uur. Zijn beste vrienden op school (heten) _______________
Kees en Cobie. Ze
gaan
spelen
(gaan) _______________
samen naar school en (spelen) _______________
met hem op de computer.
logeert
Tijdens het weekend (logeren) _______________
zijn vriend Kees bij hem thuis. En volgende week
organiseert
schrijft
(organiseren) ______________
Cobie een feest in haar garage. Tof, h! Nu (schrijven) _____________
weet
begint
hij een mail naar haar. Hij (weten) _____________
niet hoe laat het feest (beginnen) _____________
.
is
leest
Het (zijn) ______
nu al 10 uur s avonds. Ludo (lezen) ___________
een boek. De titel (kennen)
ken
____________
je zeker: dat is Harry Potter en de Relieken van de dood. Halfelf: nu (slapen)
slaapt
_______________
hij. Goeienachten tot morgen!

3. Les rgles dorthographe en bref


1. Un son court dans une syllabe ferme:
2. Un son long dans une syllabe ferme:
3. Un son long dans une syllabe ouverte:
4. S / F prcd dun son long ou dune
diphtongue (groupement de voyelles qui
forment un son):
Exemples:
PLURIEL DES NOMS
1. gom gom/men
2. / 3. muur mu/ren
4. huis hui/zen
fuif fuiven

Une seule voyelle et redoublement de la


consonne si jajoute une syllabe
Deux voyelles
Une voyelle
Z / V en dbut de syllabe

VERBES AU PLURIEL
Hij ver/telt. Ze ver/tel/len.
Ze spreekt. Ze spre/ken.
Je leest. Jullie le/zen.
Ik ge/loof. We ge/lo/ven.

ACCORD DE LADJECTIF
wit wit/te
rood ro/de
grijs grij/ze
spor/tief spor/tie/ve

1) Complte le mot par une ou deux voyelles / consonnes et fais les changements ncessaires.

202

1. l/ll

ll en
verte____

11. a/aa

aa
kan____l

2. e/ee

e
w____ken

12. a/aa

aa
tom____t

3. d/dd

dd
nami____ag

13. o/oo

oo
b____dschap

4. s/ss

ss
tenni____en

14. e/ee

e
ee
knuff____lb____r

5. r/rr

rr
te____as

15. f/v

v
brie____en

6. g/gg

gg
we li____en

16. a/aa

a
aa
Sp____nj____rd

7. s/z

z
rei____en

17. e/ee

e
e
b____n____n

8. p/pp

pp
po____en

18. f/v

f
nee____

9. o/oo

oo
o
gr____t____uders

19. u/uu

u
b____ren

10. a/aa

a
aa
v____nd____g

20. p/pp

pp
sto____en

2) a) Mets les mots suivants au pluriel:


katten
1) de kat: de _________________________

laarzen
6) de laars: de __________________________

bloezen
2) de bloes: de ________________________

personen
7) de persoon: de _______________________

straten
3) de straat: de _______________________

pakken
8) het pak: de _________________________

servetten
4) het servet: de ______________________

bananen
9) de banaan: de ________________________

neven
5) de neef: de ________________________

fuiven
10) de fuif: de ___________________________

b) Mets les verbes suivants au pluriel:

vertrekken
1) Ik vertrek: We______________________

Koken
6) Kookt hij? : _______________________
ze?

stoppen
2) Hij stopt: Ze _______________________

zwemmen
7) Ik zwem: We _________________________

verhuizen
3) U verhuist: Jullie ____________________

spelen
8) Ze speelt: Ze _________________________

schrijven
4) Ze schrijft: Ze ______________________

leven
9) Hij leeft: Ze _________________________

maken
5) Wat maak je? : Wat _____________
jullie?

verkiezen
10) Wat verkiest u? : Wat _____________
jullie?

c) Accorde les adjectifs suivants:

dikke
1) dik: ______________________________

serieuze
6) serieus: _____________________________

brede
2) breed: ____________________________

slimme
7) slim: _______________________________

lieve
3) lief: ______________________________

gele
8) geel: _______________________________

nerveuze
4) nerveus: __________________________

agressieve
9) agressief: ___________________________

domme
5) dom: _____________________________

ovale
10) ovaal: ______________________________

4. Laccord de ladjectif
Un petit rappel avant de commencer:
Ladjectif attribut est un adjectif qui apparat tout seul sans nom. Il est souvent accompagn du verbe
tre.
Exemples:
Ma fille est jeune. Mes filles sont jeunes.
Ladjectif pithte est un adjectif qui se rapporte un nom.
Exemples:
Il a une petite auto.
Une jolie maison.
1. Ladjectif attribut est toujours invariable.
Ex. : Mijn dochter is jong. Mijn dochters zijn jong.
2. Ladjectif pithte prend e en rgle gnrale. Ex. : Hij heeft een kleine auto.
Je noublie pas de respecter les rgles dorthographe (voir n 3 de ces rvisions la page 202.)
3. Ladjectif pithte ne prend jamais e si et seulement si toutes les conditions suivantes sont remplies :
1) Le nom qui suit doit tre neutre.
2) Le nom qui suit doit tre singulier.
3) Ladjectif doit tre prcd de een, geen ou .

203

een
geen

Exemples :

adjectif

nom neutre singulier


(N.N.S. = HET)

een mooi huis


Mais: 1) het mooie huis
lekker ijsje 2) uw lekkere ijsje
geen vriendelijk meisje
3) dat vriendelijke meisje

Si ladjectif est prcd dun dterminant dfini (voir exemple n 1 : het), possessif (voir exemple n 2
: uw) ou dmonstratif (voir exemple nr 3 : dat), ladjectif prendra e.
Te souviens-tu de tout ?
1) Quelle est la diffrence entre un adjectif pithte et attribut ?
2) Dois-je accorder ladjectif attribut en nerlandais ?
3) Quand ne dois-je pas accorder ladjectif pithte en nerlandais ?
1) Accorde ladjectif si ncessaire.
tof
1. Dit is een (tof) _____________________
feest.
interessante
2. Vader leest (interessant) _____________________
boeken.
zenuwachtig
3. Mijn ouders zijn (zenuwachtig) _____________________
.
drukke
4. Op dat (druk) _____________________
kruispunt moet je oppassen.
oud
5. Mijn oma is niet (oud) _____________________
.
grijze
6. Hou je van (grijs) _____________________
broeken?
grote
7. Op mijn kamer staat een (groot) _____________________
kleerkast.
mooie
8. An verzamelt (mooi) _____________________
postzegels.
rode
9. Ik hou niet van dit (rood) _____________________
T-shirt.
enthousiast
10. Mijn vrienden zijn zo (enthousiast) _____________________
!
grote
11. Volg jij les in dat (groot) _____________________
lokaal?
warme
12. Ik neem altijd een (warm) _____________________
douche.
rood
13. Heb jij een (rood) _____________________
potlood?
bruin
14. Vader heeft een (bruin) _____________________
gezicht.
wit
15. De muren van de kamer zijn (wit) _____________________
.

204

2) Accorde les adjectifs entre parenthses et repre le personnage qui est dcrit.
Naam
1

Meneer en mevrouw Van Gogh

Annemie

Martijn

Carla

Dries

Meneer en mevrouw Van Gogh

Annemie en Denis

Dries en meneer De Gendt


Dirk en Martijn
Carla en Luc
Wie is het?
kort
zwart
1) Hij heeft (kort) _______________
(zwart) _______________
haar en (groot) grote
_______________
smal
vierkant
oren. Hij heeft ook een (smal) _______________
en een (vierkant) _______________
gezicht.
lang
blond
lachende
2) Ze heeft (lang) _______________
(blond) _______________
haar en een (lachend) _______________
groot
mond. Ze is toch (groot) _______________
.
kleine
ros
3) Hij heeft (ros) _______________
haar en (klein) _______________
oren.
triest
Hij kijkt (triest) _______________
.
bruine
lang
4) Ze heeft (bruin) _______________
ogen en (lang) _______________

kleine
ros
(ros) _______________
haar. Ze heeft een (klein) _______________
teddybeer in haar handen.
kort
zwart
5) Hij heeft (kort) _______________
(zwart) _______________
haar. Hij is nog
klein
rond
(klein) _______________
. Hij heeft ook een (rond) _______________
gezicht en een (lachend)
lachende
_______________
mond.

Kan je misschien andere personages beschrijven? Doe maar!

205

3) Accorde les adjectifs et colorie ensuite la chambre de Leen.

Dans ce texte, il y a trois mots que je


nai jamais vus. Les voici : de lakens, het
kussen et de deken. Grce au contexte
de la phrase, il y a moyen den deviner
facilement le sens.

mooi
bruine
Kijk! Dit is mijn kamer aan zee. Ze is (mooi) ____________
, h! Er staat een (bruin) ____________
blauwe
gele
stoel onder een (blauw) ____________
tafel. Ik heb ook (geel) ____________
gordijnen. Er staat een
zwarte
grijze
(zwart) ____________
kleerkast rechts tegenover mijn bed en een (grijs) ____________
kleerkast links
groen
tegenover mijn bed. Er ligt een (groen) ____________
boek op het boekenrek en er staan twee (geel)
gele
groene
bruin
____________
boeken naast het (groen) ____________
boek. Het boekenrek is (bruin) __________.

206

Je ziet ook mijn bed. Zonder mijn kussen kan ik niet slapen. Ja, ik slaap met een (groot) ____________
(paars) ____________ kussen onder mijn hoofd. Er ligt een (rood) ____________ deken en (wit)
____________ lakens op mijn bed.
Er hangt een (wit) ____________ wastafel aan de muur. Op de (geel) ____________ nachttafel staat
er een (oranje) ____________ lamp. Rechts van mijn bed ligt er een (groen) ____________ tapijt.

5. Les dterminants dmonstratifs


Le dterminant dmonstratif sert montrer ou dsigner des personnes ou des objets.
Noms en DE au
singulier et au pluriel

Noms en HET au
singulier

Hier : ici
On est tout prs.

H Deze jongen
H Deze vrouw
H Deze huizen

hier

H Dit huis

hier

Daar : l-bas
On est plus loin.

F Die jongen
F Die vrouwen
F Die huizen

daar

F Dat huis

daar

Quelques petits trucs pour refixer les quatre formes du tableau:


1)

ICI

HIER

DIT

(chaque fois I)

2)

L-BAS

DAAR

DAT

(chaque fois A)

3)

D A T
H E T
1 2 3

D I T
H E T
1 2 3

(trois lettres chaque fois et se terminent tous par T)

4)

DEZE
DE

DIE
DE

(commencent par un D et se terminent par un E)

1) Complte les phrases par dit / dat / deze / die daprs le sens.
1.

dat
Geef me eens ____________
woordenboek daar!

2.

dit
Ken je ____________
meisje hier?

3.

deze
Mijn vrienden komen naar ____________
plaats hier.

4.

deze
Verzamel jij ____________
parfumflesjes hier?

5.

dat
Ik wil ____________
meisje daar niet meer zien!

6.

Deze
____________
witte kat hier is wel mooi.

7.

die
Wie is ____________
jongen daar?

207

die
8. Dat is Rik, ____________
jongen daar tegen de muur.
die
9. Van wie zijn ____________
brieven daar?
dit
10. Hoe ken jij ____________
adres hier?

2) a) Ton professeur ou un(e) lve va dsigner des objets de la classe qui se trouvent prs
de toi. Rponds ses questions.
b) Mme exercice, mais cette fois avec des objets de la classe qui se trouvent plus
loigns.
3) Voici quelques dessins. Complte par un dterminant dmonstratif.
Les objets ou personnes que lon te montre ici sont prs de toi.

deze
Hoe heet ____________
man?

deze
Waar staat ____________
kerk?

dit
Wat is de naam van ____________
instrument?

deze
Zie je ____________
modelautos?

dit
Is ____________
horloge van mij of van jou?

208

Les objets ou personnes que lon te montre ici sont plus loigns de toi.

Dat
____________
meisje gaat nu naar school.

die
s Avonds werkt ____________
jongen voor de school.

dat
Hoeveel kost ____________
T-shirt?

die
In de Ardennen slaap ik in ____________
tent.

Dat
____________
station vind ik heel klein,
maar ook heel mooi!

4) Niels Wellens se trouve dans un magasin de vtements pour faire quelques achats.
Il se renseigne auprs dune vendeuse. Ainsi, il perdra moins de temps.
Complte par un dterminant dmonstratif.

Pour complter, rien de plus facile ! Il y


a toujours un lment qui mindique si
lobjet dont on parle est proche ou loin.
Si je ne trouve pas du premier coup, je
regarde sil n y a pas un indice dans la
rplique suivante.

209

Niels:

die
Hoeveel kost ____________
jeans daar?

Verkoopster:

Welke jeans?

Niels:

Die
____________
blauwe jeans daar in de etalage.

Verkoopster:

deze
Die kost 22,99. Maar ____________
zwarte jeans hier kost 16,99.

Niels:

deze
Fijn. Dan zal ik ____________
zwarte jeans passen.

Verkoopster:

Moet u me nog iets vragen, meneer?

Niels:

dat
Hebt u ____________
T-shirt nog in maat XL?

Verkoopster:

Maar welk T-shirt bedoelt u?

Niels:

Dit
____________
hier naast u.

Verkoopster:

Dit
O ja! ____________
kost 14,48.

Niels:

dit
Een beetje duur voor ____________
T-shirt, vindt u niet?

Verkoopster:

Dat is waar, meneer, maar dat is geen probleem.

dat
Kijk naar ____________
T-shirt daar bij de kassa.

Niels:

dat
Ja, wat mooi! Maar de prijs zie ik niet goed. Hoeveel kost ____________
T-shirt?

Verkoopster:

Maar 5,25. En maat XL hebben we zeker nog.

Niels:

Bedankt voor uw hulp, mevrouw.

Verkoopster:

Graag gedaan, meneer.

6. Les verbes de position et la phrase impersonnelle


Er

staat
staan

een fiets
films

in de garage
op het programma

ligt
liggen

een boek
kleren

op tafel
op het bed

zit
zitten

een leerling
boeken

op de stoel
in mijn schooltas

hangt
hangen

een poster
kleren

aan de muur
op de stoel

Pour rappel: Staan pour tout ce qui est debout, sur pieds, roues ou crit.
Liggen pour tout ce qui est plus long que haut, les villes, pices, maisons
Zitten pour toute personne ou animal assis et pour ce qui se trouve lintrieur.
Hangen pour toute personne ou objet suspendu (avec la prposition: aan).

210

1) Emploie er si ncessaire avec zijn ou un verbe de position.


Er staat een glas op mijn nachttafel.
1. (een glas) op mijn nachttafelje _____________________________________________________
Er staan verkeerslichten op het kruispunt.
2. (verkeerslichten) op het kruispunt __________________________________________________
De kinderen zitten aan tafel.
3. (kinderen) aan tafel ______________________________________________________________
Vader zit in een zetel en kijkt naar de tv.
4. (een kind) in een zetel ____________________________________________________________
Er is melk in de koelkast.
5. (melk) in de koelkast _____________________________________________________________
Er hangen prentkaarten aan de muur.
6. (prentkaarten) aan de muur _______________________________________________________
Er ligt geen kat op het bed.
7. (geen kat) op het bed ____________________________________________________________
De wekkerradio staat op de nachttafel.
8. (een wekkerradio) op de nachttafel __________________________________________________
Er hangen posters aan de muur.
9. (posters) aan de muur ___________________________________________________________
Wat zit er in je zak?
10. (Wat) in je zak ________________________________________________________________
?

2) Observe ce dessin et complte par un verbe de position.


Dans une maison, il arrive que la pice prfre de certain(e)s soit le grenier !
hangt
1) Er ___________
een lamp aan het plafond.
zit
2) Er ___________
een teddybeer voor de doos.
staat
3) Er ___________
ook een stoel dichtbij de doos.
liggen
zitten
4) Er ___________
drie magazines op de grond en er ___________
magazines in de doos.
zit
5) Er ___________
een jongen op de grond met een meisje naast hem.
hangt/staat een bord tegen de muur.
6) Er ___________
staat
7) Er ___________
een gitaar tegen de muur.
zitten
liggen
8) Er ___________
enveloppen in een doos en er ___________
ook enveloppen op de grond.

211

7. Le pluriel des noms


het de
de de
een
1) Rgle gnrale:
+ EN (de boom de bomen, het schrift de schriften, een bus bussen)
2) S: noms termins par e, en, el, er, aar, eur, je, ie, em.
Ex.: jongens tafels bakkers leraars acteurs meisjes families pastoors bezems
3) S : noms termins par a, u, o, i, y.
Ces mots proviennent souvent dune autre langue que le nerlandais.
Ex.: cinemas, paraplus, autos, taxis, babys
4) EREN: kind(eren), blad(eren), ei(eren)
5) Quelques irrguliers : schip schepen

stad steden

perzik
perziken

weg wegen
1) Mets les mots ou verbes suivants au pluriel.
1. Spring je?

jullie?
_ Springen
___________________________________________

Jullie nemen.
2. Je neemt. ____________________________________________
de kantoren
3. het kantoor ____________________________________________
pianos
4. een piano ____________________________________________

5. een leraar

leraars/leraren
____________________________________________

6. Ik haal

halen.
_ We
___________________________________________

Ze studeren.
7. Ze studeert. ____________________________________________

8. de weg

wegen
_ de
___________________________________________

de fotos
9. de foto ____________________________________________
verandas
10. de veranda _de
___________________________________________
de dames
11. de dame ____________________________________________
Jullie stoppen.
12. Je stopt. ____________________________________________
de kamers
13. de kamer ____________________________________________

14. Hij is.

Ze zijn.
____________________________________________

de violen
15. de viool ____________________________________________

212

2) La famille Claeys est en route pour la mer en mobilhome. Retrouve un maximum dlments
du dessin et cris-les au pluriel.

baby boek fotoapparaat horloge jurk kind laars pet radio


schoen sok tomaat T-shirt
babys
1. Er zijn vier ______________________
: twee op de grond en de twee anderen zitten op de
banken van de mobilhome.
fotoapparaten
2. Er zijn ook twee _____________________________
: n op de boeken en n op de tafel.
laarzen
3. Er staan twee ______________________
op de grond.
jurken
4. Er hangen drie ______________________
buiten.
tomaten
5. Ik zie zes ______________________
in een doos.
kinderen
6. Er zijn twee _________________
: n staat achter de tafel en de andere ligt op een couchette.
boeken
7. Er staan zes ______________________
op het rek.
petten
8. Er liggen twee ______________________
: n op de tafel en de andere op de couchette.
radios
9. Er staan twee ________________
: n naast de boeken en de andere dichtbij n van de babys.
T-shirts
sokken
10. Er hangen twee ______________________
en tien ______________________
buiten.
horloges
11. Er liggen ook twee ______________________
: n ligt op de tafel en n ligt onder de tafel.
schoenen
12. Er liggen acht ______________________
op de grond.

213

3) Observe les photos. cris le nombre dlments que tu vois et mets les noms au pluriel.

drientwintig vlaggen
vijf zebras

zes appels

twee glazen

vijf molens

214

twee mappen

8. Linversion ou la phrase commenant par un complment


verbe

sujet

complments

particule sparable

Kom*
Gaat
Vertrekt

je
Samira
u

morgen laat
volgende week naar zee
om 7 uur

terug

complment

verbe

sujet

autre(s) complment(s)

part.

Morgen
Volgende week
Om 7 uur

kom
gaat
vertrekt

je
Samira
u

laat
naar zee

terug

Ja
Nee

* Attention : pas de t avec le pronom je dans une inversion.

Remarque:
A:
Question = inversion (verbe avant le sujet)
Cest la mme chose en franais: Viens-tu demain? Partez-vous sept heures?
B:
Toute phrase commenant par un autre mot que le sujet demande une inversion, sauf lorsque la phrase
commence par en (et), want (car), maar (mais), of (ou). Ces petits mots sont des conjonctions de
coordination.
On commence une phrase par un autre mot que le sujet pour insister, mettre ce complment, adjectif
ou adverbe en vidence. Dans nimporte quel type de phrase affirmative, le verbe apparat toujours
la deuxime place, que lon commence par le sujet ou par un complment.
As-tu tout retenu?
Rponds ces deux questions sans regarder dans ta thorie.
1) quoi sert linversion?
2) Avec quels mots ne fait-on jamais dinversion?
3) Quelle est la place du verbe dans une phrase affirmative ?
1) Rends les phrases suivantes interrogatives.
Hangen de posters aan de muur
1. De posters hangen aan de muur. _________________________________________________
?

2. Je bent Italiaan.

Ben je Italiaan
_________________________________________________
?

3. U gaat vanavond naar de fuif.

Gaat u vanavond naar de fuif


_________________________________________________
?

Ga je met de bus naar school


4. Je gaat met de bus naar school. _________________________________________________
?

5. Papa rijdt met de auto.

Papa rijdt met de auto. Rijdt papa met de auto


_________________________________________________
?

2) Commence la phrase par le mot en gras.


Naast het zwembad is er een discotheek.
1. Er is een discotheek naast het zwembad. ____________________________________________
.

2. Ze gaan vanavond naar de fuif mee.

Vanavond gaan ze mee naar de fuif.


____________________________________________
.

3. De slaapkamers zijn boven.

Boven zijn de slaapkamers.


____________________________________________
.

4. Ik koop snoepjes op de markt.

Op de markt koop ik snoepjes.


____________________________________________
.

5. De sleutels hangen hier.

Hier hangen de sleutels.


____________________________________________
.

215

6. Ik sta elke dag vroeg op.

Elke dag sta ik vroeg op.


_____________________________________________
.

7. Ik ontbijt om 08.00u in de keuken.

In de keuken ontbijt ik om 08.00u.


_____________________________________________
.

8. Ik vertrek met hem naar zee.

Met hem vertrek ik naar zee.


_____________________________________________
.

9. We gaan volgende week skin.

Volgende week gaan we skin.


_____________________________________________
.

10. Ik ken die jongen heel goed.

Die jongen ken ik heel goed.


_____________________________________________
.

3) Forme une phrase.


1. week huis verhuizen ga Volgende een naar ik.
Volgende week ga ik naar een huis verhuizen.
______________________________________________________________________________

2. mijn de Op tafel liggen sleutels.


Op de tafel liggen mijn sleutels.
______________________________________________________________________________

3. drie tweede de er verdieping Op zijn slaapkamers.


Op de tweede verdieping zijn er drie slaapkamers.
______________________________________________________________________________

4. ze is zenuwachtig Misschien nu.


Misschien is ze nu zenuwachtig.
______________________________________________________________________________

5. manege vrijdag ik de Op naar ga.


Op vrijdag ga ik naar de manege.
______________________________________________________________________________

6. je Dan links de straat eerste neem.


Dan neem je de eerste straat links.
______________________________________________________________________________

7. naar gaat met vriendinnen zee haar Overmorgen ze.


Overmorgen gaat ze met haar vriendinnen naar zee.
______________________________________________________________________________

8. halfnegen we toch Om trein nemen de.


Om halfnegen nemen we toch de trein.
______________________________________________________________________________

9. niet Op we normaal zijn maandag vrij.


Op maandag zijn we normaal niet vrij.
______________________________________________________________________________

10. ijs dessert Vandaag we als eten.


Vandaag hebben we ijs als dessert.
______________________________________________________________________________

216

9. Les verbes particule sparable


Ik
Carole
Ze

kom
rijdt
steken

terug
paard
over

morgen
graag
de straat

La particule sparable est un petit mot qui se place en fin de phrase.


Elle sert ajouter une ide supplmentaire au verbe de dpart.
Exemples:
rijden = rouler, conduire paardrijden = faire de lquitation
meerijden = accompagner en voiture, en vlo, aanrijden = accrocher, renverser
terugrijden = revenir en voiture, vlo,
ponyrijden= faire du poney
1) Conjugue les verbes entre parenthses au prsent.
Vader neemt de kinderen mee.
1. Vader (meenemen) de kinderen. ___________________________________________________
Pas op! Dit kruispunt is heel gevaarlijk!
2. (oppassen)! Dit kruispunt is heel gevaarlijk! __________________________________________
Leen nodigt haar vrienden uit.
3. Leen (uitnodigen) haar vrienden. ___________________________________________________
We doen het venster open.
4. We (opendoen) het venster. ______________________________________________________
Mijn zus blijft vandaag de hele dag binnen.
5. Mijn zus (binnenblijven) vandaag de hele dag. ________________________________________
Wanneer komen je ouders terug?
6. Wanneer (terugkomen) je ouders? _________________________________________________
Wim steekt hier over.
7. Wim (oversteken) hier. __________________________________________________________
De auto rijdt het station voorbij.
8. De auto (voorbijrijden) het station. _________________________________________________
Moeder maakt het eten klaar.
9. Moeder (klaarmaken) het eten. ____________________________________________________
Komt je zus mee?
10. (meekomen) je zus morgen? ______________________________________________________

2) Relie chaque complment son verbe particule sparable. Place ensuite les verbes dans
les dix phrases qui suivent.









1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.

je hand
een jeans
de straat
een cd
een brief
van Spanje
rechts
geld
vrienden
het station

a) terugkomen
b) opsturen
c) uitgeven
d) opsteken
e) voorbijlopen
f) uitnodigen
g) oversteken
h) aanhebben
i) opzetten
j) afslaan

10

217

over
Steken
1) ____________
we deze straat hier ____________
?
Stuur
op
2) ____________
mij maar een brief ____________
.
op
Zet
3) ____________
eens een cd ____________
.
geeft
uit
4) Maar je ____________
te veel geld ____________
, h!
sla
af
5) Nu ____________
je rechts ____________
.
heb
aan
6) Wat ____________
jij een mooie jeans ____________
!
voorbij
loop
7) Na het kruispunt ____________
je het station ____________
.
steek
op
8) Waarom ____________
je je hand niet ____________
?
kom
terug
9) Wanneer ____________
je van Spanje ____________
?
nodigt
uit
10) Mijn broer ____________
al zijn vrienden en vriendinnen op zijn verjaardagsfeest __________
.

10. Le futur et les auxiliaires de mode


Ik / Hij / Ze
Je / U
We / Jullie / Ze

zal
zal / zult
zullen

morgen naar huis

komen

Ik / Hij / Ze
Je / U
We / Jullie / Ze

kan
kan / kunt
kunnen

niet

zwemmen

Ik / Je / U / Hij / Ze
We / Jullie / Ze

mag
mogen

niet naar de discotheek

gaan

Ik / Hij / Ze
Je / U
We / Jullie / Ze

wil
wil(t)
willen

mijn huiswerk niet

maken

Ik / Je / U / Hij / Ze
We / Jullie / Ze

moet
moeten

veel

studeren

En un clin dil:
1) KUNNEN = capacit, possibilit MOGEN = permission, autorisation ZULLEN = auxiliaire du futur
MOETEN = obligation
WILLEN = volont

218

2) Contrairement au franais, linfinitif est rejet en fin de phrase.


3) Une ngation qui apparat avec mogen donne une notion de dfense, dinterdiction.
Je mag niet in de klas babbelen.
Te souviens-tu de tout?
1) Ferme ton Actieboek et retrouve les quatre auxiliaires de mode ainsi que celui du futur.
Es-tu capable de les conjuguer ?
2) Quelles nuances expriment les quatre auxiliaires de mode?
3) O places-tu linfinitif?
1) Conjugue les phrases suivantes en exprimant une action future, une obligation, un refus,
une permission, une volont, une dfense (interdiction) ou une possibilit (capacit), une
impossibilit.
1. Ludo organiseert een feest. (futur)
Ludo zal een feest organiseren.
_________________________________________________________________________________

2. Maaike gaat naar school. (obligation)


Maaike moet naar school gaan.
_________________________________________________________________________________

3. Moeder maakt het eten niet klaar. (incapacit)


Moeder kan het eten niet klaarmaken.
_________________________________________________________________________________

4. Mama drinkt geen koffie. (interdiction)


Mama mag geen koffie drinken.
_________________________________________________________________________________

5. Ik drink thee zonder melk. (volont)


Ik wil thee zonder melk drinken.
_________________________________________________________________________________

6. Steek ik de straat over? (permission)


Mag ik de straat oversteken?
_________________________________________________________________________________

7. Ik schrijf een mail. (capacit)


Ik kan een mail schrijven.
_________________________________________________________________________________

8. Spreekt u Spaans? (capacit)


Kan/Kunt u Spaans spreken?
_________________________________________________________________________________

9. Ze komt niet met de trein terug. (interdiction)


Ze kan niet met de trein terugkomen.
_________________________________________________________________________________

10. Nodig ik je uit? (permission)


Mag ik je uitnodigen?
_________________________________________________________________________________

2) Complte par un des auxiliaires de mode ou celui du futur.


mag
1. Meneer, ____________
ik naar het toilet gaan, alstublieft?

moet
2. Het is tijd. Nu ____________
ik naar huis gaan. Mijn ouders wachten op mij. Tot ziens!

219

zullen
3. In 2020 ____________
we misschien op een andere planeet leven.

wil(t)
4. Wat ____________
u als dessert eten, mevrouw?

kan
5. Zeg, ____________
je op je handen staan?

moeten
6. Thuis ____________
mijn broers en ik de vaat doen.

wil
7. Welke saus ____________
je op je frieten hebben, Mark?

Kan
8. Dag, meneer. ____________
ik u helpen?

mag
9. Op zaterdag ____________
ik om middernacht naar bed gaan.

willen
moet
kan
10. Nee, ik _________
niet bij jou thuis logeren. Mijn ouders ____________
niet. Ik ____________

thuisblijven.
Zal
zal
11. Wat ____________
je broer morgen moeten doen? ____________
hij de auto moeten wassen?

moet
Nee, dat ____________
hij vandaag doen.

mag
moet
12. Nee, Ronny! Dat ____________
je niet doen! Je ____________
in de klas zwijgen!

3) Voici ce que ces personnes ont prvu de faire demain. Observe les photos ainsi que les
heures places dans les horloges. Replace les verbes et conjugue-les au futur.
doen kijken lezen liggen slapen spelen surfen vertellen voetballen
zwemmen
zal
surfen
1. Om vijf voor halftien ____________
die bediende op internet __________________________
.
zullen
spelen
2. Om vijf over halfacht ____________
die twee jongens muziek _________________________
.
zal
slapen
3. Om kwart voor twee ____________
dat kindje een beetje _____________________________
.
zullen
voetballen
4. Om tien voor halfdrie ____________
die twee jongens _______________________________
.
zal
liggen
5. Om vijf over elf ____________
die man in de zon ___________________________________
.
zal
zwemmen
6. Om vijf over elf ____________
Peter in het zwembad van Oostende _____________________
.
zal
vertellen
7. Om kwart over acht ____________
Inneke een verhaal voor haar twee teddyberen ___________
.
zullen
kijken
8. Om halftien ____________
die meisjes naar een horrorfilm ____________________________
.
zal
doen
9. Om tien over halfelf ____________
Bram aan ski ____________________________________
.
zal
lezen
10. Om vijf over elf ____________
die secretaresse de krant ______________________________
.

220

221

11. Limpratif (2me personne du singulier / pluriel + 1re personne du pluriel)


Kom

eens / even / maar

hier

Komt

eens / even / maar

mee

Laten

we

eens / even / maar

naar muziek
ons bed

luisteren
opmaken

a) Limpratif la forme normale se forme partir du radical. On peut adoucir lordre en ajoutant des
adverbes comme maar, even, eens.
b) Limpratif la forme polie se forme en ajoutant un t au radical suivi du pronom u.
c) Limpratif la premire personne du pluriel est employ pour proposer de faire une action. Il est
form de Laten we en dbut de phrase et dun infinitif en fin de phrase. Si linfinitif est un verbe
particule sparable, on place celle-ci devant linfinitif et elle y est rattache.
Voici quelques actions. Propose de faire ce qui est demand.
a) Tu tadresses un adulte que tu ne connais pas bien. Essaie aussi dadoucir lordre.

Komt u maar binnen, meneer!


1. (binnenkomen), meneer. ________________________________________________________

Gaat u maar rechtdoor, alstublieft!


2. rechtdoor (gaan), alstublieft. _____________________________________________________

Post u even deze brief voor mij, mevrouw!


3. deze brief voor mij (posten), mevrouw. _____________________________________________

Helpt u me even, meneer de directeur!


4. me (helpen), meneer de directeur. _________________________________________________

Komt u eens met mij, juffrouw!


5. met mij (meekomen), juffrouw. ___________________________________________________

b) Tu invites plusieurs ami(e)s faire ces actions avec toi.


Laten we naar een fuif gaan.


1. naar een fuif (gaan). ___________________________________________________________

Laten we een ijsje gaan eten.


2. een ijsje (gaan eten). ___________________________________________________________

Laten we op het strand wandelen.


3. op het strand (wandelen). _______________________________________________________

Laten we die bus nemen.


4. die bus (nemen). ______________________________________________________________

Laten we deze straat voorbijgaan.


5. deze straat (voorbijgaan). _______________________________________________________

c) Tu parles ton / ta meilleur(e) ami(e).

222

Loop tot aan dit kruispunt!


1. tot aan dit kruispunt (lopen). _____________________________________________________

Roep al die jongens!


2. al die jongens (roepen). _________________________________________________________

Sla links af!


3. links (afslaan). ________________________________________________________________

Luister naar die cd!


4. naar die cd (luisteren). __________________________________________________________

Speel piano met mij!


5. piano met mij (spelen). _________________________________________________________

12. Les ngations niet/geen.


a) GEEN
1) Ik heb
2) Hij is
Dat huis is
3) We hebben
Ze eet
Hij drinkt

geen

broer
15 jaar oud
10 meter hoog
cds
taart
water

1) EEN GEEN
Exemple : Ik heb een broer. Ik heb geen broer.
2) GEEN devant les nombres.
3) GEEN devant tout ce qui est indfini (du, de la, des). En nerlandais, on ne voit apparatre aucun
dterminant.
Exemple: We hebben cds.

We hebben geen cds.

Nous avons des CD.
Nous navons pas de CD.

Ze eet taart.

Ze eet geen taart.

Elle mange de la tarte.
Elle ne mange pas de la tarte.

Hij drinkt water.

Hij drinkt geen water.

Il boit de leau.
Il ne boit pas deau. (d = de l)
b) NIET
niet

1) Papa en mama

zijn

2) Nederland

is

ver van Belgi

3) We

gaan

naar Afrika

4) Jan

neemt

Tamara

is

mijn vriendin (b)

Ik

zie

Samira (c)

We

weten

het (d)

oud

mijn auto (a)

niet

1) NIET devant ladjectif attribut, tout comme en franais.


2) NIET devant ladverbe, tout comme en franais.
3) NIET devant la prposition, tout comme en franais.
! NIET aprs le groupe complment direct (a) ou le groupe attribut du sujet (b). Mais ce
4)

complment ou cet attribut peut aussi apparatre sous la forme dun nom ou dun prnom (c),

mais galement dun pronom (d).

Te souviens-tu de tout?
Ferme ton Actieboek et rponds ces deux questions:
1) Devant quoi la ngation GEEN se place-t-elle?
2) Donne les quatre endroits o la ngation NIET se place.
Pour chacune de ces deux questions, essaie de retrouver un exemple pour chacun des cas de figure
que tu trouves.

223

1) Rponds ngativement aux phrases suivantes :


verzamel geen prentkaarten.
1. Verzamel je prentkaarten? Nee, ik ___________________________________________________
hij gaat niet graag naar de discotheek.
2. Gaat je broer graag naar de discotheek? Nee, _________________________________________
ik wil geen pizza eten.
3. Wil je een pizza eten? Nee, _______________________________________________________
dat is haar moeder niet.
4. Is dat haar moeder? Nee, _________________________________________________________
ik ben geen 15.
5. Ben je 15? Nee, ________________________________________________________________
ze heeft geen honger.
6. Heeft Lisa honger? Nee, __________________________________________________________
we tennissen niet goed.
7. Tennissen jullie goed? Nee, _______________________________________________________
ik hou niet van de leraar Frans.
8. Hou je van de leraar Frans? Nee, ___________________________________________________
het is geen 10.45u.
9. Is het 10.45u.? Nee, ______________________________________________________________
mijn zus zwemt niet.
10. Zwemt uw zus? Nee, ____________________________________________________________
ik drink geen cola.
11. Drink je cola? Nee, ______________________________________________________________
ik lees niet veel boeken.
12. Lees je veel boeken? Nee, _________________________________________________________
ze werkt niet in de keuken.
13. Werkt mama in de keuken? Nee, ___________________________________________________
ik weet dat niet.
14. Weet je dat? Nee, _______________________________________________________________
hij speelt geen badminton.
15. Speelt uw vader badminton? Nee, ___________________________________________________

2) Voici la chambre dans laquelle


Lisa et Joke ont sjourn au
centre de vacances. Chacune
des affirmations contenues
par rapport au dessin est
fausse. Place la ngation au
bon endroit et essaie ensuite
de donner laffirmation exacte
si ncessaire.

1) Joke zit op een stoel.


Joke zit niet op een stoel, ze zit op het bed.


________________________________________________________________________

2) Er staan drie stoelen in deze kamer.


Er staan geen 3 stoelen in de kamer, er staan 2 stoelen.


________________________________________________________________________

3) Koen is boos.

Koen is niet boos, hij is grappig.


________________________________________________________________________

4) Er staan veel boeken op het boekenrek.


Er staan niet veel boeken op het boekenrek.


________________________________________________________________________

5) De twee vulpennen liggen op de grond.


224

De twee vulpennen liggen niet op de grond, ze liggen op het bureau.


________________________________________________________________________

6) Lisa heeft haar sleutels.


Lisa heeft haar sleutels niet.


________________________________________________________________________

7) Er staat een stoel onder de tafel.


Er staat niet n stoel onder de tafel, er staan twee stoelen onder de tafel.
________________________________________________________________________

8) Ludo toont de sleutels.


Ludo toont de sleutels niet.


________________________________________________________________________

9) Deze kamer is klein.


Deze kamer is niet klein.


________________________________________________________________________

10) De kleerkast staat tegenover de twee bedden.


De kleerkast is niet tegenover de twee bedden, de kleerkast is tussen de twee bedden.


________________________________________________________________________

13. Les auxiliaires zijn/hebben au pass


Ik / Je / U / Hij / Ze

was

gisteren

thuis

We / Jullie / Ze

waren

verleden week

aan zee

Ik / Je / U / Hij / Ze

had

verleden jaar

veel werk

We / Jullie / Ze

hadden

vorige week

veel plezier

Te souviens-tu de tout ?
Ferme les yeux et regarde si tu es capable de retrouver les deux formes verbales de HEBBEN et les deux
formes verbales de ZIJN.
1) Commence par le complment qui indique quand laction a eu lieu dans le pass.
Exemple : Ik heb geen tijd. Gisteren had ik geen tijd.
waren we allemaal ziek.
1. We zijn allemaal ziek. Verleden week ________________________________________________
hadden we belegde broodjes als middageten.
2. We hebben belegde broodjes als middageten. Eergisteren ________________________________

waren Ludo en Joke heel blij.


3. Ludo en Joke zijn heel blij. Op het feestje ____________________________________________
had ik een vriendje van 15.
4. Ik heb een vriendje van 15. Tijdens de vakantie _________________________________________


____________________________________________________________________________
was er een fuif bij Dirk.
5. Er is een fuif bij Dirk. Gisteren _____________________________________________________
had An veel hobbys.
6. An heeft veel hobbys. Als klein kind ________________________________________________
had ik een fout in mijn huiswerk.
7. Ik heb een fout in mijn huiswerk. Voor Nederlands _____________________________________
waren jullie heel zenuwachtig.
8. Jullie zijn heel zenuwachtig. Vorig jaar ______________________________________________
had je veel werk.
9. Je hebt veel werk. Gisteravond __________________________________________________
waren er veel kinderen op het speelplein.
10. Er zijn veel kinderen op het speelplein. In juli _________________________________________


__________________________________________________________________________

225

2) Waar waren ze allemaal gisteren?


toi de rsoudre cette nigme : retrouve o chacun de nos amis se trouvait hier. Nous te
donnons quelques indices pour taider. Il y en a mme deux qui se sont rencontrs hier.
Es-tu capable de trouver de qui il sagit ?
Lisa en Samira waren niet in de bioscoop.
Er was n persoon in de bioscoop.
n persoon was in het station, maar Lisa was er niet. Die jongen had een trein om 13.58u.
n meisje was op de ijsbaan. Ze had daar veel plezier!
Katleen en Joke waren alleen.
n persoon was aan het frietkraam.
Lisa was niet in het zwembad en ook niet op de ijsbaan. Ze had grote honger!
Samira en Koen waren gisteren samen. En ze hadden ook veel plezier.
Koen had zijn zwembroek mee en Samira had haar badpak mee.
Joke en Ludo waren niet in de bioscoop.

Pour rsoudre cette nigme, je prends


les lments un un et je les note dans
le tableau qui suit. En procdant par
limination, tout devient facile !

bioscoop station zwembad


ijsbaan frietkraam
Lisa Lisa Lisa Lisa Lisa
Joke Joke Joke Joke Joke
Samira Samira Samira Samira Samira
Katleen Katleen Katleen Katleen Katleen
Ludo Ludo Ludo Ludo Ludo
Koen Koen Koen Koen Koen
Nombre de
personnes :
1-2

1-2
1-2
1-2
1-2

226

Wie was in het zwembad?

Samira en Koen
__________________________________

Wie was in het station?

Ludo
__________________________________

Waar was Joke?

Op de ijsbaan
__________________________________

Waar was Lisa?

Aan het frietkraam


__________________________________

Waar was Katleen?

In de bioscoop
__________________________________

14. Voyons si tu reconnais les mots interrogatifs. Regarde les mots


interrogatifs ci-dessous et place-les ct de leur traduction.
Actieboek, page 317

wie / hoe / voor wie / wanneer / welke / welk / hoe laat / waar / met zn hoevelen /
hoe oud / aan wie / wat / waar naartoe / waar vandaan / op welke dag / hoe groot /
tot hoe laat / met wie / waarom / hoeveel

Wie
qui ? : ___________________
?

Wat
quoi, que ? : ___________________
?

Wanneer
quand ? : ___________________
?

Waar
o ? : ___________________
?

Welk
Welke
quel (+nom en het) ? : ___________________
? quel (+ mot en de) ? : ___________________
?
Waarom
pourquoi ? : ___________________
?

Hoe
comment ? : ___________________
?

Hoeveel
combien ? : ___________________
?

Hoe oud
quel ge ? : ___________________
?

Hoe laat
() quelle heure ? : ___________________
?

Voor wie
pour qui ? : ___________________
?

Aan wie
qui ? : ___________________
?

Met wie
avec qui ? : ___________________
?

Waar ... vandaan ?


do ? (origine, provenance) : ____________

Waar ... naartoe


o, vers o ? (direction) : ___________________
?

Op welke dag
quel jour ? : ___________________
?

Hoe groot
quelle taille ? : ___________________
?

Tot hoe laat


Met zn hoevelen
jusqu quelle heure ? : ___________________
? combien ? : ___________________
?

227

Place maintenant les mots interrogatifs qui amneront ces rponses :


Op
welke dag
__________

valt Pasen?

Op zondag.

Hoe
oud
__________

is je lerares?

31 jaar.

Wat
__________

is dat?

Dat is een gsm.

Waarom
__________

ga je niet naar school?

Ik ben ziek.

Hoe laat
__________

vertrek je morgen?

Om 06.00u.

Welke
__________

cd wilt u kopen?

Die van Clouseau.

Voor wie
__________

is dit pakje?

Voor mij.

Wie
__________

wil cola drinken?

Ik.

Met zn hoevelen zijn jullie?


__________

228

Met zn vieren.

Waar
__________

naartoe
ga je ...............................................
?

Naar huis.

Wanneer
__________

is je verjaardag?

Op 10 juli.

Aan wie
__________

geeft hij het cadeau?

Aan hen.

Waar
__________

vandaan
komt hij .........................................
?

Van Luik.

Hoe groot
__________

ben je?

1 meter 72.

Hoe
__________

ga je naar school?

Met de auto.

Welk
__________

boek kies je?

Dit boek hier.

Hoeveel
__________

kamers zijn er thuis?

Vier.

Waar
__________

staat de auto?

In de garage.

Tot hoe laat


__________

mogen we feesten?

Tot middernacht.

Met wie
__________

ga je naar de supermarkt?

Met mijn zus.

Codetaal

Verkenning 1
1. Le pass compos Actieboek, page 317
Le pass compos semploie surtout pour raconter des faits ayant eu lieu dans le pass.
Nous allons texpliquer cela pas--pas, de sorte que tu ty retrouves aisment.
En rgle gnrale, nous emploierons les auxiliaires hebben ou zijn accompagns dun participe pass,
qui se place en fin de phrase.
Compare avec le franais:
Ik heb gisteren voor de school gewerkt.
Jai
travaill hier pour lcole.
Aprs lauxiliaire avoir ou tre.
O se place le participe pass en franais? _______________________________________________
En fin de phrase.
O se place-t-il en nerlandais?_______________________________________________________

Quand on parle dactions passes, tu vois apparatre un des mots-cls suivants : gisteren (hier),
eergisteren (avant-hier), verleden dinsdag / verleden week / verleden maand (mardi dernier, la
semaine dernire, le mois dernier), drie dagen geleden (il y a trois jours).

1. Le participe pass dun verbe rgulier


a) Formation du participe pass
1) Je pars de linfinitif :
bruinen
dansen
2) Je recherche le radical, la racine du verbe
(cest le verbe au prsent en ik):
ik bruin
ik dans
3) On ajoute le prfixe ge:
gebruin gedans
4) On observe la dernire lettre en retenant par cur la petite phrase suivante:
Koen tient chaque fois ses promesses.*

Si la dernire lettre est lune des lettres de chaque dbut de mot de cette phrase, jajoute
un t (le s de dansen en fait bien partie). Par contre, si je vois une autre lettre, je mets un
d (le n de bruinen ne fait partie des premires lettres de la phrase).

gebruind gedanst
* On voit encore dans certaines grammaires le nom dun bateau comme moyen mnmotechnique :
het Kofschip.

Je retiens bien cette petite phrase de


Koen ou le nom du bateau, ainsi je ne
pourrai pas faire de faute. Nickel!

229

b) Attention aux rgles dorthographe !


Actieboek, pages 317 et 318

Rappelle-toi ce que tu as vu lanne passe lors de laccord de ladjectif, de la conjugaison au prsent et


du pluriel des noms. Complte ce qui suit:
wer/ken spe/len gespeel gewerk speel werk gewerkt gespeeld
syllables long court
syllabes
On dcompose le verbe en __________
en sachant que:
court
1) Un son court reste __________
.

wer/ken 2) ik ________
werk
gewerk 4) ________
gewerkt
1) ________
3) ________

long
2) Un son long reste __________
.

spe/len 2) ik ________
speel
gespeel 4) ________
gespeeld
1) ________
3) ________

As-tu bien tout compris jusquici?


1. Replace les participes passs suivants dans le tableau.
geamuseerd gedanst gewandeld gelogeerd gewerkt georganiseerd geleerd
gefietst geluisterd
Ik

heb

gisteren

mijn les

geleerd
_______________________

Jan

heeft

eergisteren

in het bos

gewandeld
_______________________

We

hebben

zaterdag

de hele dag

gefietst
_______________________

Lisa

heeft

verleden zondag

met mama in de keuken

gewerkt
_______________________

We

hebben

gisteren

op de fuif

gedanst
_______________________

We

hebben

ons op de fuif

geamuseerd
_______________________

Ik

heb

vannacht

bij een vriend

gelogeerd
_______________________

Lies

heeft

verleden maand

een verjaardagsfeestje

georganiseerd
_______________________

We

hebben

s avonds

naar muziek

geluisterd
_______________________

2. Donne le participe pass des verbes suivants :


1. maken:

gemaakt
____________________________

geprobeerd
2. proberen: ____________________________

3. koken:

gekookt
____________________________

gewinkeld
4. winkelen: ____________________________
gevoetbald
5. voetballen: ____________________________

6. surfen:

230

gesurft
____________________________

7. zeilen:

gezeild
____________________________

8. pochen:

gepocht
____________________________

9. tekenen:

getekend
____________________________

c) Les cas particuliers


1) Si un radical dun participe pass se termine dj par un t ou par un d, je le laisse ainsi.

Exemples: chatten gechat antwoorden geantwoord

2) un son long ou une diphtongue + VEN F + D



+ ZEN S + D
Un verbe en VEN devient F quand je cherche le radical.
Un verbe en ZEN devient S quand je cherche le radical.
Mme si le F et le S font partie de la petite phrase avec les K, T, CH, F, S et P, jajoute un D. Je dois
dabord regarder la dernire lettre de linfinitif quand jenlve la terminaison EN (LEV et REIZ). Ici, le
V et le Z imposent un D.
Exemples:

leven geleefd
reizen gereisd

3) Les verbes qui commencent par BE, GE, ER, HER, ONT et VER ne prennent pas de GE.
Exemples: betalen (payer) betaald

geloven (croire) geloofd

erkennen (reconnatre, avouer) erkend

herkennen (reconnatre quelquun) herkend

ontsnappen (schapper) ontsnapt

verzamelen (collectionner) verzameld
Deux petits moyens mnmotechniques pour retenir ceci:
Bernard, Germain, Vra et Ernestine ont hrit.
Eric, les belles herbes vertes ont gel !

4) Les verbes particules sparables


linfinitif, la particule sparable reste colle au verbe.
Exemple: uitnodigen

Quand on conjugue le verbe au prsent, la particule se spare et se met en fin de phrase.


Exemple: Ik nodig je op mijn verjaardag uit.

Au pass compos, le participe pass se met en fin de phrase. Pour sparer la particule de son verbe,
il existe un moyen tout simple: on intercale le GE entre les deux.
Exemple: Ik heb je op mijn verjaardag uitgenodigd.

231

As-tu bien tout compris jusquici? Donne le participe pass des verbes suivants:
betekenen (signifier):

betekend
______________________________

opbellen:

opgebeld
______________________________

herhalen (rpter):

herhaald
______________________________

ontmoeten:

ontmoet
______________________________

leren:

geleerd
______________________________

vertellen:

verteld
______________________________

winkelen:

gewinkeld
______________________________

gebeuren (se passer):

gebeurd
______________________________

wachten:

gewacht
______________________________

durven (oser):

gedurfd
______________________________

kennismaken:

kennisgemaakt
______________________________

2. Le participe pass des verbes irrguliers

Actieboek, page 318

Actieboek, page 318

1. Le participe pass des verbes irrguliers ne suit pas les rgles des verbes rguliers. Ils se terminent
le plus souvent par en et le radical peut se transformer. Pour bien les retenir, il faudra les employer
beaucoup et les mmoriser. Tu pourras pour ce faire regarder aux pages 236 238 pour en avoir la liste.
Surligne chacun de ces verbes ds que tu les connais!
2. Faudra-t-il vraiment tout tudier par cur?
Hlas oui! Dautant plus que tous ces verbes sont trs souvent utiliss dans la langue parle. Il faudra
que tu tudies, mais observe le petit conseil qui suit. Il peut certainement taider mmoriser de faon
intelligente et plus conome.

Moi, je naime pas trop tudier par cur.


Pourtant, il faudra bien que je mmorise mes
verbes irrguliers. Quand je regarde ceux qui sont
dans la liste, je remarque que ce sont des verbes
hyper courants. Mais heureusement, on peut les
regrouper par catgories.

232

ij e:
beschrijven beschreven
blijven gebleven
kijken gekeken
krijgen gekregen
ontbijten ontbeten schrijven geschreven
rijden gereden
infinitif ge + infinitif:









bakken gebakken
eten gegeten
hangen gehangen
houden gehouden
lachen gelachen
lezen gelezen
roepen geroepen
vallen gevallen
varen gevaren
weten geweten
zien gezien

e o:
helpen geholpen
vertrekken vertrokken

dragen gedragen
gaan gegaan
heten geheten
komen gekomen
laten gelaten
lopen gelopen
slapen geslapen
vangen gevangen
wassen gewassen
worden geworden

nemen genomen
zwemmen gezwommen

io:
beginnen begonnen
drinken gedronken
klimmen geklommen verbinden verbonden
vinden gevonden
zingen gezongen
oe / o ocht: bezoeken bezocht
verkopen verkocht

kopen gekocht

Chaque fois que je rencontre un nouveau verbe


irrgulier, je le passe au fluo dans une couleur
typique pour chaque regroupement diffrent.
Cest dj plus facile ainsi, non?

233

LES PARTICIPES PASSS IRRGULIERS


Les verbes en caractre gras prennent tous lauxiliaire ZIJN.
Exemple: gaan gegaan: aller
Les verbes en caractre gras et en italique prennent la fois lauxiliaire HEBBEN et ZIJN.
Exemple: lopen gelopen: courir

234

Infinitif

Participe pass

Traduction

1) bakken
2) beginnen
3) begrijpen
4) bezoeken
5) blijven
6) breken
7) brengen
8) doen
9) denken
10) dragen
11) drinken
12) duiken
13) eten
14) gaan
15) geven
16) hangen
17) hebben
18) helpen
19) heten
20) houden (van)
21) kiezen
22) kijken
23) klimmen
24) komen
25) kopen
26) krijgen
27) lachen
28) laten
29) lezen
30) liggen
31) lijken
32) lopen
33) nemen
34) ontbijten
35) ontmoeten
36) rijden
37) roepen
38) schrijven
39) slapen

gebakken
begonnen
begrepen
bezocht
gebleven
gebroken
gebracht
gedaan
gedacht
gedragen
gedronken
gedoken
gegeten
gegaan
gegeven
gehangen
gehad
geholpen
geheten
gehouden
gekozen
gekeken
geklommen
gekomen
gekocht
gekregen
gelachen
gelaten
gelezen
gelegen
geleken
gelopen
genomen
ontbeten
ontmoet
gereden
geroepen
geschreven
geslapen

cuire
commencer
comprendre
visiter
rester
casser
apporter
faire
penser
porter
boire
plonger
manger
aller
donner
pendre, tre suspendu
avoir
aider
sappeler
tenir (avec van: aimer)
choisir
regarder
grimper
venir
acheter
recevoir
rire
laisser
lire
se trouver, tre couch
sembler
courir, marcher
prendre
djeuner
rencontrer
rouler, conduire
crier
crire
dormir

Infinitif

Participe pass

Traduction

40) spreken
41) springen
42) staan
43) sterven
44) vallen
45) varen
46) vergeten
47) verkiezen
48) verkopen
49) verstaan
50) vertrekken
51) vinden
52) vliegen
53) vragen
54) vriezen
55) wassen
56) wegen
57) weten
58) winnen
59) worden
60) zeggen
61) zien
62) zijn
63) zingen
64) zitten
65) zwemmen
66) zwijgen

gesproken
gesprongen
gestaan
gestorven
gevallen
gevaren
vergeten
verkozen
verkocht
verstaan
vertrokken
gevonden
gevlogen
gevraagd
gevroren
gewassen
gewogen
geweten
gewonnen
geworden
gezegd
gezien
geweest
gezongen
gezeten
gezwommen
gezwegen

parler
sauter
se trouver, tre debout
mourir
tomber
naviguer
oublier
choisir de prfrence
vendre
comprendre ( loreille)
partir
trouver
voler (dans les airs)
demander
geler
laver
peser
savoir
gagner
devenir
dire
voir
tre
chanter
sasseoir, tre assis
nager
se taire

235

Stap verder
VERBES SUPPLMENTAIRES
1) aanvaarden
aanvaard
2) bekijken
bekeken
3) beschrijven
beschreven
4) besluiten
besloten
5) bestaan
bestaan
6) bieden
geboden
7) genieten (van)
genoten
8) glijden
gegleden
9) herbeginnen
herbegonnen
10) kunnen
(gekund) *
11) moeten
(gemoeten) *
12) mogen
(gemogen) *
13) onderduiken
ondergedoken
14) onderzoeken
onderzocht
15) overdrijven
overdreven
16) overlijden
overleden
17) schieten
geschoten
18) schijnen
geschenen
19) slaan
geslagen
20) sluiten
gesloten
21) snijden
gesneden
22) steken
gestoken
23) stijgen
gestegen
24) treffen
getroffen
25) vangen
gevangen
26) vechten
gevochten
27) verbinden
verbonden
28) verlaten
verlaten
29) verdwijnen
verdwenen
30) vergelijken
vergeleken
31) verliezen
verloren
32) werpen
geworpen
33) willen
(gewild) *
34) wijzen
gewezen
35) zoeken
gezocht

accepter
examiner
dcrire
dcider
exister
prsenter, offrir
profiter (de)
glisser
recommencer
pouvoir (tre capable de)
devoir
pouvoir (avoir la permission de)
se cacher (en temps de guerre)
rechercher, examiner
exagrer
dcder
tirer (faire feu)
briller
frapper
fermer
couper
mettre ( lintrieur de quelque chose)
monter
toucher
attraper
se battre
relier
quitter
disparatre
comparer
perdre
jeter
vouloir
indiquer
chercher

* trs rarement utilis

Ce que tu as vu parmi les cas de figures particuliers des verbes rguliers reste dactualit:
1. Lorsque nous avons un verbe particule sparable, la particule est colle au participe pass et
le GE spare la particule sparable de son verbe.
Exemples: Ik ben gisteren teruggekomen.

Bart heeft zijn vrienden teruggezien.

236

2. Comme tu peux le voir dans la liste des verbes irrguliers, les verbes commenant par ge, be, ver,
ont, er, her ne prennent pas le GE devant le participe pass. Un seule exception: geven gegeven
Rappelle-toi :
Bernard, Germain, Vra et Ernestine ont hrit.

ric, les belles herbes vertes ont gel !
As-tu bien compris ?

Actieboek, page 318

Donne le participe pass des verbes suivants :


meegegaan verkocht
meegaan: ___________________________

verkopen: ___________________________
klaargemaakt ontbeten
klaarmaken: ___________________________

ontbijten: ___________________________
rondgereden
rondrijden: ___________________________

vertrokken
vertrekken: ___________________________

begonnen voorbijgelopen
beginnen: ___________________________

voorbijlopen: ___________________________
teruggezien begrepen
terugzien: ___________________________

begrijpen: ___________________________

3. Quand doit-on utiliser hebben ou zijn?


Quand on compare une langue lautre, il y a souvent des points communs, mais aussi des diffrences.
En franais, on utilise souvent les mmes auxiliaires quen nerlandais.
Exemple:
Ik ben thuis gekomen.
Je suis venu la maison.
Mais ce nest pas toujours le cas: il existe parfois des petites nuances
Exemple:
De les is begonnen.
La leon a commenc.
Essayons de comprendre comment le nerlandais fonctionne
1. Rgle gnrale: HEBBEN tout comme en franais.
2. Les verbes suivants prennent toujours ZIJN:
blijven beginnen
gaan zijn
gebeuren (se passer)
komen
opstaan
sterven
vallen
vertrekken
Encore des verbes mmoriser! Moi, jai trouv
worden
le truc! Je dois simplement reconnatre ces

verbes quand je les rencontre et cest trs facile:


tous ceux de la premire colonne prennent
lauxiliaire tre tout comme en franais. Je dois
juste me mfier des 2 verbes de la 2e colonne qui
prennent avoir en franais et tre en nerlandais.

237

3. Prennent la fois HEBBEN ET ZIJN:


a) Les verbes de mouvement: ce sont tous les verbes qui indiquent une notion de mouvement, de
dplacement. En voici quelques-uns:

fietsen
duiken klimmen lopen reizen rennen
rijden
schaatsen
surfen
varen
verhuizen
wandelen
zeilen
zwemmen

Parmi ces verbes, il se peut que je ne me


souvienne pas de ce quils veulent tous
dire. Jose demander leur signification en
classe.
On emploie lauxiliaire zijn si nous avons faire avec un verbe de mouvement marquant une
direction, on sait vers o on sest dplac. On peut y voir un point de dpart et un lieu darrive.





Certaines prpositions pourront taider retrouver une ide de direction : naar, tot, van...
Exemple : Ik ben naar de stad gereden.
On emploie hebben quand aucune direction nest prsente et que lon insiste sur laction.
Exemple: Ik heb in Frankrijk rondgereisd.

Deze jongen heeft snel gelopen.


(On sait simplement que ce garon a couru vite, on est au courant de
laction, mais on ne sait pas dans quelle direction il a couru.)

Deze jongen is tot aan de verkeerslichten


gefietst.
(On sait clairement quil a roul en direction des feux
de signalisation.)

Attention, une particule peut galement influencer lemploi de lauxiliaire: terug (ide de retour),
weg (ide dloignement),
Exemple : Wim is om 8.00u teruggefietst.

1) (Wim sy est rendu en vlo.)

2)
(Il est revenu son point de dpart.)

238

b) Le verbe VERGETEN

Il existe deux faons doublier :
- soit joublie parce que ma mmoire coince; je ne me souviens plus. Dans ce cas, on utilise ZIJN.
- soit parce que je suis tte en lair, joublie par distraction dans ce cas, on utilise HEBBEN.
Exemples : Ik ben je telefoonnummer vergeten.
(L, cest ma mmoire qui fait dfaut.)


Ik heb mijn boek Nederlands vergeten.

(Aujourdhui, je savais trs bien que javais cours de nerlandais, mais jai t distrait(e)

et je lai laiss sur le bureau.)
Voyons si tu as compris.

Actieboek, page 318

1. Complte les phrases par une forme de lauxiliaire hebben/zijn.


We

hebben

10 jaar

Het ongeval

is

pas

Ik

heb

tijdens de les

Katleen

is

Lisa

is

Ze

is/zijn

gisteren

Koen

is

gisteren

We

zijn

om 10.00u.

Ze

is/zijn

lang

met vakantie

geweest

Mijn ouders

hebben

gisteravond

naar het nieuws

gekeken

in dat huis

gewoond
gebeurd

naar de leraar

geluisterd

van de trap

gevallen

naar Itali

gegaan

14 jaar

2. Hebben ou zijn?

teruggekomen
geworden
vertrokken

Actieboek, page 319

De meisjes

hebben

Ik

ben

naar school

Mia

heeft

met de auto van haar vader

gereden

Bram

is

vanmorgen

tot het station

gelopen

Lisa

heeft

met de trein

gereisd

De meisjes

zijn

naar het winkelcentrum

gewandeld

We

hebben

gisteren

op de vijver

geschaatst

Mia

is

naar het centrum

gereden

Lisa

is

eergisteren

naar Madrid

gereisd

Bram

heeft

vanmorgen

5 kilometer

gelopen

We

zijn

gisteren

naar huis

geschaatst

Ik

heb

vandaag

in het winkelcentrum

gewandeld

gefietst

gefietst

239

3. Mets au pass compos et conjugue lauxiliaire hebben ou zijn.

Actieboek, page 319

is
Patrick ________________
naar de rand van (le bord de) het zwembad
gezwommen
(zwemmen) _____________________________________________
.

heeft
gezwommen
Dit monster _____________
in de zee (zwemmen) _______________
.

4.

a) Quel numro correspond Karel et Willem ?


b) Mets au pass compos et conjugue lauxiliaire hebben ou zijn.

5
a) Karel = nr ____________
2
Willem = nr __________
BOEK

Wat is het
hier warm!

heeft
b) Karel _____________

zijn boek thuis


vergeten
(vergeten) ___________
.

Willem heeft zijn les


gestudeerd, maar hij kent
zijn les niet meer.
is
vergeten
Hij _____________
zijn les (vergeten) _____________
.

4. Articuler, enchaner ses ides


Savoir raconter quelque chose au pass, cest trs bien! Les quelques mots qui suivent vont te
permettre darticuler et denchaner les lments dont tu parles. Ces mots sappellent des connecteurs
de temps. En voici quelques-uns; replace-les:
Daarna Dan Eerst In april Later Om 20 uur Om te beginnen Op 8 mei
Op zaterdag s Avonds s Middags s Morgens Tenslotte Uiteindelijk Zondag
Le dbut:
Eerst
_____________

Om te beginnen
_____________

Le milieu, la transition:
Daarna
Dan
_____________
_____________
La fin:
Tenslotte
_____________

240

Uiteindelijk
_____________

Later
_____________

On peut ajouter dautres complments de temps tels que:


une heure :

Om 20 uur
_____________

un moment de la journe :

s Morgens
_____________

Actieboek, page 319

s Middags
_____________

s Avonds
_____________

un autre moment prcis :

In april
_____________

Op zaterdag
_____________

Op 8 mei
_____________
Zondag
_____________

Quand une phrase commence par un connecteur de temps, il faut appliquer linversion. Le verbe se met
la deuxime place.
Exemple :
Eerst ben ik om acht uur opgestaan.

Quand je dois rdiger, je me sers au


maximum de ces mots. Ainsi, ma
rdaction ne peut tre que plus belle et je
ne peux obtenir que de meilleurs points.

Montre que tu as bien compris !


cris ce que Bram a fait hier. Regarde la liste des temps primitifs irrguliers si ncessaire. Essaie
dajouter des complments. Choisis aussi parmi les connecteurs de temps suivants:
Om halfvijf

s Avonds

Tussen kwart over zes en halfzeven

Om zes uur

Daarna

Dan

Tijdens de les Frans

Dan

Na het avondmaal

Daarna

Om middernacht

Later

Tenslotte

Om kwart over zes

Van 23.00u. tot middernacht

Om acht uur

Je choisis parmi ces complments pour


commencer mes phrases. Je commence
par choisir ceux qui sont faciles trouver.
Dabord les heures, ensuite je prends
ceux qui restent et qui me permettent
darticuler ce que je raconte.

241

9 10

13

242

14

11

15

12

16

1. (wakker worden)

Om zes uur is hij wakker geworden.


_____________________________________________________

2. (opstaan)

Om kwart over zes is hij opgestaan.


_____________________________________________________

3. (nemen)

Tussen kwart over zes en halfzeven heeft hij een douche genomen.
_____________________________________________________

4. (koffie drinken)

Daarna heeft hij koffie gedronken.


_____________________________________________________

5. (ontbijten)

Dan heeft hij ontbeten.


_____________________________________________________

6. (gaan)

Om 8 uur is hij naar school gegaan / gelopen.


_____________________________________________________

7. (slapen)

Tijdens de les Frans heeft hij geslapen.


_____________________________________________________

8. (kwaad zijn)

Dan is de leraar Frans kwaad geweest!


_____________________________________________________

9. (terugkomen)

Om halfvijf is hij teruggekomen.


_____________________________________________________

10. (maken/leren)

Daarna heeft hij zijn huiswerk gemaakt en zijn lessen geleerd.


_____________________________________________________

11. (voetballen)

Hij heeft later gevoetbald. / Later heeft hij gevoetbald.


_____________________________________________________

12. (eten)

s Avonds heeft hij met de hele familie gegeten.


_____________________________________________________

13. (de vaat doen)

Na het avondmaal heeft hij met zijn zus de vaat gedaan.


_____________________________________________________

14. (naar de tv kijken)

Van 23.00u. tot middernacht heeft hij naar de tv gekeken.


_____________________________________________________

15. (naar boven gaan)

Om middernacht is hij naar boven gegaan.


_____________________________________________________

16. (in bed lezen)

(in bed lezen) Tenslotte heeft hij in bed gelezen.


_____________________________________________________

Alles in n klap!
Voyons si tu as tout bien retenu!
1. Mets les phrases suivantes au pass compos.

hebben
__________

gedanst
_____________________

2. De kinderen in de zee . (spelen)

hebben
__________

gespeeld
_____________________

hebben
3. We ons op het feest . (amuseren) __________

geamuseerd
_____________________

4. jullie gisteren jullie huiswerk ? (maken)

Hebben
__________

gemaakt
_____________________

5. Vader met het vliegtuig . (reizen)

heeft
__________

gereisd
_____________________

6. Zondag ik in de tuin . (werken)

heb
__________

gewerkt
_____________________

7. Oom en tante in een hotel . (logeren)

hebben
__________

gelogeerd
_____________________

8. Oma de tafel . (dekken)

heeft
__________

gedekt
_____________________

9. In juli ik elke dag op het strand . (wandelen)

heb
__________

gewandeld
_____________________

10. Wij niets . (beloven)

hebben
__________

beloofd
_____________________

1. We de hele nacht . (dansen)

2. Pars la pche aux participes passs. Es-tu capable de reconnatre les verbes irrguliers et
rguliers ? Colorie-les pour les distinguer et cris-les ensuite.

schrijven

vinden

feesten

zingen

dekken

denken

excuseren

blijven

turnen

hangen

typen

schaatsen

studeren

rijden

tekenen

zeggen

pochen

bruinen

gaan

243

Rguliers

Irrguliers

________________
________________
feesten ________________
schaatsen ________________
schrijven hangen
dekken
studeren ________________
vinden rijden
________________
________________
________________
excuseren tekenen
________________
________________

zingen ________________
zeggen
________________

turnen ________________
pochen ________________
denken gaan
________________
________________
typen bruinen
blijven
________________
________________
________________

3. Mets ces verbes irrguliers au pass compos.

Quand jcris mes verbes, je ne me


tracasse pas trop pour le choix de
lauxiliaire hebben ou zijn. Tous ces verbes
fonctionnent comme en franais.

geschreven
heb
Ik ________
een brief (schrijven) _______________________
.

gekregen
hebt
Je ________
nog een cadeau (krijgen) _______________________
.

gewonnen
hebben
We ____________
de eerste prijs (winnen) ________________________
.

gezien
Hebben
____________
jullie mijn hond niet (zien) ______________________
?

vertrokken
is
Ze ________
op 10 mei (vertrekken) ____________________________________
.

gekomen
ben
Waarom ________
je gisteren niet (komen) __________________________
?


Ze ________
op de grond (vallen) _________________________
.
gevallen
is

244

zijn
aangekomen
Hoe laat ____________
jullie (aankomen) ___________________
?

zijn
gegaan
Ze ____________
naar Japan (gaan) ____________
.

4. a) Relie chaque complment son action.








zijn tanden
naar bed
vroeg
naar school
zich
een boterham
het ontbijt

poetsen
eten
wassen
klaarmaken
gaan
opstaan
vertrekken

b) Construis ensuite une phrase en observant ces photos et en utilisant les lments relis
ci-dessus :

1) Die jongen _______________________________________________


.
is opgestaan

heeft zich gewassen


2) Mijn broer _______________________________________________
.

heb geslapen
3) Ik _______________________________________________________
.

heeft een boterham gegeten


4) Mijn tante ________________________________________________
.

heeft zijn tanden gepoetst


5) Die baby _________________________________________________
.

is naar school gegaan


6) Dit meisje ________________________________________________
.

7) Klaas ____________________________________________________
.
heeft het ontbijt klaargemaakt

245

5. Mets au pass compos. Choisis entre lauxiliaire hebben et zijn.


heeft
gezwommen
Dit meisje __________
onder water (zwemmen) _____________________
.

Deze jongen __________


in het water (duiken) ________________
.
is
gedoken

zijn
gevaren
Die twee boten __________
tot aan de kust (varen) ___________________
.

heeft
gelopen
Deze lerares __________
op het strand (lopen) ________________
.

6. Mme exercice (verbes irrguliers rencontrs au cours des leons). Fais attention lemploi
des auxiliaires hebben/zijn!
1. Ik niet veel tijd . (hebben)

heb gehad
__________________
_____________________

hebben gekocht
2. Mijn ouders een nieuwe auto . (kopen) __________________
_____________________

3. Wat je de hele dag ? (doen)

heb gedaan
__________________
_____________________

ben gereden
4. Ik met de auto naar Antwerpen . (rijden) __________________
_____________________

ben gebleven
__________________
_____________________

6. s Avonds ik naar de tv . (kijken)

heb gekeken
__________________
_____________________

7. Hoe laat je ? (vertrekken)

ben vertrokken
__________________
_____________________

8. Wim tot 10 uur . (slapen)

heeft geslapen
__________________
_____________________

9. je al naar Engeland ? (zijn)

Ben geweest
__________________
_____________________

10. Ik Hans een cadeau . (geven)

heb gegeven
__________________
_____________________

11. Wat er ? (gebeuren)

is gebeurd
__________________
_____________________

12. jij ook al eens naar zee ? (gaan)

Ben gegaan
__________________
_____________________

13. Jan pas 13 jaar . (worden)

is geworden
__________________
_____________________

14. We in de zee . (zwemmen)

hebben gezwommen
__________________
_____________________

15. Ik mijn paraplu . (nemen)

heb genomen
__________________
_____________________

5. Waar je zolang ? (blijven)

246

7. Base-toi sur les dessins et raconte ce que Pieter a fait la semaine passe. Utilise les
lments entre parenthses pour construire tes phrases.

Hij heeft voor de school gewerkt.

(voor de school)
Hij is naar school gegaan.

(naar school)

Hij heeft zich aangekleed.

(zich aankleden)

Hij heeft ontbeten.

(ontbijten)
s Avonds heeft hij gegeten.

(s avonds)
Hij heeft naar tv gekeken.

(de tv)

Hij is naar bed gegaan.

(naar bed)

247

Hij heeft boodschappen gedaan.

(boodschappen)
Hij heeft met vrienden in de tuin gespeeld/gewerkt.

(in de tuin)
Hij heeft zijn tanden gepoetst.

(zijn tanden poetsen)


Hij is naar huis gegaan.

(naar huis gaan)


Hij is vroeg opgestaan.

(vroeg opstaan)
Hij heeft zich gewassen.

(zich wassen)
Hij heeft een douche genomen.

(een douche)
Hij is naar beneden gegaan.

(naar beneden)

248

8. Hans organise une petite fte pour son anniversaire. Raconte ce qui sest pass en
employant les verbes proposs.
heeft
georganiseerd
Bram __________
een verjaardagsfeestje voor zijn vrienden (organiseren) ______________________
.
heeft
geschreven
Verleden week __________
hij uitnodigingskaarten (schrijven) ______________________
.
heeft
uitgenodigd
Hij __________
iedereen (uitnodigen) ______________________
.
heeft
gebakken
heeft
Zijn moeder __________
een taart (bakken) ______________________
en zijn zus __________
de
klaargemaakt
hapjes (klaarmaken) ______________________
.
hebben
genomen
Eva, Annemie en Kevin __________
de trein (nemen) ______________________
. Kevin had natuurlijk
vergeten
is
zijn cadeau thuis (vergeten) ______________________
. Dus __________
hij naar een boekhandel
gelopen
(lopen) ______________________
.
heeft
gekocht
Daar __________
hij een stripverhaal (kopen) ______________________
. Inge woont niet zo ver.
is
gekomen
Ze __________
te voet (komen) ______________________
.
hebben
gebeld
Al zijn vrienden __________
aan de deur (bellen) ______________________
en de vader van Bram
heeft
geopend
__________
de deur (openen) ______________________
.
is
begonnen
heeft
Dan ________________
het feest (beginnen) ______________________
. Bram __________
veel
gekregen
cadeaus (krijgen) ______________________
: een cd, een mooi T-shirt, een horloge, een dvd en een

stripverhaal natuurlijk!
hebben
geluisterd
In de woonkamer __________
ze naar muziek (luisteren) ______________________
.
hebben
gegeten
is
Ze __________
de hapjes en de taarten (eten) ______________________
. Kevin __________
ziek
geworden
heeft
(worden) ______________________
. Maar dat was zijn fout: hij __________
te veel en te snel (eten)
gegeten
______________________
.
hebben
gedanst
gelachen
Ze __________
ook veel (dansen) ______________
en (lachen) __________________
. Rond elf uur
heeft
gesurft
__________
Eva nog even op de computer (surfen) ______________________
en de meisjes
hebben
gespeeld
hebben
__________
een spel (spelen) ______________________
. Kevin en Bram __________
naar een
gekeken
nieuwe dvd (kijken) ______________________
.
heeft
afgehaald
Om twaalf uur __________
de vader van Inge zijn dochter (afhalen) ______________________
.
zijn
gewandeld
Eva, Annemie en Kevin __________
naar het station (wandelen) ______________________
.
hebben snel (lopen) ______________________
gelopen
zijn
Ze _________
en ze __________
net op tijd in de trein
gestapt
heeft
(stappen = monter) ______________________
. Gella __________
bij Bram thuis (logeren)
gelogeerd
______________________
.

249

9. Wat heeft Bert gedaan? En hoe laat?


12u

24u
13u

11u

10u

23u

22u

14u

21u

9u

15u

8u

16u

7u

17u
18u

20u

19u
18u

heeft hij ontbeten


1) Om zeven uur s morgens _____________________________________________________
.
is hij naar school gefietst
2) Om acht uur s morgens ______________________________________________________
.
heeft hij les gevolgd
3) Om negen uur s morgens _____________________________________________________
.
heeft hij op de speelplaats gespeeld
4) Om tien uur s morgens ______________________________________________________
.
heeft hij de les Frans gevolgd
5) Om elf uur s morgens _______________________________________________________
.
heeft hij gegeten
6) Om twaalf uur _____________________________________________________________
.
heeft hij op de speelplaats gevoetbald
7) Om n uur s namiddags _____________________________________________________
.
heeft hij de turnles gehad
8) Om twee uur s namiddags ____________________________________________________
.
heeft hij de les Engels gehad
9) Om drie uur s namiddags _____________________________________________________
.
heeft hij op de bus gewacht
10) Om vier uur s namiddags _____________________________________________________
.
heeft hij zijn huiswerk gemaakt
11) Om vijf uur s avonds ________________________________________________________
.
heeft hij naar muziek geluisterd
12) Om zes uur s avonds ________________________________________________________
.
heeft hij gegeten
13) Om zeven uur s avonds ______________________________________________________
.
heeft hij naar tv gekeken
14) Om acht uur s avonds _______________________________________________________
.
heeft hij een boek gelezen
15) Om negen uur s avonds ______________________________________________________
.
heeft hij geslapen
16) Om tien uur s avonds ________________________________________________________
.

250

10. Wat heeft Filip gisteren gedaan?

08.00u.

is hij opgestaan
Om acht uur _________________________
.

en heeft zich gewassen.


____________________________________

08.20u.

Om tien voor half negen heeft hij zich


____________________________________

aangekleed.
____________________________________

08.45u.

Om kwart voor negen heeft hij ontbeten.


____________________________________

____________________________________

09.15u.

Om kwart over negen heeft hij opgebeld


____________________________________

en een tennisplein gereserveerd.


____________________________________

09.50u.

Om tien voor tien heeft hij de trein


____________________________________

genomen.
____________________________________

10.15u.

Om kwart over tien heeft hij zijn sport____________________________________

kleren aangetrokken. Hij heeft getennist.


____________________________________

251

11.15u.

Om kwart over elf heeft hij gewonnen.


____________________________________

____________________________________

15.00u.

Om drie uur heeft hij gewinkeld en een


____________________________________

cd gekocht.
____________________________________

20.00u.

Om acht uur is hij naar de bioscoop


____________________________________

gegaan.
____________________________________

22.10u.

252

Om tien over tien was hij moe en is hij


____________________________________

naar bed gegaan.


____________________________________

Codetaal

Verkenning 2
1. Le conditionnel prsent

Actieboek, page 319

Grce au conditionnel, tu peux exprimer un souhait ou une prfrence et dire ce que tu voudrais
de faon trs polie. Cest trs facile de former le conditionnel. Tu connais dj tout au sujet de sa
construction!
Je zou op tijd zijn.

Tu serais temps.
a) le conditionnel: retrouve les verbes manquants:
dragen gaan helpen krijgen opruimen uitnodigen
Ik

zou

die trui nooit

dragen
__________________________

Je / U

zou

een mooi cadeau

krijgen
__________________________

Hij / Ze / Zij

zou

vader in de tuin

helpen
__________________________

We / Wij

zouden

jullie op het feest

uitnodigen
__________________________

Jullie

zouden

al de kamers

opruimen
__________________________

Ze / Zij

zouden

akkoord met ons

gaan
__________________________

Le conditionnel prsent se forme en conjuguant lauxiliaire zou au singulier et zouden au pluriel et en mettant
linfinitif en fin de phrase. Les complments sont serrs dans la tenaille entre zou/zouden et linfinitif.
b) le souhait et la prfrence:
1) complte en ajoutant zou ou zouden.

2) complte par le bon infinitif.
bakken doen dragen gaan spreken opsturen
Ik

zou
__________

graag

deze kaart

opsturen.
_____________________

Je

zou
__________

liever

aan sport

doen.
_____________________

Hij / Ze

zou
__________

graag

met de directeur

spreken.
_____________________

We

zouden
__________

liever

naar de bioscoop

gaan.
_____________________

Jullie

zouden
__________

graag

koekjes

bakken.
_____________________

Ze

zouden
__________

liever

deze kleren

dragen.
_____________________

Ladverbe graag ajoute une ide de souhait au conditionnel.


Ik zou graag een enveloppe hebben.
Jaimerais avoir une enveloppe.
Ladverbe liever ajoute une ide de prfrence.
Ik zou liever met jou spreken.
Je prfrerais parler avec toi.

253

En un clin dil:
singulier: zou
infinitif en fin de phrase
Ik zou graag = Jaimerais

pluriel: zouden
Ik zou liever = Je prfrerais

Ken je alles?
Avec quels deux auxiliaires forme-t-on le conditionnel?
O places-tu linfinitif?
Quest-ce que le mot graag ajoute comme ide au conditionnel?
Et liever?
Voyons si tu as compris!
1. Wat zouden ze graag doen?
Exemple : Een cd kopen. (Jan) Jan zou graag een cd kopen.

1. Naar de bioscoop gaan. (Ik)
Ik zou graag naar de bioscoop gaan.
________________________________________________________________________
2. Op schoolreis gaan. (De leerlingen)
De leerlingen zouden graag op reis vertrekken.
________________________________________________________________________
3. Een brief opsturen. (Lore)
Lore zou graag een brief opsturen.
________________________________________________________________________
4. Een cola drinken. (Lore en ik)
Lore en ik zouden graag een cola drinken.
________________________________________________________________________
5. In een hotel logeren. (Mijn ouders)

Mijn ouders zouden graag in een hotel logeren.


________________________________________________________________________

2. Wat zouden ze graag doen?


Construis tes phrases en utilisant les mots suivants:

bloemen

een brief

een kopje thee

een mail

een nieuwe auto

haar lessen

met vakantie

naar bed

tv

aardappelen

zou graag naar bed gaan


1) Die jongen _______________________________________________
.

zou graag een brief sturen


2) Mijn lerares _____________________________________________
.

254

zou graag een nieuwe auto kopen


3) De bediende ___________________________________________
.

zou graag een mail sturen


4) Die computerspecialist ____________________________________
.

zou graag nu aardappelen eten


5) Die oude vrouw ________________________________________
.

zou graag haar lessen studeren


6) Mijn beste vriendin _______________________________________
.

zou graag bloemen aan zijn vriendinnetje geven.


7) Die arme man __________________________________________

zou graag met vakantie gaan


8) Karel _________________________________________________
.

zou graag naar de tv kijken


9) Mijn oom ____________________________________________
.

zou graag een kopje thee drinke


10) Mijn zus _____________________________________________
.

255

3. Je bent op een sportkamp. Aan welke sporten zou je graag doen?


Construis cinq phrases au choix.

Rponses possibles :
1) ________________________________________________________________________
.
1) Ik zou graag zwemmen.

8) Ik zou graag rugby spelen.

2) Ik zou graag winkelen/boodschappen doen.


9) Ik zou graag ijshockey spelen.
2) ________________________________________________________________________
.

3)
4)
5)

3) Ik zou graag aan judo doen.


10) Ik zou graag kanovaren / kanon /
4)
Ik
zou
graag
voetballen
/
voetbal
spelen.
aan kajakvaren doen.
________________________________________________________________________
5) Ik zou graag tennissen / tennis spelen.
11) Ik zou graag surfen.
6)
Ik
zou
graag
basketballen
/
basketbal
12) Ik zou graag aan diepzeeduiken
________________________________________________________________________
spelen.
doen/in zee duiken.
7)
Ik
zou
graag
volleyballen
/
volleybal
spelen.
________________________________________________________________________

4. Wat zouden ze allemaal liever doen?


Utilise les verbes suivants ainsi que les lments qui se trouvent entre parenthses.

gaan

nemen

nemen

slapen

spelen vallen vertrekken werken

1) Die man en die dame __________________________ (nu).

256

.
.
.

zou liever op zijn computer spelen


2) Hij __________________________
(op zijn computer).

zouden liever het vliegtuig nemen


3) Ze __________________________
(het vliegtuig).

zouden liever naar bed gaan


4) Die ouders __________________________
(naar bed).

zou liever zijn bus nemen


5) Die computerspecialist ____________________
(zijn bus).

liever niet uit zijn luchtballon vallen(niet uit zijn luchtballon).


6) Hij zou
__________________________

KU

KUKELE

zou liever tot 10 uur slapen


7) Hij __________________________
(tot 10 uur).

8) Hij __________________________
(niet met de hond).
zou liever niet met de hond spelen

257

2. La proposition relative introduite par die/dat


La proposition relative te servira surtout pour dcrire des personnes ou des objets. En franais, elle est
introduite par le pronom relatif qui ou que. Regardons dabord deux exemples en franais avant de
passer au nerlandais:
Voici la carte que jai reue hier.
Comment sappelle le garon qui est assis ct delle?
En nerlandais, la construction de phrase nest pas la mme quen franais. Observe la place du verbe
Hier is het kaartje dat ik gisteren gekregen heb.
Hoe heet de jongen die naast haar zit?
En nerlandais, les relatives sont introduites par die ou dat.
Die semploie lorsque lantcdent (le nom qui est juste avant) est un mot en de. Cest facile retenir:
DIE DE (On commence et on termine par la mme lettre).
Dat est utilis lorsque lantcdent est un mot en het. DAT et HET se terminent tous deux par un T.
Le verbe est ject la fin de la phrase ou de la proposition. Ceci est retenir: cest un des
fondements du nerlandais.
Il existe deux types de relatives:
Actieboek, page 320
1. La relative complment direct
La proposition relative se trouve dans le groupe complment direct (ou attribut). Retrouve les verbes de
chacun des exemples.

doet

draagt

proposition principale
antcdent

komt
die/dat

ligt

repareert

(sujet) + complment(s)

zingt
verbe

Verbe
Complment

DIE/DAT

258

Hij is de jongen

die

een bril

draagt
_______________

Een mechanicus is een persoon

die

autos

repareert
_______________

We kunnen de muziek horen

die

uit het centrum

komt
_______________

Wat is de titel van het liedje

dat

hij volgende week

zingt
_______________

Kijk naar het programma

dat

op tafel

ligt
_______________

Zie je dit meisje

dat

zo goed aan judo

doet
_______________

2. La relative sujet

Actieboek, page 320

La proposition relative est lintrieur du groupe sujet. Retrouve les verbes de chacun des exemples.
doe

heb gekocht

hebben gegeten

hebben gezien

GROUPE SUJET
antcdent die/dat (sujet) et cpl de
rejet du verbe

la relative

heeft gedanst

speelt

VERBE ET COMPLMENT(S)

De dame

die

we s morgens

____________________
,
hebben
gezien,

was onze buurvrouw

De soep

die

we gisteren

hebben
gegeten,
____________________
,

was heel lekker

De sporten

die

ik graag

doe,
____________________ ,

zijn fietsen en zwemmen

Het meisje

dat

met mij

heeft
gedanst,
____________________
,

heet Hilde

Het hemd

dat

ik op de markt

heb
gekocht,
____________________
,

kost 20 euro

Het kind

dat

op het strand

speelt,
____________________ ,

is mijn broer

Complte sans regarder ta thorie:


dcrire
La proposition relative sert surtout _________________________________________________
.
que
qui
En franais, elle est introduite par _______________
et _______________
.
dat
die
En nerlandais, elle est introduite par _______________
et _______________
.
die quand lantcdent (cest--dire le nom qui est juste avant) est un mot en _______
de
On utilise ____
.
dat quand lantcdent (cest--dire le nom qui est juste avant) est un mot en _______
het
On utilise ____
.
fin de proposition
Dans la proposition relative, le verbe se retrouve en _____________________________________
.
le groupe complment direct (ou attribut)
La proposition relative peut se trouver soit dans ________________________________________,
le groupe sujet
soit dans ______________________________________________________________________
.

En nu enkele oefeningen! Daar gaan we dan!


1) Construis des phrases avec les lments suivants. Emploie le conditionnel et une proposition
relative avec die/dat pour y parvenir.
Exemples: (Ik/huis wonen) (modern zijn) Ik zou graag in een huis wonen dat modern is.

(We/iets drinken) (fris zijn)

We zouden graag iets drinken dat fris is.

________________________________________________________________________

259

1) (Ik/kaas kopen)

(lekker zijn)

Ik zou graag kaas kopen die lekker is.


________________________________________________________________________

2) (Ik/een vriendin hebben)

(graag eten)

Ik zou graag een vriendin hebben die graag eet.


________________________________________________________________________

3) (Mijn ouders/een appartement kopen)

(niet te duur zijn)

Mijn ouders zouden graag een appartement kopen dat niet te duur is.
________________________________________________________________________

4) (Bram/een boek lezen)

(een mooi verhaal vertellen)

Bram zou graag een boek lezen dat een mooi verhaal vertelt.
________________________________________________________________________

5) (Jullie/een liedje kennen)

(Clouseau zingen)

Jullie zouden graag een liedje kennen dat Clouseau zingt.


________________________________________________________________________

6) (We/naar de muziek luisteren)

(op deze cd staan)

We zouden graag naar de muziek luisteren die op deze cd staat.


________________________________________________________________________

7) (Ik/de bakker kennen)

(lekker brood verkopen)

Ik zou graag de bakker kennen die lekker brood verkoopt.


________________________________________________________________________

8) (Mijn opa/graag naar de cd luisteren)

(ouderwets zijn)

Mijn opa zou graag naar de cd luisteren die ouderwets is.


________________________________________________________________________

2) Retrouve le mot qui correspond au dessin. Ajoute le dterminant de ou het et aussi son
pronom relatif die ou dat.
het _____________
brood
dat ik gekocht heb.
1. Hier is _____
_____

de _____________
appel
die ik nog niet geschild heb?
2. Waar is _____
_____

de _____________
tandarts
die op de hoek van de straat woont?
3. Ken je _____
_____

het _____________
boek
dat ik nog niet gelezen heb?
4. Zie je _____
_____

het _____________
mes
dat nu op de tafel ligt.
5. Kijk naar _____
_____

260

het _____________
huis
dat jullie gekocht hebben?
6. Is dat _____
_____

De ____________
kat
die op de muur loopt, heeft een klok in haar mond.
7. _____
_____

de _____________
televisie
die papa zou willen kopen.
8. Hier hebben ze _____
_____

De _____________
brief
die ik gisteren geschreven heb, is nu in de handen
9. _____
_____

van mijn penvriendin.


3) Partons en visite touristique! Des guides se sont mis au travail, mais ils ne sy retrouvent
pas trop dans leurs notes. Peux-tu les aider retrouver ce quils doivent dire? Fais ton
choix parmi les possibilits suivantes et essaie de complter les propositions relatives en
conjuguant et en plaant le verbe correctement.
langs het water staan
een sfinx hebben
drie verdiepingen hebben
langs de Maas staan
heel oud zijn
in de grotten varen
zijn handen opsteken

zijn hand opsteekt


1. Het is een standbeeld dat _____________________________________
.

langs het water staan


2. Hier zijn er molens die ______________________________________
.

heel oud is
3. Dit is een Grieks monument dat ____________________________
.

261

een sfinx heeft


4. Hier hebben we de piramide die _____________________________
.

drie verdiepingen heeft


5. Weet je dat de Eiffeltoren______________________________________
?

in de grotten vaart
6. We zitten op de boot die ___________________________________
.

langs de Maas staat


7. Zie je het kasteel dat _____________________________________
?

4) Voici quelques propositions relatives sujets qui se sont perdues. Fais ton choix parmi les
suivantes et essaie de les rcrire en conjuguant et en plaant le verbe correctement.
een magazine lezen
samen in het centrum van de stad praten
in een Italiaans restaurant werken
nu in de klas staan
haar koffer pakken
in de koffer liggen
op een macho lijken
samen in het centrum van de stad praten
1. De jongeren die ___________________________________________
,
zullen zeker naar een concert gaan.

die op een macho lijkt


2. Renaldo die _______________________________________________
,
heeft een nieuwe auto gekocht.

nu in de klas staat
3. De nieuwe leraar Frans die ____________________________________
,
is heel vriendelijk.

haar koffer pakt


4. Saartje die ________________________________________________
,
weet niet wat ze zal meenemen.

262

in een Italiaans restaurant werkt


5. Luca die ___________________________________________________
,
staat hier op de foto met Angela.

in de koffer liggen
6. De laarzen die ___________________________________________
,
zijn van mijn zusje.

een magazine leest


7. Het meisje dat ___________________________________________
,
is mijn beste vriendin.

3. Exprimer la cause

Actieboek, page 320

Il existe deux petits mots qui permettent dexprimer la cause:


1) want(car) : cest une conjonction de coordination (souviens-toi: mais, ou, et, donc, or, ni, car).
Avec want, il ny a aucun soucis: la phrase se construit de la mme faon quen franais.
Exemple : Jan kan vandaag niet komen want hij is ziek. (car il est malade)
2) omdat(parce que) : cest une conjonction de subordination: on lutilisera de la mme faon que
die, dat et le verbe sera ject en fin de phrase.
Exemple: Jan kan vandaag niet komen omdat hij ziek is. (parce quil est malade)
Complte le tableau avec les lments manquants:
ze echt graag leest ik graag naar de tv kijk ze liever pizza eet
ze daar kunnen parkeren we van avonturenfilms houden het misschien zal regenen
Ann gaat niet naar een chic restaurant

ze liever pizza eet.


___________________________________

Ik neem mijn paraplu mee

het misschien zal regenen.


___________________________________

Mijn zus gaat vaak naar de bibliotheek


Mijn ouders rijden naar het marktplein

omdat

ze echt graag leest.


___________________________________
ze daar kunnen parkeren.
___________________________________

We gaan soms naar de bioscoop

we van avonturenfilms houden.


___________________________________

Ik blijf s avonds thuis

ik graag naar de tv kijk.


___________________________________

As-tu tout retenu ?


Quexpriment les conjonctions want et omdat ?
Si elles expriment la mme chose, peux-tu dire en quoi elles sont diffrentes lune de lautre ?
Nu ga je met de oefeningen beginnen. Vooruit! Aan het werk!

263

1) Relie les phrases suivantes avec omdat.



Exemple: Ik ga naar huis (ik ben moe) Ik ga naar huis omdat ik moe ben.
1. We gaan naar huis (het is laat).

________________________________________________________________________
We gaan naar huis omdat het laat is.

2. De kinderen zullen maar thuisblijven (het gaat toch regenen).


________________________________________________________________________
De kinderen zullen maar thuisblijven omdat het toch gaat regenen.

3. De winkels zijn gesloten (het is een feestdag).


De winkels zijn gesloten omdat het een feestdag is.


________________________________________________________________________

4. Wim eet niet met ons (hij zal met zijn vriendin naar het restaurant gaan).

Wim eet niet met ons omdat hij met zijn vriendin naar het restaurant zal gaan.
________________________________________________________________________

5. Je kan vanavond niet langskomen (mijn grootouders zullen op bezoek komen).


Je kan vanavond niet langskomen omdat mijn grootouders thuis zullen komen.
________________________________________________________________________

6. Ik kan u niet helpen, meneer, (ik ken de weg niet).


Ik kan u niet helpen, meneer omdat ik de weg niet ken.


________________________________________________________________________

7. Lucas moet een sms naar Lore sturen (ze zullen elkaar voor het stadhuis ontmoeten).

Lucas moet een sms naar Lore sturen omdat ze elkaar voor het stadhuis zullen ontmoeten.
________________________________________________________________________

8. Mijn ouders kopen een computer (ik zou er graag n voor mijn verjaardag krijgen).

Mijn ouders kopen een computer omdat ik er graag n voor mijn verjaardag zou krijgen.
________________________________________________________________________

9. Ik wil naar huis gaan (het is al zo laat).


Ik wil naar huis gaan omdat het al zo laat is.


________________________________________________________________________

10. Mijn broer is vandaag niet thuis (hij moet op schoolreis gaan).

Mijn broer is vandaag niet thuis omdat hij op schoolreis moet gaan.
________________________________________________________________________

2) Rponds ces questions. Remets les lments dans le bon ordre.


1. Waarom ben je om acht uur vertrokken? Omdat / om / negen / school / uur / begint / de / . /

Omdat de school om negen uur begint.


________________________________________________________________________

2. Waarom zou je niet met de fiets komen? Omdat / nu / pijpenstelen / regent / het / . /

________________________________________________________________________
Omdat het nu pijpenstelen regent.

3. Waarom ben je niet meer naar de Ardennen gegaan? Omdat / ouders / appartement / zee / sinds /

jaar / mijn / hebben / een / aan / twee / . /

_________________________________________________________________________
Omdat mijn ouders sinds twee jaar een appartement aan zee hebben.

4. Waarom ga je graag naar het huis van Florence? Omdat / een / computer / heeft / ze /

fantastische / . /

_________________________________________________________________________
Omdat ze een fantastische computer heeft.

5. Waarom ga je vaak naar Aqualibi? Omdat / een / daar / abonnement / heb / ik / . /


_________________________________________________________________________
Omdat ik daar een abonnement heb.

6. Waarom kom je met de fiets? Omdat / is / nu / mijn / garage / de / auto / in / . /


264

_________________________________________________________________________
Omdat de auto nu in mijn garage is.

7. Waarom woont u in het centrum van Brussel? Omdat / die / werk / ik / stad / in / . /

________________________________________________________________________
Omdat ik in die stad werk.

8. Waarom werk je niet veel voor de school? Omdat / niet / ik / hou / school / van / . /

________________________________________________________________________
Omdat ik niet van school hou.

9. Waarom gaan we niet samen naar de bioscoop? Omdat / de / gaan / naar / jeugdbeweging / ik /

moet / . /

Omdat ik naar de jeugdbeweging moet gaan.


________________________________________________________________________

10. Waarom heb je geen bowling met ons gespeeld? Omdat / een / was / tv / mooie / er /

film / op / . /

Omdat er een mooie film op tv was.


________________________________________________________________________

3) Regarde Annemie ! Aujourdhui, elle a beaucoup de travail pour lcole. Regarde tout ce qui
trane. Visiblement, elle ne sest pas mise tout de suite au travail
Es-tu capable de reconstituer les raisons pour lesquelles ces objets tranent ? Utilise les
mots qui te sont donns pour construire tes phrases. Replace-les ensuite devant la question
correspondante.

WAAROM?
1. Waarom staat er een fles op de grond?
2. Waarom liggen er tekeningen voor haar bureau?
3. Waarom ligt er een gsm op de grond?
4. Waarom liggen er brieven naast de gsm?
5. Waarom staat er een emmer met een spons?
6. Waarom staat er een cadeau onder het bureau?
7. Waarom hangt er een nat badpak aan de muur?

Je fais attention aux temps que je dois


utiliser. Tout ne sera pas chaque fois au
prsent. Si jobserve bien le dessin, je vois
bien que certaines actions sont passes ou
finies. Alors, jutilise le pass compos.

265

DE REDEN (la raison):


a) Omdat (het de verjaardag van haar zus zijn).

Omdat het de verjaardag van haar zus is.


_____________________________________

b) Omdat (ze - cola drinken).

Omdat ze cola heeft gedronken/gedronken heeft.


_____________________________________

c) Omdat (ze - naar haar penvriend schrijven).

Omdat ze naar haar penvriend schrijft / heeft geschreven.


_____________________________________

d) Omdat (ze - elke dag tekenen).

Omdat ze elke dag tekent.


_____________________________________

e) Omdat (ze - naar het zwembad gaan).

Omdat ze naar het zwembad is gegaan.


_____________________________________

Omdat ze haar kamer moet schoonmaken.


f) Omdat (ze - haar kamer moeten schoonmaken). _____________________________________
Omdat ze haar beste vriendin wil opbellen.
g) Omdat (ze - haar beste vriendin willen opbellen). _____________________________________

Stap verder
4) Waarom zijn ze zo?
Omdat
1. Waarom is dit meisje blij? ________________________
ze een nieuwe
heeft (gekregen)
hond ________________________
.
Omdat
2. Waarom spelen die twee honden met die vrouw? ____________________
zijn
ze in een circus ______________________
.
Omdat
3. Waarom eten die twee honden met de jongens? ____________________
hebben
ze grote honger ______________________
.
Omdat
4. Waarom ziet die dikke man er goedgezind uit? ______________________
heeft (gekocht)
hij een nieuwe auto ______________________
.

5. Waarom denken ze aan een kampeerplaats? ________________________


Omdat
(zullen) gaan/vertrekken .
ze met vakantie ______________________
Omdat
6. Waarom neemt die reporter een foto? ____________________________
is gevallen/gevallen is
die man in het water ______________________
.
Omdat
7. Waarom zal die leraar heel boos zijn? _____________________________
muziek spelen
(al) zijn leerlingen ______________________
.

266

4. La proposition subordonne
La proposition subordonne est une phrase qui dpend dune proposition principale, comme un
complment dpend dun sujet. La proposition subordonne est diffrente de la proposition principale
en deux points:
1. Elle est toujours introduite par une conjonction de subordination.
2. Le groupe verbal se mettra toujours en fin de phrase. a, tu le sais dj puisque tu as rencontr ce
phnomne avec les relatives die/dat et avec omdat qui exprime la cause. Cest ce quon appelle un
rejet du verbe ou du groupe verbal en fin de phrase.
Observe les trois cas que nous te proposons. Dautres suivront plus tard. Complte chaque fois les
tableaux:
1. Je donne mon avis, je dis ce que je pense.

Actieboek, page 320

zal regenen moeten opruimen amuseer zullen kijken kan komen


zullen vallen moet kopen zal zijn

Verbe
Sujet +
complments

DAT

dat

het morgen helaas weer

zal
regenen
_______________

Ik vrees (Je crains que )

de winkel niet open

zal
zijn
_______________

Ik weet (Je sais que )

hij niet naar de fuif

kan
komen
_______________

Ik ben er zeker van (Je suis certain que )

we naar een mooie film

zullen
kijken
_______________

An vindt (An trouve que )

ik me te goed

amuseer
_______________

Hij zegt (Il dit que )

we nu de tafel

moeten
opruimen
_______________

Ik herinner me dat (Je me rappelle que )

ik nog een cadeau

moet
kopen
_______________

We hopen dat (Nous esprons que )

we niet van de fiets

zullen
vallen
_______________

Ik denk (Je pense que )

267

2. Je me pose des questions. Je me demande si cest possible.

Actieboek, page 321

ligt mag bakken wil gaan zullen hebben

Verbe
Sujet +
complments

OF

je met mij naar de bioscoop

wil gaan
______________________________

Ik weet niet

we volgende week slecht weer

zullen hebben
______________________________

Vraag Katleen

je nog enkele koekjes

mag bakken
______________________________

Ik wil weten

Piet nog in bed

ligt
______________________________

Ik vraag me af

of

3. Je demande une information prcise.


La conjonction de subordination est alors un mot interrogatif (wie? wat? ).
hoeveel wanneer hoe waarom waar wat wie hoe laat hoelang
Weet jij

waar
_______________

Zeg eens

hoe laat
_______________

Heeft Lucas je gezegd

wanneer
_______________

Papa wil weten

gegaan is

het is

hij een vrije dag

heeft

hoeveel
_______________

dat allemaal

zal kosten

Vertel me eens

hoe
_______________

het met jou

gaat

Weet die man

wie
_______________

dat

gezegd heeft

Ik weet niet

hoelang
_______________

het feestje

zal duren

Vraag Katleen

wat
_______________

er juist

gebeurd is

Ik weet niet

waarom
_______________

je nu zo bang

bent

hij naartoe

As-tu tout retenu?


Quelle conjonction de subordination dois-je placer si

dat
______________________________

- la phrase est interrogative sans mot interrogatif?

of
______________________________

- la phrase est interrogative avec un mot interrogatif ?

le mot interrogatif
______________________________

O le verbe se placera-t-il dans la subordonne ?

en fin de phrase / proposition


______________________________

- la phrase est affirmative?

268

1) Change les principales en subordonnes. Suis lexemple.



Exemple:
Het regent te hard.
Ik denk dat het te hard regent.

Je regarde le type de phrase que jai


devant moi. Est-ce une question ou pas ?
Y a-t-il un mot interrogatif ? Et puis, je
my mets !

1. Ludo wacht op jou.


dat Ludo op jou wacht.


Ik denk ______________________________________________________________________

2. Zullen we pas om 20.00u. eten?


of we pas om 20.00u. zullen eten.


Mama vraagt __________________________________________________________________

3. Met wie zullen we vanavond uitgaan?


met wie we vanavond zullen uitgaan.


Ze vragen _____________________________________________________________________

4. Moeder heeft pannenkoeken gebakken.


dat ze pannenkoeken gebakken heeft/heeft gebakken.


Moeder zegt ___________________________________________________________________

5. Heb je me dat boek al teruggegeven?


of je me dat boek al teruggegeven hebt.


Samira wil weten _______________________________________________________________

6. Wat hebben jullie dit weekend gedaan?


wat jullie dit weekend gedaan hebben/hebben gedaan.


Vertel eens ____________________________________________________________________

7. Ik heb slechte resultaten op school gehad.


ik slechte resultaten op school heb gehad/gehad heb.


Ze vreest dat __________________________________________________________________

8. Hoe laat zijn jullie naar zee vertrokken?


hoe laat we naar zee vertrokken zijn.


Mijn papa weet niet _____________________________________________________________

9. Maak je nu het eten klaar?


of je nu het eten klaarmaakt.


Ik vraag ______________________________________________________________________

10. Alles zal vlug in orde zijn.


alles vlug in orde zal zijn.


We hopen dat _________________________________________________________________

269

2) Essaie de terminer ces quelques phrases. (Exercice libre)


1. Ik hoop dat _____________________________________________________________________
2. Mijn ouders weten niet of __________________________________________________________
3. Mijn zus vindt dat ________________________________________________________________
4. Ludo vraagt zich af wanneer ________________________________________________________
5. Vertel me wie ___________________________________________________________________
3) Tu assistes cette conversation entre Marleen et Johan. Tu rapportes ce que tu viens
dentendre

Wil je vanavond
met mij naar de
bioscoop gaan?

Nee, ik kan niet


met jou naar de
bioscoop gaan.

Mag ik je
volgende week
uitnodigen?

We kunnen
misschien volgende
zaterdag naar een
pretpark gaan.

Waarom kan je
niet met mij naar
de bioscoop gaan?

Dat is een leuk


idee!

Wacht Zaterdag
ben ik niet vrij!

270

Waarom zou ik
dan niet met mijn
vriendinnen naar
het pretpark gaan?

Ik ga met mijn
vrienden bowlen.

Hoe laat zouden we


vertrekken?

of ze vanavond met hem naar de bioscoop wil gaan.


1) Johan vraagt of _________________________________________________________________

ze niet met hem naar de bioscoop kan gaan.


Marleen antwoordt dat ___________________________________________________________

ze niet naar de bioscoop kan gaan.


2) Hij vraagt waarom _______________________________________________________________

ze met haar vrienden gaat bowlen.


Ze zegt dat _____________________________________________________________________

of hij haar volgende week kan uitnodigen.


3) Johan wil weten of _______________________________________________________________

dat ze misschien volgende zaterdag naar een pretpark kunnen gaan.


Ze zegt ________________________________________________________________________

dat het een leuk idee is.


4) Hij denkt _______________________________________________________________________

ze zouden vertrekken.
Ze vraagt hoe laat _______________________________________________________________

dat hij zaterdag niet vrij is!


5) Hij zegt ________________________________________________________________________

ze niet met haar vriendinnen naar het pretpark zou gaan.


Ze vraagt zich af waarom __________________________________________________________

Stap verder
4) Mme exercice, mais cette fois, tu ne disposes plus daucune aide
ze niet zo vlug moeten skaten.
De oude dame zegt dat __________________________________________
ze er spijt van hebben. (zeggen sorry)
De kinderen zeggen dat __________________________________________

hij de hond zou uitlaten.


Mama vraagt vader ____________________________________________

ik zeg.
Mijn grootvader vraagt __________________________________________
desserts

ze een dessert kan hebben.


De dame vraagt _____________________________________________
ze ijs, chocolademoes of een stuk gebak kan hebben.
De kelnerin antwoordt ________________________________________

het vliegtuig op tijd (niet te laat) was.


Papa en mama willen weten _______________________________________

ze een cadeau heeft meegebracht.


Isabelle zegt __________________________________________________

271

Codetaal

Verkenning 3
1. Limparfait des verbes rguliers

Actieboek, page 321

Limparfait en nerlandais correspond limparfait, au pass simple et parfois au pass compos en


franais.
Exemples:
Hij vertelde me een verhaal.
(Plutt utilis dans la langue crite)


(Il me raconta une histoire.)
Hij beoefende een toffe sport.


(Il pratiquait un chouette sport.)
Ce point de grammaire ne devrait pas te poser trop de problmes puisque tu vas retrouver exactement
le mme type de raisonnement que pour le pass compos.

1. Formation de limparfait
1) Je pars de linfinitif:
bruinen
dansen
2) Je cherche le radical, la racine du verbe
(Cest le verbe au prsent en ik):
ik bruin
ik dans
3) Jobserve la dernire lettre:
n s
4) Je retiens la mme petite phrase que pour le pass compos:
Koen tient chaque fois ses promesses.
Si la dernire lettre est lune des lettres de chaque dbut de mot de cette phrase, jajoute te (ou
singulier) ou ten (au pluriel). Si je vois une autre lettre que celle de la petite phrase de Koen,
jajouterai de (au singulier) ou den (au pluriel).
ik bruinde
ik danste
we bruinden we dansten
Complte ce tableau et conjugue limparfait en choisissant parmi les verbes suivants:
gebeuren - gooien - luisteren - surfen - verstuiken - werken

272

Ik / Je / U / Hij / Ze

luisterde
____________________________

de hele dag naar mijn mp3

Het

gebeurde
____________________________

verleden zondag

Hij

gooide
____________________________

zijn klimtouw naar een tak

Ze

verstuikte
____________________________

haar voet

We / Jullie

werkte
____________________________

toch niet veel voor de school

Ze

surften
____________________________

toch niet zoveel op internet

2. Attention aux rgles dorthographe!


Et oui! Cest la mme chose que pour laccord de ladjectif, le pluriel des noms, le prsent ou encore le
pass compos:
a) Un son court reste court et un son long reste long.
1) Je dcompose en syllabes
2) Son court ou son long?

stop/pen

3) Son court = une seule voyelle

court

long

stop
_________

Son long = tour de magie (doubler la voyelle)

Radical

stop
ik _________

le/ren

Jobserve la dernire lettre

leer
_________
leer
ik _________

te(n) ou de(n)?

stopte
ik _________

stopten
leerden
we _________
we _________

leerde
ik _________

b) Les verbes en ven et zen :


Selon les rgles dorthographe, si je touche un v ou un z qui se trouve la fin dun mot, cette lettre
se transforme.
Souviens-toi: V F Z S
Ctait dj le cas pour:
laccord de ladjectif
sportief sportieve grijs grijze
le prsent
ik schrijf we schrijven
ik lees we lezen
le pluriel
de neef de neven
de neus de neuzen
Barre les deux lettres qui ne conviennent pas:
Quand on retire une syllabe, on voit un
Quand on ajoute une syllabe, on voit un

V Z S F
V Z S F

OK pour ceci: il ny a rien de neuf! Mais pour limparfait, cela pose problme: tu connais la petite
phrase de Koenet tu sais que les lettres F et S en font partie, mais pas les lettres V et Z.
En fait, il faudra tenir compte de la lettre dorigine. On partira donc du V et du Z.
Conjugue les verbes reizen et leven. Complte ce petit tableau:
William Shakespeare

leefde
_________________________

in de 16de eeuw.

We

leefden
_________________________

vroeger met onze grootouders.

Ik

reisde
_________________________

veel tijdens de vakantie.

We

reisden
_________________________

verleden zomer door Frankrijk.

273

c) Quand la dernire lettre est un t ou un d


Actieboek, page 322

Si, quand jai enlev la terminaison de linfinitif, je vois que la dernire lettre est un T ou un D, je
double la consonne et jcris TT ou DD.

Complte ce tableau. Choisis parmi les verbes suivants:


antwoorden - chatten - landen - praten
Het vliegtuig

landde
_________________________

op de luchthaven van Zaventem.

Ik

antwoordde
_________________________

gisteren op zijn e-mail.

We

praatten
_________________________

de hele dag samen.

Jullie

chatten
_________________________

gisteravond op msn.

Voyons si tout est compris:


1. Trouve la forme verbale limparfait des verbes rguliers suivants:
duurde(n) schaatste(n)
duren: _________________________
schaatsen: _________________________
fietste(n) stopte(n)
fietsen: _________________________
stoppen: _________________________
hoorde(n) tenniste(n)
horen: _________________________
tennissen: _________________________
kende(n) wachtte(n)
kennen: _________________________
wachten: _________________________
logeerde(n) woonde(n)
logeren: _________________________
wonen: _________________________

2. Complte le tableau en mettant les verbes limparfait.


wandelen - wonen - kamperen - landen - leren - logeren - ontmoeten

274

Ik

kampeerde
_____________________

verleden jaar in de bergen

Je/U

wandelde
_____________________

gisteren in het winkelcentrum

Hij

woonde
_____________________

vorig jaar op dit adres

Ze

leerde
_____________________

veel Nederlands op die taalstage

We

ontmoetten
_____________________

elkaar op haar verjaardagsfeest

Jullie

logeerde
_____________________

verleden week bij oma

Ze

landden
_____________________

om zes uur in New York

3. Mme exercice.

Actieboek, page 322

praten - lachen - surfen - stoppen - werken - fietsen - verhuizen - wachten

Ik

_____________________
surfte

op zee

Je

werkte
_____________________

de hele avond heel hard

verhuisde
_____________________

naar een appartement in het centrum

Hij

praatte
_____________________

met de lerares

Ze

wachtte
_____________________

een kwartier op perron 6

We

fietsten
_____________________

verleden week langs een meer

Jullie

lachten
_____________________

gisteravond allemaal met hem

Ze

stopten
_____________________

gisteren in Besanon

As-tu bien tout retenu au sujet des verbes rguliers limparfait ?


EN .
On cherche dabord le radical de linfinitif. Pour le trouver, on retire la terminaison ____

On observe ensuite la dernire lettre du radical.


DE ou ____
TE comme terminaison des verbes au singulier et ____
DEN ou ____
TEN pour les
On ajoute ____

verbes au pluriel.
On ajoute TE(N)
____ si la dernire lettre du radical fait partie des premires lettres de la phrase suivante:
Koen tient chaque fois ses promesses
______________________________________________________________________________
.

On ajoutera DE(N)
____ pour toutes les autres lettres.
Attention aux rgles dorthographe:
long
long
1) un son ______________
reste ______________
(leren leerde).
court
court
2) un son ______________
reste ______________
(werken werkte).
F et on ajoute DE(N)
3) Quand la dernire lettre avant EN est un V, il se transforme en ____
____ comme

terminaison.
S et on ajoute DE(N)
4) Quand la dernire lettre avant EN est un Z, il se transforme en ____
____ comme

terminaison.
D
T
5) Quand la dernire lettre avant EN est un D ou un T, on ajoute encore un ____
ou un ____
et

on redouble la consonne.

275

toi de jouer maintenant! Jij bent aan de beurt!


1. te, ten, de ou den? Ajoute la bonne terminaison.
den
1) Gisteren organiseer_______
we een feest.
den
2) We winkel_______
in de winkelstraat.
de
de
3) Ik bel_______
je om zes uur op, maar je antwoord_______
niet, h!
te
4) Wie maak_______
s morgens het ontbijt klaar?
de
de
5) Geloof_______
jij wat hij ons vertel_______
?
ten
ten
6) We fiets_______
naar de ijsbaan en schaats_______
daar een uurtje.
den
7) Reis_______
jullie met de bus of met de trein, oma?
te
8) Die bediende wacht_______
op de IC-trein op perron 4.
den
9) Waar kampeer_______
die scouts?
te
10) Tijdens het weekend werk_______
ik toch niet zo veel voor de school.

2. Observe les illustrations et conjugue le verbe limparfait. Choisis parmi les verbes suivants :
botsen heten kamperen regenen tekenen verhuizen volgen wachten
Verhuisden
1) _____________________
jullie gisteren naar een nieuw appartement?

regende
2) Op de eerste dag van de vakantie _____________________
het de hele dag.

wachtte
3) Hij _____________________
op zijn vriendinnetje op de hoek van de straat
met een boeket bloemen in zijn handen.

volgde
4) Die detective _____________________
de dief op straat.

botste
5) De taxi _____________________
tegen een andere auto op het kruispunt.

Kampeerden
6) _____________________
jullie in de Ardennen of niet?

heette
tekende
7) Die meneer _____________________
Picasso. Hij _____________________
zelfs heel goed!

276

3. Retrouve les verbes manquants dans les phrases et place-les ensuite dans la grille. Dans le
sens vertical, tu pourras dcouvrir le verbe qui se cache dans la phrase mystre prononce
par Lucas.

Ik A
_M
_ _U _S _E _E R D
_ E_ me erg goed tijdens de vakantie in Durbuy!
1) Tot hoe laat jullie op het verjaardagsfeest van Koen?
2) Verleden jaar ik nog postzegels, maar nu niet meer.
3) Vorige maand we naar een groter huis op het platteland.
4) Wie naar muziek tot middernacht?
5) Verleden week ik tennis met Justine Henin. Wat leuk!
6) Vroeger we in een klein huis in het centrum van de stad.
7) Tijdens de zomervakantie we veel in Spanje.
8) Wanneer je je lessen gisteravond?
9) Sara en ik een half uur op de bus in de regen!

4. Conjugue ces verbes limparfait.


Een drukke dag
werkte
Gisteren was het een drukke dag. Eerst (werken) _______________
ik thuis een beetje.
ruimde
op
maakte
Ik (opruimen) _______________
mijn kamer _______
en (schoonmaken) _______________________
schoon . Om twee uur (opbellen) _____________
belde
op
die ________
een vriendin me ________
en ze (vertellen)
vertelde
____________________________________
me een half uur over haar problemen.
fietste
keerde
Daarna (fietsen) _________________
ik met moeder naar de supermarkt. Ik (terugkeren) __________
terug
pas om vier uur ________
.

277

logeerde
Op die dag (logeren) ______________________
mijn vriendin Clara thuis. Wat leuk! We (maken)
maakten
dansten
__________________
eerst ons huiswerk samen en (dansen) _______________
op de nieuwe cd van
repeteerden
mijn beste vriendin. We (repeteren) _____________________
dus voor ons spektakel over een nieuwe
maakten
klaar
dans: Tecktonik. Te gek! s Avonds (klaarmaken) _____________
we het eten _________
.
kookten
maakten
We (koken) _____________________eerst
aardappelen en dan (klaarmaken) ____________________
klaar
amuseerden
we rundvlees _____________________
. We (amuseren) _____________________
ons goed.
surfte
wandelde
Na het eten (surfen) _____________
Clara een beetje op internet en ik (wandelen) ________________
ontmoette
een beetje met de hond in het dorp. Daar (ontmoeten) _____________________
ik mijn vriend Bert.
praatten
We (praten) _________________________
over onze vakantieplannen. Wat leuk! Tenslotte (spelen)
speelden
_____________________
Clara en ik wat op de PlayStation. Wat een mooie dag!

2. Limparfait des verbes irrguliers

Actieboek, page 323

Tu as dj rencontr des verbes irrguliers quand tu as appris le pass compos. Le principe est le
mme. Il faudra les mmoriser. Quand on regarde cette liste de plus prs, on constate que la plupart de
ces verbes sont trs souvent utiliss. Le fait de les connatre sera donc un avantage. Heureusement, une
grande partie de ces verbes ont des points communs au niveau de la formation avec le pass compos.
Voici quelques exemples de regroupements de verbes irrguliers qui peuvent taider mmoriser plus
facilement. Essaie de trouver un autre exemple pour chaque cas. Dans les exercices qui suivront, tu
pourras regrouper des verbes de faon plus prcise.
1) ij (infinitif) ee (e) (imparfait) e (participe pass)
begrijpen begreep begrepen begrepen et autres (voir Codetaal: solutions , p. 323)
________________________________________________________________________

2) o (imparfait) o (participe pass)


beginnen begon begonnen begonnen et autres (voir Codetaal: solutions , p. 323)
________________________________________________________________________

3) o / oe (infinitif) - ocht (imparfait et participe pass)


bezoeken bezocht bezochten bezocht et autres (voir Codetaal: solutions , p. 323)
________________________________________________________________________

4) a (infinitif) i (imparfait) a (participe pass)


gaan ging gingen gegaan et autres (voir Codetaal: solutions , p. 323)
________________________________________________________________________

5) imparfait rgulier participe pass irrgulier (GE + infinitif)


bakken bakte bakten gebakken et autres (voir Codetaal: solutions , p. 323)
________________________________________________________________________

278

6) a (imparfait)
breken brak braken gebroken et autres (voir Codetaal: solutions , p. 323)
________________________________________________________________________

7) ie (imparfait)
helpen hielp hielpen geholpen et autres (voir Codetaal: solutions , p. 323)
________________________________________________________________________

8) e (infinitif) - acht (imparfait et participe pass)


brengen bracht brachten gebracht et autres (voir Codetaal: solutions , p. 323)
________________________________________________________________________

9) oo (imparfait) o (participe pass)


duiken dook doken gedoken et autres (voir Codetaal: solutions , p. 323)
________________________________________________________________________

LISTE DES VERBES IRRGULIERS LIMPARFAIT ET AU PASS COMPOS


Les verbes en caractre gras prennent tous lauxiliaire ZIJN.
Exemple: gaan ging gingen gegaan: aller
Les verbes en caractre gras et en italique prennent la fois lauxiliaire HEBBEN et ZIJN.
Exemple: lopen liep liepen gelopen: courir
Infinitif

Imparfait

Participe pass

Traduction

1) bakken
2) beginnen
3) begrijpen
4) bezoeken
5) blijven
6) breken
7) brengen
8) denken
9) doen
10) dragen
11) drinken
12) duiken
13) eten
14) gaan
15) geven
16) hangen
17) hebben
18) helpen
19) heten
20) houden (van)
21) kiezen
22) kijken

bakte bakten
begon begonnen
begreep begrepen
bezocht bezochten
bleef bleven
brak braken
bracht brachten
dacht dachten
deed deden
droeg droegen
dronk dronken
dook doken
at aten
ging gingen
gaf gaven
hing hingen
had hadden
hielp hielpen
heette heetten
hield hielden
koos kozen
keek keken

gebakken
begonnen
begrepen
bezocht
gebleven
gebroken
gebracht
gedacht
gedaan
gedragen
gedronken
gedoken
gegeten
gegaan
gegeven
gehangen
gehad
geholpen
geheten
gehouden
gekozen
gekeken

cuire
commencer
comprendre
visiter
rester
casser
apporter
penser
faire
porter
boire
plonger
manger
aller
donner
pendre, tre suspendu
avoir
aider
sappeler
tenir (avec van: aimer)
choisir
regarder

279

Infinitif

Imparfait

Participe pass

Traduction

23) klimmen
24) komen
25) kopen
26) krijgen
27) kunnen
28) lachen
29) laten
30) lezen
31) liggen
32) lijken
33) lopen
34) moeten
35) mogen
36) nemen
37) ontbijten
38) ontmoeten
39) raden
40) rijden
41) roepen
42) schrijven
43) slapen
44) spreken
45) springen
46) staan
47) sterven
48) vallen
49) vangen
50) varen
51) vergeten
52) verkiezen
53) verkopen
54) verstaan
55) vertrekken
56) vinden
57) vriezen
58) wassen
59) wegen
60) weten
61) willen

klom klommen
kwam kwamen
kocht kochten
kreeg kregen
kon konden
lachte lachten
liet lieten
las lazen
lag lagen
leek leken
liep liepen
moest moesten
mocht mochten
nam namen
ontbeet ontbeten
ontmoette ontmoetten
raadde - raadden
reed reden
riep riepen
schreef schreven
sliep sliepen
sprak spraken
sprong sprongen
stond stonden
stierf stierven
viel vielen
ving vingen
voer voeren
vergat vergaten
verkoos verkozen
verkocht verkochten
verstond verstonden
vertrok vertrokken
vond vonden
vroor vroren
waste wasten
woog wogen
wist wisten
wilde (wou) wilden

geklommen
gekomen
gekocht
gekregen
(gekund)*
gelachen
gelaten
gelezen
gelegen
geleken
gelopen
(gemoeten) *
(gemogen)*
genomen
ontbeten
ontmoet
geraden
gereden
geroepen
geschreven
geslapen
gesproken
gesprongen
gestaan
gestorven
gevallen
gevangen
gevaren
vergeten
verkozen
verkocht
verstaan
vertrokken
gevonden
gevroren
gewassen
gewogen
geweten
(gewild) *

grimper
venir
acheter
recevoir
pouvoir (tre capable de)
rire
laisser
lire
se trouver, tre couch
sembler
courir, marcher
devoir
pouvoir (permission)
prendre
djeuner
rencontrer
deviner
rouler, conduire
crier
crire
dormir
parler
sauter
se trouver, tre debout
mourir
tomber
attraper
naviguer
oublier
prfrer
vendre
comprendre ( loreille)
partir
trouver
geler
laver
peser
savoir
vouloir

* trs rarement utilis

280

Infinitif

Imparfait

Participe pass

Traduction

62) winnen
63) worden
64) zeggen
65) zien
66) zijn
67) zingen
68) zitten
69) zwemmen
70) zwijgen

won wonnen
werd werden
zei zeiden **
zag zagen
was waren
zong zongen
zat zaten
zwom zwommen
zweeg - zwegen

gewonnen
geworden
gezegd
gezien
geweest
gezongen
gezeten
gezwommen
gezwegen

gagner
devenir
dire
voir
tre
chanter
sasseoir - tre assis
nager
se taire

* = trs rarement utilis ** = existe aussi sous la forme rgulire (zegde zegden), mais trs rarement utilis

281

Stap verder
VERBES SUPPLMENTAIRES
1) aanvaarden
aanvaardde - aanvaardden
2) bekijken
bekeek - bekeken
3) beschrijven
beschreef - beschreven
4) besluiten
besloot - besloten
5) bestaan
bestond - bestonden
6) bieden
bood - boden
7) genieten (van) genoot - genoten
8) glijden
gleed- gleden
9) herbeginnen herbegon - herbegonnen
10) onderduiken onderdook - onderdoken
11) onderzoeken
onderzocht - onderzochten
12) overdrijven
overdreef - overdreven
13) overlijden
overleed overleden
14) schieten
schoot - schoten
15) schijnen
scheen - schenen
16) slaan
sloeg sloegen
17) sluiten
sloot - sloten
18) snijden
sneed - sneden
19) steken
stak - staken

20) stijgen
steeg - stegen
21) treffen
trof -troffen
22) vangen
ving - vingen
23) vechten
vocht - vochten
24) verbinden
verbond verbonden
25) verlaten
verliet - verlieten
26) verdwijnen
verdween - verdwenen
27) vergelijken
vergeleek - vergeleken
28) verliezen
verloor - verloren
29) werpen
wierp - wierpen
30) wijzen
wees -wezen
31) zoeken
zocht - zochten
* = trs rarement utilis

282

aanvaard
bekeken
beschreven
besloten
bestaan
geboden
genoten
gegleden
herbegonnen
ondergedoken
onderzocht
overdreven
overleden
geschoten
geschenen
geslagen
gesloten
gesneden
gestoken
quelque chose)
gestegen
getroffen
gevangen
gevochten
verbonden
verlaten
verdwenen
vergeleken
verloren
geworpen
gewezen
gezocht

accepter
examiner
dcrire
dcider
exister
prsenter, offrir
profiter (de)
glisser
recommencer
se cacher (pendant la guerre)
examiner, analyser
exagrer
dcder
tirer (faire feu)
briller
frapper
fermer
couper
mettre ( lintrieur de
monter, augmenter
toucher
attraper
se battre
relier
quitter
disparatre
comparer
perdre
jeter
indiquer
chercher

Quand tu mets ton verbe irrgulier au pluriel


1. Complte les formes manquantes du pluriel de limparfait.

Actieboek, page 323

beginnen

Ik

begon

gisteren.

We

begonnen
_________________

eergisteren.

begrijpen

Je

begreep

alles.

Jullie

begrepen
_________________

niets.

brengen

Ze

bracht

het geld.

Ze

brachten
_________________

de brief voor jou.

slapen

Ze

sliep

te lang.

Ze

sliepen
_________________

veel te weinig.

kopen

Ze

kocht

een jas.

Ze

kochten
_________________

een nieuw hemd.

2. Certains verbes irrguliers ont, limparfait, un son bref au singulier et un son long au pluriel.
geven

Ze

gaf

alles weg.

gaven

alles weg.

lezen

Ik

las

het hele boek.

lazen
_____________

alle boeken.

spreken

Ze

sprak

langzaam.

spraken
_____________

zeer goed.

eten

Ze

at

te weinig.

aten
_____________

heel lekker.

nemen

Hij

nam

alles mee.

namen
_____________

niets mee.

zitten

Ik

zat

op het terras.

zaten
_____________

in dat vliegtuig.

liggen

Het

lag

op de weg.

lagen
_____________

lekker in de zon.

komen

Hij

kwam

ook te laat.

kwamen
_____________

veel te vroeg.

Ze

3. Parfois la forme de limparfait du singulier diffre de celle du pluriel.

Actieboek, page 324

kunnen

Ze

kon

niet komen.

Ze

Konden
________________

niet helpen.

zeggen

Ze

zei/zegde

niet alles.

Ze

zeiden
________________

niets meer.

zijn

Ik

was

net op tijd.

We

waren
________________

niet in topvorm.

willen

Hij

wou/wilde

niet komen.

Ze

wilden
________________

niet meegaan.

Nu ben jij aan de beurt!


1. De quels verbes proviennent ces formes de limparfait?
brengen - hebben - komen - kunnen - lezen - willen - zeggen - zijn
zeggen
1. We zeiden dat nooit. ________________

komen
5. Ze kwamen naar huis. ________________

zijn
2. Ze waren heel ziek. ________________

brengen
6. Ik bracht alles terug. ________________

3. Ze konden komen.

kunnen
________________

lezen
7. We lazen iets moois. ________________

4. Ze hadden griep.

hebben
________________

willen
8. Hij wou niet helpen. ________________

283

2. Voici une liste de verbes. Es-tu capable de dire sils sont rguliers ou irrgulierssans
regarder ta liste ? cris leur forme limparfait dans ce tableau sans tenir compte du
nombre de lignes.
breken dansen dekken drinken helpen koken kopen logeren nemen pochen
reageren regenen spelen spreken surfen tekenen vallen weten zeggen
zwemmen
Rgulier [+ te(n)]

Rgulier [+de(n)]

Irrgulier

danste(n)
__________________

logeerde(n)
__________________

brak(en) sprak(en)
_____________________________________

dekte(n)
__________________

reageerde(n)
__________________

dronk(en) viel(en)
_____________________________________

kookte(n)
__________________

__________________

hielp(en) wist(en)
_____________________________________

pochte(n)
__________________

__________________
tekende(n)

kocht(en) zei(den)
_____________________________________

surfte(n)
__________________

zegde(n)
__________________

nam(en) zwom(men)
_____________________________________

regende(n)
speelde(n)

3. Essaie de classer ces verbes qui sont tous irrguliers. Regroupe-les par familles. Fais
dabord quelques essais avant de placer tes verbes dans la grille. Indique au-dessus de
chaque colonne la partie du verbe qui change.
bakken beginnen begrijpen bezoeken blijven breken brengen denken
duiken eten gaan geven hangen heten houden (van) kiezen kijken
kopen krijgen lachen lezen liggen lopen mogen roepen schrijven
springen sterven vallen vangen verbinden verkiezen verkopen
vertrekken vriezen wassen zingen
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________
_________________________________________________________________________________

284

ij e ee
________

o ________
(imparfait)

ocht
(imparfait)
________

________________________
begrijpen

________________________
beginnen

________________________
bezoeken

blijven
________________________

springen
________________________

________________________
kopen

kijken
________________________

verbinden
________________________

mogen
________________________

krijgen
________________________

vertrekken
________________________

verkopen
________________________

schrijven
________________________

zingen
________________________

________________________

________
Imparfait rgulier
participe irrgulier

________
a e i

a ________
(imparfait)

________________________
bakken

________________________
gaan

________________________
breken

________________________
heten

hangen
________________________

________________________
eten

lachen
________________________

vangen
________________________

________________________
geven

wassen
________________________

________________________

________________________
lezen

________________________

________________________

liggen
________________________

ie ________
(imparfait)

acht________
(imparfait)

oo (imparfait
singulier)
________

houden
________________________

________________________
brengen

________________________
duiken

________________________

denken
________________________

________________________
kiezen

________________________
sterven

________________________

verkiezen
________________________

vallen
________________________

________________________

vriezen
________________________

lopen

roepen

4. Observe les illustrations et conjugue le verbe entre parenthses limparfait.

liepen
1) Ze _______________
(lopen) allemaal 4 kilometer. Op de aankomstlijn
waren
_______________
(zijn) ze heel moe!

zaten
2) We _______________
(zitten) in een donkere bioscoopzaal.

zat
3) Daniel _______________
(zitten) voor het bureau van de leraar in de klas
las
en _______________
(lezen) zijn boek.

kwam
aan
4) Marijke __________
(aankomen) elke dag om halfnegen op school _________
.

ontbeet
dronk
5) s Morgens _______________
(ontbijten) Mark. Hij _______________
at
(drinken) een kopje melk en _______________
(eten) een ei.

ging
sliep
6) Ik _______________
(gaan) om elf uur naar bed en _______________
(slapen)

onmiddellijk.

285

kreeg
7) Laura _______________
(krijgen) een paar juwelen voor haar verjaardag.
zag
Ze _______________
(zien) (vient de eruitzien = avoir lair)

er zo mooi uit!

viel
8) Mijn oom _______________
(vallen) in de bergen op de grond en
had
_______________
(hebben) hoofdpijn.

5. Mets les verbes suivants limparfait.


stond
op
had
Gisterenmorgen (opstaan) ______________
ik vroeg ______________
. Ik (hebben) _____________
vertelde
wilde
veel te doen. Mama (vertellen) _______________
me dat ze naar de stad (willen) _______________
gooide
kleedde
aan
gaan. Ik (gooien) ___________
mijn pyjama op een stoel, (aankleden) ___________
me ____________
ging
fietsten
en (gaan) _______________
naar beneden. Na het ontbijt (fietsen) _______________
we naar het
deden
kwamen
winkelcentrum. We (doen) _______________
onze boodschappen en (komen) _______________
terug
belde
op
naar huis. Om 11.00u. (opbellen) _______________
ik mijn vrienden _______________
. Mijn moeder
maakte
klaar
was
(klaarmaken) ____________
het eten ____________
. Het (zijn) ____________
heel lekker! In de
tenniste
namiddag (tennissen) ____________________
ik samen met mijn vrienden en ik (verstuiken)
verstuikte
wandelden
_________________________
bijna mijn voet. Daarna (wandelen) _________________________
we
maakte
leerde
wat rond. Ik (maken) _______________
nog mijn huiswerk en (leren) _______________
mijn lessen. Ik
luisterde
viel
(luisteren) _______________
nog wat naar muziek en (vallen) _______________
dan in slaap.

286

6. Jouons au scrabble! Mets chaque fois la forme du verbe au singulier. Combien de verbes
pourras-tu placer? On utilise une couleur par joueur / joueuse. Veel succes en veel plezier!
(Exercice libre)

bakken - beginnen - begrijpen - beschrijven - bezoeken - blijven - brengen - breken - doen


- denken - dragen - drinken - duiken - eten - gaan - geven - hangen - hebben - helpen
- heten - houden - kiezen - kijken - klimmen - komen - kopen - krijgen - kunnen - lachen
- laten - lezen - liggen - lopen - moeten - mogen - nemen - ontbijten - rijden - roepen
- schrijven - slapen - spreken - springen - staan - sterven - vallen - vangen - varen verbinden - vergeten - verkiezen - verkopen - verstaan - vertrekken - vinden - vriezen
- wassen - weten - willen - winnen - worden - zeggen - zien - zijn - zingen - zitten zwemmen
B

C
H
B

H T

287

3. Les comparatifs
Nous allons voir les diffrentes faons de comparer deux personnes ou deux choses. Le systme de
comparaison est le mme quen franais. Pour comparer, on peut dire que:

1) lun est gal lautre (aussi que )
galit
=

2) lun est infrieur lautre (moins que )
infriorit
3) lun nest pas autant que lautre (pas aussi que ) ingalit


4) lun est plus que lautre (plus que )
supriorit
+

Tu devras retenir les diffrentes faons de formuler ces comparatifs de la mme faon que tu dois
parfois tudier des petites formules en math. Ici, il ny en aura que quatre que tu devras connatre.

1) Le comparatif dgalit:

Actieboek, page 324

Un exemple en franais: Fatia est aussi petite que Jasmine.

Complte le tableau suivant:


blond groot lang licht sportief
Het haar van Kimberly
Het haar van Kimberly
Kimberly
Kimberly
Kimberly

is

even

lang
..
blond
..
groot
..
licht
..
sportief
..

als

het haar van Jennifer


het haar van Jennifer
Jennifer: ze zijn allebei 1m75 groot
zij: ze wegen allebei 52 kilo
zij: ze dansen allebei

RETENIR :
even als = aussi que .
(La tournure avec zo als existe galement.)
Quand on compare et que lon place des pronoms dans la 2e partie de la comparaison, on utilise :
- des pronoms personnels complments en franais.
- des pronoms personnels sujets la forme accentue en nerlandais.

Je suis aussi grand(e) que toi.

Ik ben even groot als jij.

Nu is het jouw beurt!


1) Rdige des comparaisons en employant ladjectif au degr dgalit.
Voorbeeld: Parijs is ver; Londen is ook ver.

Parijs is even ver als Londen.

288

1. Jan is intelligent; Piet is ook intelligent.


Jan is even intelligent als Piet.
________________________________________________________________________

2. Ria woont ver van de stad; An ook.


Ria woont even ver van de stad als An.
________________________________________________________________________

3. Bart rijdt vlug; Simon ook.


Bart rijdt even vlug als Gregor.
________________________________________________________________________

4. Parijs is druk; Berlijn ook.


Parijs is even druk als Berlijn.
________________________________________________________________________

5. Duiken is boeiend; klimmen ook.


Duiken is even boeiend als klimmen.
________________________________________________________________________

2) Tout est faux. Rponds ngativement ces questions en utilisant le comparatif dgalit.
Voorbeelden: Is parapente minder leuk dan duiken?

Nee, parapente is even leuk als duiken. OU
Nee, ze zijn even leuk.
1. Is Lisa minder mooi dan Lore?
Lisa is even mooi als Lore. / Nee, ze zijn even mooi.
Nee, ______________________________________________________________________

2. Is Samira minder grappig dan Joke?


Samira is even grappig als Joke. / Nee, ze zijn even grappig.
Nee, ______________________________________________________________________

3. Is het haar van Lisa niet zo lang als het haar van Samira?
het haar van Lisa is even lang als het haar van Samira. / Nee, ze hebben even lang haar.
Nee, ______________________________________________________________________

4. Is de leraar Frans niet zo dynamisch als de leraar Nederlands?


de leraar Frans is even dynamisch als de leraar Nederlands. / Nee, ze zijn even dynamisch.
Nee, ______________________________________________________________________

5. Is Koen minder lief dan Ludo?


Koen is even lief als Ludo. / Nee, ze zijn even lief.
Nee, ______________________________________________________________________

6. Is Fatia niet zo moe als Jasmine?


Fatia is even moe als Jasmine. / Nee, ze zijn even moe.
Nee, ______________________________________________________________________

7. Spelen jongens minder goed basketbal dan meisjes?


jongens spelen even goed basketbal als meisjes. / Nee, ze spelen even goed.
Nee, ______________________________________________________________________

8. Fietst Chris minder snel dan Lucas?


Chris fietst even snel als Lucas. / Nee, ze fietsen even snel.
Nee, ______________________________________________________________________

9. Is Joke niet zo goedgezind als Joris?


Joke is even goedgezind als Joris. / Nee, ze zijn even goedgezind.
Nee, ______________________________________________________________________

10. Is joggen minder gezond dan fietsen?


joggen is even gezond als fietsen. / Nee, ze zijn even gezond.
Nee, ______________________________________________________________________

289

2) Le comparatif dinfriorit

Actieboek, page 324

Un exemple en franais:
Les mains de Fatia sont moins grandes que les mains de Jasmine.

Complte le tableau suivant:


gevaarlijk - goed - intelligent - lekker - snel
minder

lekker
______________________

dan

IJsjes

zijn

spaghetti

Hij

is

intelligent
______________________

Einstein

Ik

werk

goed
______________________

jij

Hij

fietst

snel
______________________

zij

Bowling

is

gevaarlijk
______________________

parapente

RETENIR :
minder dan = moins que .
Quand on compare et que lon place des pronoms dans la 2e partie de la comparaison, on utilise :
- des pronoms personnels complments en franais.
- des pronoms personnels sujets la forme accentue en nerlandais.
Faisons un rcapitulatif :






Jij basketbalt minder goed dan ik.


Ik tennis minder goed dan jij.
Jij voetbalt minder goed dan hij.
Hij danst minder goed dan zij.
Zij zwemt minder snel dan wij.
Wij duiken minder goed dan jullie.
Jullie schaken minder goed dan zij.

Tu joues moins bien au basket que moi.


Je joue au tennis moins bien que toi.
Tu joues moins bien au foot que lui.
Il danse moins bien quelle.
Elle nage moins vite que nous.
Nous plongeons moins bien que vous.
Vous jouez aux checs moins bien queux.

En fait, le nerlandais est trs logique : quand on compare deux choses ou deux personnes, on insiste.
Un exemple suffit pour sen rendre compte :
Ik tennis minder goed dan jij.
Je joue moins bien au tennis que toi (sous-entendu : que toi, tu ne joues au tennis).

290

Nu is het jouw beurt!


1) Utilise le comparatif dinfriorit. Ta comparaison doit rester cohrente.
Voorbeeld: schaken skin gevaarlijk.

Schaken is minder gevaarlijk dan skin.
1. boksen petanque agressief.

Petanque is minder agressief dan boxen.


________________________________________________________________________

2. het haar van Joke het haar van Samira donker.


Het haar van Joke is minder donker dan het haar van Samira.
________________________________________________________________________

3. de Samber de Amazone lang.


De Samber is minder lang dan de Amazone.


________________________________________________________________________

4. een dvd een cassette modern.


Een cassette is minder modern dan een dvd.


________________________________________________________________________

5. een basketbalspeler een voetbalspeler groot.


Een voetbalspeler is minder groot dan een basketbalspeler.


________________________________________________________________________

6. Joke Lisa oud.


Lisa is minder oud dan Joke.


________________________________________________________________________

7. de zomer de winter warm.


De winter is minder warm dan de zomer.


________________________________________________________________________

8. het weer in Siberi het weer in Ethiopi koud.


Het weer in Ethiopi is minder koud dan het weer in Siberi.


________________________________________________________________________

9. Frans Nederlands moeilijk.


Frans is minder moeilijk dan Nederlands.


________________________________________________________________________

10. Obelix Asterix dik.


Asterix is minder dik dan Obelix.


________________________________________________________________________

2) Construis des phrases en utilisant les adjectifs suivants. Pense galement aux diffrentes
parties du corps.
breed - dik groot kaal klein kort lang licht mager smal zwaar

Robert

Silke

John Olivia

Kees

291

Voorbeeld: Het gezicht van John is minder smal dan het gezicht van Robert.
Het haar van Silke is minder lang dan het haar van Robert.
1. ________________________________________________________________________
Silke is minder dik dan Kees.
2. ________________________________________________________________________
Kees is minder groot dan Olivia.
3. ________________________________________________________________________
Het haar van Silke is minder licht dan het haar van John.
4. ________________________________________________________________________
De neus van Kees is minder smal dan de neus van Robert.
5. ________________________________________________________________________
Kees is minder groot dan Olivia.
6. ________________________________________________________________________
Robert is minder mager dan John.
7. ________________________________________________________________________
Silke is minder zwaar dan Robert.
8. ________________________________________________________________________
John is minder kaal dan Kees.
9. ________________________________________________________________________
De schouders van John zijn minder breed dan de schouders van Silke.
10. ________________________________________________________________________

3) Voici quelques comparaisons. Remplace llment mis entre parenthses par un pronom
personnel sujet la forme accentue.
hij
1. Ik ben even sportief als ________
(mijn broer).
zij
2. Florence heeft even goed gebasketbald als ________
(haar zus).
jij
3. Ik weeg 45 kilo en ik ben dus even zwaar als ________
(je).
zij
4. Ik doe minder aan sport dan ________
(al de leerlingen van mijn klas).
wij
5. Wie speelt even goed voetbal als ________
(we)?
ik
6. Waarom is die jongen minder zenuwachtig dan ________
(ik)?

3)
Comparatif dingalit Actieboek, page 324
Un exemple en franais:
Les cheveux de Fatia ne sont pas aussi sombres que les cheveux de Jasmine.
Complte le tableau suivant:
boos - goed - hoog - lang - snel - vroeg

292

niet zo

als

lang
__________

geduurd

heb

hoog
__________

gesprongen

jij

Hij

kan

goed
__________

turnen

zij

Zij

zal

boos
__________

kijken

de leraar

Mijn broer

zou

snel
__________

fietsen

hij

Mijn zus

staat

vroeg
__________

op

ik

Het spektakel

heeft

Ik

verleden jaar

RETENIR :
niet zo als = ne pas aussi que .
Quand un lment verbal (infinitif, participe pass ou particule sparable) apparat dans la comparaison,
je le place toujours avant ALS ou DAN. En nerlandais, on coupe les diffrentes parties de phrase ou
propositions. Une rgle dor : on ne termine jamais une proposition avant den commencer une
autre. Ce nest pas la mme chose en franais. Observe les deux exemples du tableau :
dur

aussi longtemps

que lanne passe.

zo lang

geduurd

als verleden jaar.

faire de la gym

aussi bien

quelle.

niet zo goed

turnen als zij.

Le spectacle
na
pas

Het spektakel heeft niet

Il

ne sait pas

Hij
kan

Jouw beurt nu!


1) Rdige des comparaisons en employant ladjectif au degr dingalit.
Voorbeeld:

Jan is groot; Piet is niet groot.


Piet is niet zo groot als Jan.

1. Chocolade is duur; brood is niet duur.


Brood is niet zo duur als chocolade.


________________________________________________________________________

2. Een bruin brood is lekker; een wittebrood is niet lekker.


Een wittebrood is niet zo lekker als een bruin brood.


________________________________________________________________________

3. De Eiffeltoren is hoog; het stadhuis van Brussel is niet hoog.


Het stadhuis van Brussel is niet zo hoog als de Eiffeltoren.


________________________________________________________________________

4. Melk is gezond; frieten zijn niet gezond.


Frieten zijn niet zo gezond als melk.


________________________________________________________________________

5. Een krant in het Nederlands lezen is moeilijk; een krant in het Frans lezen is niet moeilijk.

Een Franse krant lezen is niet zo moeilijk als een Nederlandse krant lezen.
________________________________________________________________________

293

2) Rdige des comparaisons en utilisant des comparatifs dingalit.

Cindy

Vincent

Sofie

Katrien

1. Leeftijd:

12 jaar

16 jaar

13 jaar

17 jaar

2. Lengte:

1m55

1m79

1m61

1m68

3. Gewicht:

45 kilo

72 kilo

53 kilo

61 kilo

4. Nederlands:

niet zo goed

goed

heel goed

heel slecht

5. Loopt:

snel

heel snel

niet zo snel

langzaam

6. Leert:

graag

niet zo graag

helemaal niet graag

heel graag

7. Kwaliteiten:

dynamisch

vriendelijk

attent

gevoelig

8. Gebreken:

agressief

jaloers

zenuwachtig

lui

9. Tv:

niet zo laat

heel laat

laat

nooit

10. Internet:

tot elf uur

tot halftien

tot middernacht (!)

tot negen uur

niet zo oud als Vincent.


Cindy
1. _____________
is _____________________________________________________________
.
niet zo groot als Katrien.
Sofie
2. _____________
is _____________________________________________________________
.
niet zo zwaar als Vincent.
Sofie
3. _____________
is _____________________________________________________________
.
niet zo goed Nederlands als Vincent.
Cindy
4. _____________
spreekt ________________________________________________________
.
niet zo snel als Vincent.
Cindy
5. _____________
loopt __________________________________________________________
.
niet zo graag als Katrien.
Sofie
6. _____________
leert __________________________________________________________
.
niet zo gevoelig als Katrien.
Cindy
7. _____________
is _____________________________________________________________
.
niet zo agressief als Cindy.
Katrien
8. _____________
is _____________________________________________________________
.
niet zo laat tv als Vincent.
Sofie
9. _____________
kijkt ___________________________________________________________
.
niet zo laat als Delfien.
Vincent
10. _____________
surft __________________________________________________________
.

3) Place linfinitif, le participe ou la particule sparable ainsi que ALS ou DAN.


aan dragen duren gegeten gelezen geluisterd gevonden gewacht
kijken op over spelen terug uitgenodigd
spelen
dan jij.
1. Ik kan minder goed voetbal _____________
_____
gewacht
als zij?
2. Heb jij niet zo lang op de bus _____________
_____
duren
als verleden jaar.
3. Het spektakel zal even lang _____________
_____

294

gevonden
als thuis.
4. Hij heeft het eten op school niet zo lekker _____________
_____
aan
dan
5. Ze had vandaag een mooiere jurk _____________
_____ gisteren.
gegeten
als wij?
6. Hebben ze evenveel frieten _____________
_____
dragen
als op mijn verjaardagsfeest?
7. Zal ze vanavond even mooie kleren __________________
_____
terug
dan eergisteren.
8. We gaan later naar huis __________________
_____
kijken
dan verleden zomer.
9. Ik wil minder naar de etalages _____________
_____
over
dan
10. We steken de straat wat verder _____________
_____ de kerk.
gelezen
als jullie, hoor!
11. Ik heb even interessante boeken _____________
_____
geluisterd
als zij.
12. Ik heb niet zo lang naar klassieke muziek _____________
_____
uitgenodigd
dan
13. Heeft hij minder vrienden _____________
_____ wij?
op
als jullie?
14. Staan ze even vroeg _____________
_____

4)
Comparatif de supriorit Actieboek, page 324
Un exemple en franais: Le cou de la girafe est plus long que ses jambes.

a) Complte le tableau suivant:

kleiner kortere langere sterker
dan

Rik

is

_____________
sterker

Fred.

Fred

is

kleiner
_____________

Rik.

Rik

heeft

langere
_____________
benen

Fred.

Fred

heeft

_____________
benen
kortere

Rik.

Rik

Fred

Pour former le comparatif de supriorit :


Si ladjectif est tout seul :
adjectif + ER DAN
Si ladjectif est accompagn dun nom, tu appliques les rgles daccord de ladjectif. (On accorde dans
tous les cas en ajoutant un E, sauf quand trois conditions apparaissent en mme temps. Te souviens-tu
de ces trois conditions ?
nom singulier
nom neutre
prcd de EEN, GEEN ou
1) ______________________
2) ______________________
3) ______________________

b) On applique les rgles dorthographe.


Complte ce tableau en observant les dessins la page suivante.
bredere - dikker - groter - serieuzer - sportiever
dan

Stefaan

is

groter
_________________________________

Hugo en Jan.

Jan

is

dikker
_________________________________

Hugo.

Hugo

heeft

bredere
_______________________
schouders

Stefaan.

Stefaan

is

_________________________________
serieuzer

Jan.

Jan

kijkt

sportiever
_________________________________

Hugo.

295

- Un son court reste court.




(dik dikker)
- Un son long reste long.
(groot groter)
- Si je touche un S, prcd dun son long
ou dune diphtongue (groupe de voyelles qui
forment un son), il se transforme en Z.
Stefaan
Hugo
Jan
(serieus serieuzer)
- Si je touche un F, prcd dun son long ou dune diphtongue (groupe de voyelles qui forment un
son), il se transforme en V.
(sportief sportiever)
c) Quand ladjectif se termine par la lettre R.
Complte ce tableau en partant du mme dessin :
Actieboek, page 325

donkerder zwaarder

Jan

is

zwaarder
__________________
donkerder
__________________

Het haar van Stefaan

dan

Stefaan.
het haar van Hugo.

d) Quelques irrguliers :
Voici quelques comparatifs de supriorit qui sont irrguliers. Cest exactement pareil en franais.
Regarde comme ces formes peuvent paratre drangeantes en franais. Cest pareil en nerlandais.
Mais il ny aura pas beaucoup de formes irrgulires tudier.
beaucoup
bien
peu

plus beaucoup?
plus bien?
plus peu?

Non, PLUS
Non, MIEUX
Non, MOINS

Retrouve les adjectifs qui correspondent ces formes irrgulireset ajoute galement leur
traduction :
dichtbij dikwijls goed graag veel weinig
beaucoup bon, bien peu proche souvent volontiers

296

Traduction

Adjectif

Comparatif de supriorit

graag
__________________________

volontiers
__________________________

liever dan

goed
__________________________

bon, bien
__________________________

beter dan

dichtbij
__________________________

proche
__________________________

dichterbij dan

veel
__________________________

beaucoup
__________________________

meer dan

weinig
__________________________

peu
__________________________

minder dan

dikwijls
__________________________

souvent
__________________________

vaker dan

SYNTHSE EN UN COUP DIL: complte!

Actieboek, page 325

accentue adj. + ER dan ALS beter breed brede DAN DER dichterbij
dik - dikke even als infinitif liever meer minder minder dan niet zo
als participe pass particule sparable sujet vaker
aussi que

even ... als ...


_______________________

- INFRIORIT moins que

minder ... dan ...


_______________________

- INGALIT

niet zo ... als ...


_______________________

- GALIT

pas aussi que

- SUPRIORIT plus que

adj. + ER ... dan ...


_______________________

dik dikke et un son long


Je respecte les rgles dorthographe : un son court reste court (____________)
breed brede reste long.
(____________)
DER
Si ladjectif se termine par R, je devrai ajouter ____________
.
dichterbij dikwijls - ________
vaker
Il existe quelques comparatifs de supriorit irrguliers (dichtbij - _________
,
beter
liever
meer
minder
goed - _________
, graag - _________
, veel - _________
, weinig - _________
)

* Quand je place un pronom dans la 2e partie de la comparaison, je mets un pronom personnel


sujet
accentue
_________
la forme __________________
.
particule sparable ou un _______________
participe pass dans la
infinitif
* Quand il y a un _______________
, une _______________

ALS
DAN
comparaison, je le place avant _________
ou _________
: en nerlandais, je termine toujours une

proposition avant den commencer une autre.


Nu is het jouw beurt!
1) Exprime des comparaisons de supriorit.

Voorbeeld:
Samira is mooi. (Fatia)
Fatia is mooier dan Samira.
1. Haar broer rijdt vlug. (Ik)
Ik rijd vlugger dan haar broer.
________________________________________________________________________
2. Mijn zus studeert goed. (Jan)
Jan studeert beter dan mijn zus.
________________________________________________________________________
3. Een broek is duur. (een bloes)
Een bloes is duurder dan een broek.
________________________________________________________________________
4. Jan heeft weinig kleren. (Hans)
Hans heeft minder kleren dan Jan.
________________________________________________________________________
5. Kaas is lekker. (ijs)
Ijs is lekkerder dan kaas.
________________________________________________________________________
6. Mama reist dikwijls. (papa)
Papa reist vaker dan mama.
________________________________________________________________________

297

7. Klimmen is gevaarlijk. (voetballen)


Klimmen is gevaarlijker dan voetballen.
________________________________________________________________________
8. Ik speel graag tennis. (badminton)
Ik speel liever badminton dan tennis.
________________________________________________________________________
9. Deze kleur is donker. (die kleur)
Die kleur is donkerder dan deze kleur.
________________________________________________________________________
10. Een wittebrood weegt veel. (een bruin brood)
Een bruin brood weegt meer dan een wittebrood.
________________________________________________________________________

2) Complte par un des comparatifs suivants :


betere donkerder gemakkelijker gevoeliger gezonder kouder
later meer sterker verder
betere
1. Meisjes hebben _______________
resultaten op school dan jongens.

2. Deze oefening is _______________


gemakkelijker dan die oefening.
meer
3. Ik hou _______________
van honden dan van katten.
kouder
4. Het weer in Engeland is _______________
dan in Spanje.
gezonder
5. Is margarine _______________
dan boter?
sterker
6. Ik ben veel _______________
in judo dan jij.
donkerder
7. Vannacht is het _______________
dan verleden nacht.
verder
8. Wie woont wat _______________
in deze straat?
gevoeliger
9. Ik denk dat meisjes _______________
zijn dan jongens.
later
10. Staat hij _______________
op tijdens de vakantie dan tijdens het schooljaar?

3) Complte par ALS ou DAN.


dan
1. Zijn meisjes vrijgeviger _______________
jongens?
als
2. Frieten zijn even lekker _______________
een pizza, hoor!
als
3. Ik heb niet zo lang op mijn trein gewacht _______________
jij.
dan
4. Het heeft vandaag minder geregend _______________
gisteren.
dan
5. Hij is veel beter in Nederlands _______________
jij.
dan
6. Zij zwemt meer _______________
hij, denk ik.
als
7. Is mijn gezicht even rond _______________
het jouwe?
dan
8. Ik weeg maar 50 kilo. Ik weeg dus wat minder _______________
jullie.
dan
9. We staan vroeger op _______________
jullie.
als
10. Ik vind schaken niet zo actief _______________
bowling.

298

4) Compare ces personnes! Utilise au moins une fois les 4 degrs de comparaison.
Voici quelques adjectifs que tu peux utiliser:
dik groot - klein mager zwaar

Paul is niet zo dik als Jean.


1. ________________________________________________________________________
Rgine is zo/even groot als Claude.
2. ________________________________________________________________________
Sonia is minder zwaar dan Alain.
3. ________________________________________________________________________
Serge is kleiner dan Sonia.
4. ________________________________________________________________________
Alain is zwaarder dan Claude.
5. ________________________________________________________________________

4. Le superlatif Actieboek, page 325


Pour dire quune personne ou une chose est suprieure tout le reste, on utilise le superlatif.
Exemples: le plus grand, le plus beau, le plus fort.
a) Il existe deux possibilits; observe dans ce tableau et complte:
griezeligst griezeligste leukst
leukste vlugst vlugste
Apen

zijn

leukst
het _____________
.
leukste dieren.
de ________

De arend

is

vlugst
het _____________
.

de ________
vlugste vogel.
Slangen

zijn

griezeligst
het _____________
.
griezeligste dieren.
de ________

299

EN RSUM:
1) Soit ladjectif du superlatif est attribut (Il est tout seul sans nom qui le suit).

HET + ADJECTIF + ST
Ze zijn
het leukst.
2) Soit ladjectif est pithte (Il est accompagn dun nom).

DE
+ ADJECTIF + STE
+ LE NOM QUI SUIT
Ze zijn
de leukste

dieren.
Actieboek, page 325
b) Les irrguliers
Tout comme pour le comparatif, il y a quelques formes irrgulires, mais il ny a rien de bien
compliqu: ce sont les mmes adjectifs et adverbes que pour le comparatif de supriorit qui sont
concerns. De plus, leurs formes irrgulires ont exactement la mme forme que pour le comparatif;
seule la terminaison change.
Retrouve ladverbe qui donnera les formes suivantes :

dichtbij dikwijls goed graag veel weinig


Comparatif de supriorit

Superlatif

graag
_________________

liever dan

het liefst/de liefste

goed
_________________

beter dan

het best/de beste

dichtbij
_________________

dichterbij dan

het dichtstbij/

veel
_________________

meer dan

het meest/de meeste

weinig
_________________

minder dan

het minst/de minste

dikwijls
_________________

vaker dan

het vaakst

1. Rponds daprs le modle.


Voorbeeld: Dit is een mooie fiets.


Dat is de mooiste*.
* Dans ce cas, on ajoute un e car ladjectif est en quelque sorte un pithte : le nom fiets est sous-entendu.
Dit is de slimste.
1. Dit is een slimme jongen. _________________________________________________________
Het is het duurste.
2. Het is een duur cadeau. ___________________________________________________________
Dat is het verste.
3. Dat is een ver land. ______________________________________________________________
Dat is de beste.
4. Dit is een goede auto. ____________________________________________________________
Het is de domste.
5. Het is een domme vraag. __________________________________________________________

2) Complte les phrases en ajoutant larticle de/het et en


mettant ladjectif la bonne forme du superlatif.

Pour savoir si je dois mettre ST ou STE


comme terminaison, je regarde si un nom
suit ladjectif.

300

het
verste
1. Australi is __________
(ver) __________
land.
het
2. Finland is __________
(duur) duurste
____________________ land.
het
minst
3. Mijn broer leest __________
(weinig) __________
.
het
liefste
4. Samira is __________
(lief) __________
meisje ter wereld.
het
meest
5. Betaal jij __________
(veel) ____________________
?
de
slechtste
6. Inge behaalt __________
(slecht) ____________________
cijfers.
de
mooiste
7. Ken jij __________
(mooi) ____________________
steden van Belgi?
het
vlugst
8. Bram loopt __________
(vlug) __________
.
het
langst
9. Mijn feest duurde __________
(lang) ____________________
.

10. Wat drink jij __________


(graag) __________
?
het
liefst
3) Comment diras-tu ton ami(e) que
1. les papillons et les mouches sont les plus petits animaux ?
De vlinders en de vliegen zijn de kleinste dieren.

________________________________________________________________________
2. lanimal le plus chouette est le singe ?
Het leukste dier is de aap.

________________________________________________________________________
3. Kevin est le garon le plus sportif de la classe ?
Kevin is de sportiefste jongen van de klas.

________________________________________________________________________
4. ton meilleur ami / ta meilleure amie sappelle ?
Mijn beste vriend(in) heet

________________________________________________________________________
5. le GSM le plus cher cote 150 euros ?
De duurste gsm kost 150 euro.

________________________________________________________________________

4) Comment demanderas-tu ton ami(e)


1. qui roule le plus vite en vlo ?
Wie fietst het vlugst?

________________________________________________________________________
2. si cest le livre le plus intressant ?
Is dat het interessantste boek?

________________________________________________________________________
3. o se trouve le carrefour le plus dangereux ?
Waar ligt het gevaarlijkste kruispunt?

________________________________________________________________________
4. quelle voiture est la plus rapide ?
Welke auto is het snelst/vlugst?

________________________________________________________________________
5. quel est le chemin le plus court ?
Wat is de kortste weg?

________________________________________________________________________

301

5)
En regardant dans un Guinness Book
a) Recherche la forme du superlatif des adjectifs ou adverbes suivants :
bekendst dikst
bekend: ________________________

dik: ________________________
drukst grootst
druk: ________________________
groot: ________________________
hoogst kleinst
hoog: ________________________
klein: ________________________
koudst langst
koud: ________________________
lang: ________________________
lichtst oudst
licht: ________________________
oud: ________________________

rijk:

rijkst snelst
________________________
snel: ________________________

veel:

meest warmst
________________________
warm: ________________________

b) Observe ensuite les records ci-dessous et replace les superlatifs.

Avec les dtails des records en chiffres,


cest mga facile de retrouver ladjectif !
Si je ne comprends pas certains adjectifs,
je regarde dans mon lexique.
langste
1. De _____________
rivier ter wereld is de Amazone met 6750 kilometer.
hoogste
2. De _____________
berg ter wereld is de Everest met een top van 8848 meter.
rijkste
3. Bill Gates is zeker de _____________
man ter wereld. Hij heeft toch zoveel geld verdiend!
bekendste
4. De _____________
vrucht ter wereld is de banaan. Veel mensen eten hem.
drukste
5. De _____________
stad ter wereld is Tokyo met meer dan 26 miljoen inwoners.
meeste
6. JK Rowling, de auteur van Harry Potter heeft de _____________
boeken verkocht.
lichtste
7. De _____________
persoon ter wereld kwam uit Mexico en was 2,13 kilo toen ze 17 jaar oud was.

8. De _____________
vrouw ter wereld kwam uit China en was 2,48 meter groot!
grootste
dikste (zwaarste) man ter wereld woog 635 kilo en was Amerikaan.
9. De _____________

oudste
10. De _____________
vrouw ter wereld was Franse. Ze leefde wel 122 jaar lang!
koudste
11. De _____________
plaats ter wereld is een dorp in Siberi, in het noorden van Rusland waar
de temperaturen -72 graden kunnen bereiken!
warmste (heetste) plaats ter wereld is in Libi waar de temperatuur 58 graden was
12. De _____________
in de schaduw!

snelste
13. De _____________
trein is de Maglev. Hij kan tot 552 kilometer per uur met passagiers erin rijden!
kleinste
14. Het Vaticaan is het _____________
land ter wereld met 870 inwoners.

302

Codetaal

Verkenning 4
1. Ce que je sais dj sur les infinitives

Actieboek, page 326

Complte les tableaux suivants:


kan kunnen Laten we mag moet moeten mogen wil willen
zal zou zouden zullen

1. Les auxiliaires de mode


Ik / Je / U / Hij / Ze

kan
____________*

heel goed volleybal

spelen

We / Jullie / Ze

kunnen
____________

snel

typen

Ik / Je / U / Hij / Ze

moet
____________

de tafel

afruimen

We / Jullie / Ze

moeten
____________

thuis de ouders

helpen

Ik / Je / U / Hij / Ze

wil
___________**

een Ipod voor mijn verjaardag

hebben

We / Jullie / Ze

willen
____________

graag met vakantie naar Itali

gaan

Ik / Je / U / Hij / Ze

mag
____________

van moeder naar de Laser Game

gaan

We / Jullie / Ze

mogen
____________

tot twee uur s morgens

feesten

En un clin doeil !


devoir (obligation)
pouvoir (capacit)
vouloir (volont)
pouvoir (permission)

MOET (singulier)
KAN* (singulier)
WIL** (singulier)
MAG (singulier)

MOETEN (pluriel)
KUNNEN (pluriel)
WILLEN (pluriel)
MOGEN (pluriel)

* kunt existe aussi la deuxime personne du singulier.


** wilt existe aussi la deuxime personne du singulier

2. Le futur
Ik / Je / U / Hij / Ze

zal
____________*

morgen vroeg

vertrekken

We / Jullie / Ze

zullen
____________

heel laat

aankomen

* zult existe aussi la deuxime personne du singulier.

3. Le conditionnel et le souhait
Ik / Je / U / Hij / Ze

zou
____________

graag een nieuwe jeans

kopen

We / Jullie / Ze

zouden
____________

vandaag liever niet

werken

303

Graag ajoute une notion de souhait.


Ik zou graag = Jaimerais
Liever ajoute une notion de prfrence. Ik zou liever ... = Je prfrerais

4. Limpratif la premire personne du pluriel : toi de jouer !


Actieboek, page 326


Laten we
__________________

nu naar zee

gaan

Cette forme sert surtout quand on veut proposer quelque chose quelquun.
As-tu bien tout retenu ?
Cite les quatre auxiliaires de mode. Quelles formes utilise-t-on au singulier et au pluriel?
Quexpriment-ils?
Comment exprime-t-on un futur en nerlandais? Quelles formes utilise-t-on au singulier et au pluriel?
Comment exprime-t-on le conditionnel en nerlandais? Quelles formes utilise-t-on au singulier et au
pluriel? Quel petit mot ajoute-t-on pour exprimer le souhait et la prfrence?
Quelle est la forme imprative la 1re personne du pluriel ? Que permet-elle surtout de faire?
Dans chacun de ces cas, o place-t-on linfinitif?
Voyons si tu as tout compris!
1. Quel auxiliaire de mode et quel verbe vas-tu choisir parmi les suivants qui te sont donns
en franais?
aller commencer nager travailler
wil / zal
gaan
1) Nu wordt het laat. Tom __________
naar bed __________
.

kan
2) Niels is acht jaar en hij ____________
al heel
zwemmen
goed ____________________
, hoor!

moet
3) Die jongen is moe. Hij ____________
te veel voor de school
werken
____________
omdat zijn leraars heel streng zijn!

304

4) De trainer gaat nu akkoord.

mag
Sven ____________
aan zijn

beginnen
basketbalwedstrijd ____________________
.

2. Choisis le bon auxiliaire de mode daprs le contexte de ce petit dialogue entre deux amies.

Pour russir ce genre dexercices, je dois bien


tre certaine de comprendre toutes les nuances
de ce petit dialogue. Sil y a des trucs que je ne
comprends pas, je vais vrifier. Jessaie aussi de
me rappeler les 4 significations des auxiliaires de
mode avant de commencer.

moet
Marleen: Zeg, wat __________
jij thuis doen?
moet
Nathalie: Thuis __________
ik de tafel dekken, de tafel afruimen en de vaat doen.

Dat vind ik niet leuk, hoor! En jij?

moeten
Marleen: Thuis __________
mijn zus en ik alleen maar de tafel afruimen.

Weet je wat? Morgen heb ik niets te doen.


Wil
__________
je met mij naar de stad gaan?

kan
Nathalie: Met jou naar de stad? Dat __________
heel leuk zijn! Waarom niet?

moet
mag
Eerst __________
ik mijn vader vragen of ik __________
.

Mag
Zeg, pa. __________
ik morgen naar de stad met Marleen gaan?

Vader:

willen
Wat __________
jullie in de stad doen?

Nathalie: We zullen misschien in de winkelstraat wandelen.


Vader:

moeten
Zeker, maar om 18 uur __________
jullie thuis zijn. Okee?

moet
Nathalie: H, het __________
wel!
willen
Marleen: We __________
morgen ook naar de klerenwinkels gaan.
willen
Nathalie: En we __________
ook naar de bioscoop gaan.
kunnen
Marleen: In ieder geval hebben we alles om ons te __________
amuseren!

3. Exprime le souhait ou la prfrence dans cette petite situation :


1) Tu demandes un(e) ami(e) ce quil / elle aimerait faire demain.
2) Il / Elle te rpond quil / elle aimerait aller la piscine.
3) Tu dis que tu prfrerais aller dans un parc dattractions.
4) Il / Elle te dit que ce serait chouette et demande quelle heure tu aimerais partir.
5) Tu dis que vous partiriez vers 9 heures du matin.

305

Wat zou je morgen graag doen?


1) ________________________________________________________________________
Ik zou graag naar het zwembad gaan.
2) ________________________________________________________________________
Ik zou liever naar een pretpark gaan.
3) ________________________________________________________________________
Dat zou leuk zijn. Hoe laat zou je graag vertrekken?
4) ________________________________________________________________________
We zouden rond 9 uur s morgens vertrekken.
5) ________________________________________________________________________

4. Complte les phrases laide des dessins.


eten

nemen organiseren spelen

tennissen zingen

zwijgen

zou
eten
1. Ik (zouden) ______________
graag een biefstuk ______________
.
wil
zingen
2. Ria (willen) ______________
een tof liedje ______________
.
moet
zwijgen
3. Steven (moeten) ______________
nu ______________
omdat de leraar naar hem komt.
zullen
organiseren
4. We (zullen) ______________
een fuif ____________________
.
wil
nemen
5. William (willen) ______________
een paar fotos ______________
.
kan
spelen
6. Max (kunnen) ______________
zeker gitaar ______________
.
mag
tennissen
7. John (mogen) ______________
in de woonkamer _____________________________
.

306

2. La phrase infinitive avec ou sans TE


Rien de plus facile:
- en franais, tu entends de ou suivi dun infinitif
- en nerlandais tu mets te + linfinitif
Jessaie de taider.
Ik probeer je te helpen.

Cest facile faire.
Het is gemakkelijk te doen.
Il y a trois verbes retenir qui nobissent pas cette rgle : en voici la liste. Retiens-les bien.
helpen leren blijven
Voici pour info, tous les verbes qui nexigent pas de te. Ils fonctionnent tous comme en franais sauf
pour les trois intrus que tu viens de voir.
Les verbes :
blijven (continuer)
helpen (aider)
durven (oser) gaan (aller)
komen (venir) laten (laisser)
zien (voir)

leren (apprendre)
horen (entendre)
voelen (sentir)

Les auxiliaires:
mogen (pouvoir, avoir la permission de) moeten (devoir)
kunnen (pouvoir, tre capable de)
zouden (conditionnel) zullen (futur)

1) Essaie maintenant de complter le tableau suivant
avec les lments que nous te donnons:

willen (vouloir)

Actieboek, page 326

helpt leren horen laten durft blijf zien gaat hoort ga


Ik

blijf
__________

voetbal

spelen

Lore

helpt
__________

haar moeder de vaat

doen

Mijn ouders

laten
__________

hun auto

wassen

De leerlingen

leren
__________

Nederlands

spreken

De leraar

hoort
__________

iemand

babbelen

Dat meisje

durft
__________

niets

zeggen

Ik

ga
__________

bij oma

slapen

We

zien
__________

onze vrienden met de fiets

vertrekken

Hij

gaat
__________

bij jou thuis op de computer

werken

We

horen
__________

de vogels in de lente

zingen

307

1) Voici quelques exemples de verbes o la structure te + infinitif est dapplication. Essaie


maintenant de complter le tableau suivant avec les lments que nous te donnons:
begin helpen hoopt is moeilijk leren ontmoeten sturen wensen
te

helpen
.............

Ik

ben

van plan

die mensen

We

proberen

een mail naar Tim

sturen
.............

Het

is
........

moeilijk
..............

Chinees

spreken

Het

is

gemakkelijk

Nederlands

leren
.............

Ik

begin
........

vandaag

werken

Mijn vader

is

blij

ontmoeten
.............

De kinderen

wensen
........

een cola

drinken

Mijn vader

hoopt
........

om 10 uur thuis

zijn

KIJK!

Quand tu entends ou que tu vois en franais , de, d suivi dun infinitif, tu


utilises la structure TE + infinitif en nerlandais que tu placeras en fin de
phrase.
Voici quelques exemples pour ce qui est de la tournure de phrase en
nerlandais:

Hij
probeert
die kinderen
te helpen.




Il
essaie
daider
ces enfants.

As-tu bien tout retenu?


Quand on ajoute TEavec un infinitif, quels petits mots doit-on entendre en franais avant linfinitif?
Ce truc marche toujours sauf pour trois verbes. Lesquels? Que signifient-ils en franais?
Dans une phrase avec TE+ infinitif, quel changement peux-tu voir par rapport au franais?
1. Ajoute TE ou .

1) Ik zie iemand met de fiets voor het huis __________


rijden.
te
2) We zijn blij nieuws van haar __________
krijgen.

3) Ik help mijn beste vriendin soms haar huiswerk __________


maken.
te
4) Probeert je klas een Surinaams dorp __________
helpen?

5) Leer je nu al motorfiets __________


rijden?
te
6) Bent u van plan de dierentuin __________
bezoeken?

7) Laat mijn ouders je maar terug naar huis __________


brengen.
te
8) Het is heel gemakkelijk onder water __________
blijven.

9) Ik hoor de trein het station __________


binnenrijden.

308

2. Relie et ajoute ensuite TE si ncessaire. Si tout est bien reli, tu pourras dcouvrir un mot
en rapport avec ce que nous avons vu dans cette Verkenning.
1) Nu begint het pijpenstelen

__________
eten?

2) Komen jullie naar ons spektakel

te
__________
klimmen.

3) Wie wenst een verjaardagskaart

te
__________
geven.

4) Blijf maar op deze molen

__________
waaien?

5) Het is toch niet moeilijk in die boom

te
__________
sturen?

6) Voel je nu de wind

te
__________
regenen.

7) Ze is heel blij pap aan de baby

__________
zitten.

8) Gaan jullie ook vandaag in de refter

__________
kijken?

3. Change la phrase comme suit et ajoute TE si ncessaire:


Exemples:
Ze gaat naar de bioscoop. (van plan zijn)
We spelen basketbal. (gaan)

Ze is van plan naar de bioscoop te gaan.


We gaan basketbal spelen.

1) Mia staat laat op. (wensen)


Mia wenst laat op te staan.
________________________________________________________________________

2) Ik ken mijn vriendinnetje. (leren)


Ik leer mijn vriendinnetje kennen.
________________________________________________________________________

3) Hij speelt tennis. (beginnen)


Hij begint tennis te spelen.
________________________________________________________________________

4) Mijn ouders halen mij aan het station op. (komen)


Mijn ouders komen mij aan het station ophalen.
________________________________________________________________________

5) Ik doe de vaat. (bezig zijn)


Ik ben bezig de vaat te doen.
________________________________________________________________________

6) Ik ga s avonds niet alleen naar huis. (durven)


Ik durf s avonds niet alleen naar huis (te) gaan.
________________________________________________________________________

7) De broer van Lore zwemt goed. (leren)


De broer van Lore leert goed zwemmen.
________________________________________________________________________

8) Ik repareer mijn fiets. (proberen)


Ik probeer mijn fiets te repareren.
________________________________________________________________________

9) Eten jullie in het schoolrestaurant? (blijven)


Blijven jullie in het schoolrestaurant eten?
________________________________________________________________________

309

4. Complte laide de ces photos et des verbes proposs. Ajoute TE si ncessaire:


bezoeken doen geven onderzoeken oversteken
rijden
tennissen
werken zeilen zijn
te doen
1) Veerle is van plan aan sport _______________________________________________________
.
zeilen
2) Tijdens de vakantie leren we ______________________________________________________
.
tennissen
3) Hoe kan dat? Lars blijft de hele dag _________________________________________________
.
bezoeken
4) We zullen morgen Parijs en de Eiffeltoren ____________________________________________
.
geven
5) Carla Bruni gaat binnenkort een concert in Parijs ______________________________________
.
te zijn
6) Komaan, het is al laat! We proberen toch op tijd ______________________________________
!
te rijde
7) Het is toch niet moeilijk met een mountainbike in de bergen _____________________________
.
te werken
8) Mijn tante is altijd heel blij in de tuin _______________________________________________
.
over te steken
9) We helpen die oude dame vaak de straat ____________________________________________
.
onderzoeken
10) Ik laat de dokter me ____________________________________________________________
.

6
5

7
10

310

3. Exprimer le but avec OM TE


1re PROPOSITION

OM

We

hebben

wiskunde

Ik

heb

We

om

Actieboek, page 327

COMPLMENTS

Part sp TE INFINITIF
te

beginnen.

L.O.

mijn dag

eindigen.

kunnen

iets doen

hen een beter leven

geven.

Hij

gaat

naar Afrika

elektriciteit in dorpen

aan

leggen.

Het

kost

veel geld

computers naar Guyaba

op

sturen.


KIJK!

1) Pour + infinitif (+ complments) = Om (+ complments) + te + infinitif.



2) Le verbe particule sparable est coup de sa particule en plaant TE entre les

deux (voir 4e et 5e phrase)

3) Sil y a des complments dans la deuxime partie de la phrase, on les place en
tenailles et on les coince entre OM et TE (voir les 4 derniers exemples).

En franais: Pour + infinitif


En nerlandais: Om te + infinitif
2e proposition
Exemple:
1re proposition

Je veux pargner de largent
pour aller en voyage.



Ik wil geld sparen

om op reis te gaan.
Tout comme pour la construction avec TE, on inverse le complment et linfinitif dans la 2e proposition.
Retrouve les infinitifs dans ce tableau:
bezoeken gaan
halen helpen
kopen leren skin
wandelen winnen
PROPOSITION 1
We hebben veel tijd
Mijn vriend komt vandaag
Ilse speelt tennis

OM
om

COMPLMENT(S)
Amsterdam
vader in de tuin

TE
te

INFINITIF
bezoeken
________________
helpen
________________
winnen
________________

Lien is te moe

haar lessen

leren
________________

Het is gevaarlijk

s nachts alleen op straat

wandelen
________________

Je wagen is oud. Het is tijd

een nieuwe auto

kopen
________________

Het is te vroeg

terug naar huis

gaan
________________

Doe je best

mooie cijfers

halen
________________

Ik ga naar Zwitserland

skin
________________

311

Om te rappelle un peu la structure en tenailles que nous avions vue lan pass. Tu placeras donc les
complments dans la zone entre la canne pche et le poisson attrap.
Et les particules sparables?
Si tu es face une particule sparable, tu devras placer le te entre la particule et linfinitif comme
dans les exemples suivants. toi de retrouver chaque verbe particule:
aanleggen meegaan opbellen opstaan terugbetalen

1re PROPOSITION
We hebben veel tijd

OM
om

COMPLMENTS
dat geld

Part. sp.
terug
_________

TE

INFINITIF

te

betalen
_________

Het is te vroeg

op
_________

staan
_________

Lien is te moe

haar vriend

op
_________

bellen
_________

Doe je best

morgen op reis

mee
_________

gaan
_________

Hij gaat naar Afrika

elektriciteit in dorpen

aan
_________

leggen
_________

As-tu bien tout retenu?


Quelle structure exprime le but en nerlandais?
En comparant avec le franais, quel changement peux-tu voir au niveau de lordre des mots dans la
phrase?
Que dois-tu faire quand il y a une particule sparable?
Voyons si tu as bien tout compris!
1. Change la phrase comme suit.
Exemple: An belde je op. Ze wil je op haar feestje uitnodigen.

An belde je op om je op haar feestje UIT te NODIGEN.
1) Mag ik je gsm gebruiken? Ik wil mijn vriendin een sms sturen.
Mag ik je gsm gebruiken om mijn vriendin een sms te sturen?

________________________________________________________________________

2) Ik vertrek naar Nederland. Ik wil mijn Nederlands verbeteren.


Ik vertrek naar Nederland om mijn Nederlands te verbeteren.

________________________________________________________________________

3) We moeten harder werken. We willen mooie resultaten halen.


We moeten harder werken om mooie resultaten te halen.

________________________________________________________________________

312

4) Je moet veel woorden kennen. Je wil(t) een taal goed kennen.


Je moet veel woorden kennen om een taal goed te kennen.

________________________________________________________________________

5) Je moet vroeg naar bed gaan. Je wil(t) vroeg opstaan.


Je moet vroeg naar bed gaan om vroeg op te staan.

________________________________________________________________________

6) Ik heb tijd. Ik wil naar een restaurant gaan.


Ik heb tijd om naar een restaurant te gaan.

________________________________________________________________________

7) Ik heb geen zin. Ik wil vandaag niet voetballen.


Ik heb geen zin om vandaag te voetballen.

________________________________________________________________________

8) Nu hebben we veel tijd. We willen afscheid nemen.


Nu hebben we veel tijd om afscheid te nemen.

________________________________________________________________________

9) Lisa komt morgen bij mij thuis. Ze wil me met mijn huiswerk helpen.
Lisa komt morgen bij mij thuis om me met mijn huiswerk te helpen.

________________________________________________________________________

10) Mijn zus is naar de bank gegaan. Ze wil een vakantiejob vinden.
Mijn zus is naar de bank gegaan om een vakantiejob te vinden.

________________________________________________________________________

2. Complte lexercice laide des photos.


1

8
5

naar de dieren/olifanten te kijken.


1) Ik wil naar de dierentuin gaan om __________________________________________________
op de computer te werken/spelen/surfen.
2) Bert wil naar het computerlokaal om ________________________________________________
kleren te kopen.
3) Siska gaat naar de klerenwinkel om _________________________________________________
te betalen.
4) Ik ga naar de kassa om ___________________________________________________________
te wandelen.
5) Mijn ouders willen naar het bos gaan om _____________________________________________

313

te slapen.
6) Lien wil naar bed om ____________________________________________________________
de trein te nemen.
7) Ik ga naar het station om _________________________________________________________
een nieuw boek te kopen.
8) Ik ga naar de boekhandel om ______________________________________________________
te skin.
9) We gaan naar de bergen om _______________________________________________________

3. Exprime le but librement avec ce qui suit :


voetbal spelen op straat spelen naar de televisie kijken vertrekken opstaan
gaan wandelen repeteren naar de bioscoop gaan mijn lessen leren buiten wandelen
naar het winkelcentrum gaan de tafel dekken naar het schoolrestaurant gaan dansen
winkelen naar de kermis gaan Engels leren naar de les wiskunde gaan
op straat
spelen
1) Ik heb (geen) zin om __________________________________
te _________________________
.
op
staan
2) Het is tijd om __________________________________
te ______________________________
.

3) Het is te vroeg om __________________________________


te ___________________________
.
naar de kermis
gaan
naar het winkelcentrum
gaan
4) Het is te koud om __________________________________
te ___________________________
.
buiten
wandelen
5) Het weer is te slecht om __________________________________
te ______________________
.
de tafel
dekken
6) Ik heb geen tijd om __________________________________
te __________________________
.

7) We hebben de hele avond om __________________________________


te __________________
.

dansen
4. Waarom gebruik je de volgende voorwerpen?
Kies uit de volgende elementen en vorm tien zinnen.
naar mijn favoriete feuilleton kijken

brood snijden

snel lopen

een verjaardagskaart schrijven

de deur openen

vuur maken

rekenen oefeningen maken


tennis spelen
met vakantie vertrekken

fotokopien maken

op internet surfen

koffie drinken

een schrift

een glas

een computer

314
een kopieerapparaat

water drinken

lucifers

een kopje

een mes

een vulpen

een sleutel

een rekenmachine

een tennisracket

sportschoenen

een tv

een reistas

Voorbeeld: Ik gebruik een schrift om oefeningen te maken. (Solutions possibles)


Ik gebruik een raket om tennis te spelen.
1) ________________________________________________________________________
Ik gebruik een computer om op internet te surfen.
2) ________________________________________________________________________
Ik gebruik een sleutel om de deur te openen.
3) ________________________________________________________________________
Ik gebruik een pen om een verjaardagskaart te schrijven.
4) ________________________________________________________________________
Ik gebruik een mes om brood te snijden.
5) ________________________________________________________________________
Ik gebruik een reistas om op reis te vertrekken.
6) ________________________________________________________________________
Ik gebruik een mp3 om naar muziek te luisteren.
7) ________________________________________________________________________
Ik gebruik een tv om naar mijn favoriete feuilleton te kijken.
8) ________________________________________________________________________
Ik gebruik lucifers om vuur te maken.
9) ________________________________________________________________________
Ik gebruik een glas om water te drinken.
10) ________________________________________________________________________

315

Codetaal: solutions
Starpunt:
Les mots interrogatifs.

qui ? : wie?



quand ? : wanneer?


quel (+nom en het) ? : welk?

pourquoi ? : waarom?


combien ? : hoeveel?


() quelle heure ? : hoe laat?

qui ? : aan wie?


do ? (origine, provenance) : waar vandaan?
quel jour ? : op welke dag?

jusqu quelle heure ? : tot hoe laat?

quoi, que ? : wat?


o ? : waar?
quel (+ mot en de) ? : welke?
comment ? : hoe?
quel ge ? : hoe oud?
pour qui ? : voor wie?
avec qui ? : met wie?
o, vers o ? (direction) : waar naartoe?
quelle taille ? : hoe groot?
combien ?: met zn hoevelen?

Op welke dag valt Pasen?


Hoe oud is je lerares?
Wat is dat?
Waarom ga je niet naar school?
Hoe laat vertrek je morgen?
Welke cd wilt u kopen?
Voor wie is dit pakje?
Wie wil cola drinken?
Met zn hoevelen zijn jullie?
Waar ga je naartoe?
Wanneer is je verjaardag?
Aan wie geeft hij het cadeau?
Waar komt hij vandaan?
Hoe groot ben je?
Hoe ga je naar school?
Welk boek kies je?
Hoeveel kamers zijn er thuis?
Waar staat de auto?
Tot hoe laat mogen we feesten?
Met wie ga je naar de supermarkt?

Op zondag.
31 jaar.
Dat is een gsm.
Ik ben ziek.
Om 06.00u.
Die van Clouseau.
Voor mij.
Ik.
Met zn vieren.
Naar huis.
Op 10 juli.
Aan Julie.
Van Luik.
1 meter 72.
Met de auto.
Dit boek hier.
Vier.
In de garage.
Tot middernacht.
Met mijn zus.

Verkenning 1
Le pass compos

O se place le participe pass en franais? Aprs lauxiliaire avoir ou tre.


O se place-t-il en nerlandais?En fin de phrase.

1. Le participe pass dun verbe rgulier


On dcompose le verbe en syllabes en sachant que:
1) Un son court reste court. 1) wer/ken
2) ik werk
2) Un son long reste long. 1) spe/len
2) ik speel

3) gewerk 4) gewerkt
3) gespeel 4) gespeeld

As-tu bien tout compris jusquici?

317

1. Replace les participes passs suivants dans le tableau.


Ik
Jan
We
Lisa
We
We
Ik
Lies
We

heb
heeft
hebben
heeft
hebben
hebben
heb
heeft
hebben

gisteren
eergisteren
zaterdag
verleden zondag
gisteren

vannacht
verleden maand
s avonds

geleerd
gewandeld
gefietst
gewerkt
gedanst
geamuseerd
gelogeerd
georganiseerd
geluisterd

mijn les
in het bos
de hele dag
met mama in de keuken
op de fuif
ons op de fuif
bij een vriend
een verjaardagsfeestje
naar muziek

2. Donne le participe pass des verbes suivants :


1. maken: gemaakt
2. proberen: geprobeerd
3. koken: gekookt
4. winkelen: gewinkeld
5. voetballen: gevoetbald

6. surfen: gesurft
7. zeilen: gezeild
8. pochen: gepocht
9. tekenen: getekend

As-tu bien tout compris jusquici? Donne le participe pass des verbes suivants:
betekenen (signifier): betekend
opbellen: opgebeld
herhalen (rpter): herhaald
ontmoeten: ontmoet
leren: geleerd
vertellen: verteld

winkelen: gewinkeld
gebeuren (se passer): gebeurd
wachten: gewacht
durven (oser): gedurfd
kennismaken: kennisgemaakt

2. Le participe pass des verbes irrguliers


Donne le participe pass des verbes suivants :
meegaan: meegegaan verkopen: verkocht
klaarmaken: klaargemaakt
ontbijten: ontbeten
rondrijden: rondgereden
vertrekken: vertrokken
beginnen: begonnen voorbijlopen: voorbijgelopen
terugzien: teruggezien
begrijpen: begrepen

3. Quand doit-on utiliser hebben ou zijn ?


1. Complte les phrases par une forme de lauxiliaire hebben/zijn.
We
Het ongeval
Ik
Katleen
Lisa
Ze
Koen
We
Ze
Mijn ouders

318

hebben
is
heb
is
is
is/zijn
is
zijn
is/zijn
hebben

10 jaar
pas
tijdens de les

gisteren
gisteren
om 10.00u.
lang
gisterenavond

in dat huis

naar de leraar
van de trap
naar Itali

14 jaar

met vakantie
naar het nieuws

gewoond
gebeurd
geluisterd
gevallen
gegaan
teruggekomen
geworden
vertrokken
geweest
gekeken

2. Hebben ou zijn?
hebben
ben
heeft
is
heeft
zijn
hebben
is
is
heeft
zijn
heb

De meisjes
Ik
Mia
Bram
Lisa
De meisjes
We
Mia
Lisa
Bram
We
Ik

naar school

vanmorgen

gisteren

eergisteren
vanmorgen
gisteren
vandaag

in het winkelcentrum

met de auto van haar vader


tot het station
met de trein
naar het winkelcentrum
op de vijver
naar het centrum
naar Madrid
5 kilometer
naar huis

gewandeld
gefietst
gereden
gelopen
gereisd
gewandeld
geschaatst
gereden
gereisd
gelopen
geschaatst
gefietst

3. Mets au pass compos et conjugue lauxiliaire hebben ou zijn.


Patrick is naar de rand van (le bord de) het zwembad gezwommen.
Dit monster heeft in de zee gezwommen.
4. a) Quel numro correspond Karel et Willem ?
b) Mets au pass compos et conjugue lauxiliaire hebben ou zijn.
a) Karel = nr 5
Willem = nr 2
b) Karel heeft zijn boek thuis vergeten.
Willem heeft zijn les gestudeerd, maar hij kent zijn les niet meer. Hij is zijn les vergeten.
4. Articuler, enchaner ses ides
Le dbut:
Eerst
Le milieu, la transition:
Daarna
La fin:
Tenslotte

Om te beginnen
Dan
Uiteindelijk

On peut ajouter dautres complments de temps tels que:


une heure :
Om 20 uur
un moment de la journe : s Morgens
s Middags
un autre moment prcis :
In april
Op 8 mei

Later

s Avonds
Op zaterdag

Zondag

Verkenning 2
1. Le conditionnel prsent
a) le conditionnel: retrouve les verbes manquants:
Ik
Je / U
Hij / Ze / Zij
We / Wij
Jullie
Ze / Zij

zou
zou
zou
zouden
zouden
zouden

die trui nooit


een mooi cadeau
vader in de tuin
jullie op het feest
al de kamers
akkoord met ons

b) le souhait et la prfrence:

Ik
Je
Hij / Ze
We
Jullie
Ze

zou
zou
zou
zouden
zouden
zouden

graag
liever
graag
liever
graag
liever

dragen
krijgen
helpen
uitnodigen
opruimen
gaan

1) Complte en ajoutant zou ou zouden.


2) Complte par le bon infinitif.
deze kaart
aan sport
met de directeur
naar de bioscoop
koekjes
deze kleren

versturen
doen
spreken
gaan
bakken
dragen

319

2. La proposition relative introduite par die/dat


1. La relative complment direct
Hij is de jongen
Een mechanicus is een persoon
We kunnen de muziek horen
Wat is de titel van het liedje
Kijk naar het programma
Zie je dit meisje

die
die
die
dat
dat
dat

een bril
autos
uit het centrum
hij volgende week
op tafel
zo goed aan judo

draagt
repareert
komt
zingt
ligt
doet

.
.
.
?
.
?

2. La relative sujet
De dame
De soep
De sporten
Het meisje
Het hemd
Het kind

die
die
die
dat
dat
dat

we s morgens
we gisteren
ik graag
met mij
ik op de markt
op het strand

hebben gezien,
hebben gegeten,
doe,
heeft gedanst,
heb gekocht,
speelt,

was onze buurvrouw


was heel lekker
zijn fietsen en zwemmen
heet Hilde
kost 20 euro
is mijn broer

Complte sans regarder ta thorie:


La proposition relative sert surtout dcrire .
En franais, elle est introduite par qui et que.
En nerlandais, elle est introduite par die et dat.
On utilise die quand lantcdent (cest--dire le nom qui est juste avant) est un mot en de.
On utilise dat quand lantcdent (cest--dire le nom qui est juste avant) est un mot en het.
Dans la proposition relative, le verbe se retrouve en fin de proposition.
La proposition relative peut se trouver soit dans le groupe complment direct (ou attribut) , soit dans le groupe sujet.

3. Exprimer la cause
Ann gaat niet naar een chic restaurant
Ik neem mijn paraplu mee
Mijn zus gaat vaak naar de bibliotheek
Mijn ouders rijden naar het marktplein
We gaan soms naar de bioscoop
Ik blijf s avonds thuis

omdat

ze liever pizza eet


het misschien zal regenen
ze echt graag leest
ze daar kunnen parkeren
we van avonturenfilms houden
ik graag naar de tv kijk

4. La proposition subordonne
1. Je donne mon avis, je dis ce que je pense.
dat
Ik denk (Je pense que )
Ik vrees (Je crains que )
Ik weet (Je sais que )
Ik ben er zeker van (Je suis certain(e) que )
An vindt (An trouve que )
Hij zegt (Il dit que )
Ik herinner me dat (Je me rappelle que )
We hopen dat (Nous esprons que )

320

het morgen helaas weer


de winkel niet open
hij niet naar de fuif
we naar een mooie film
ik me te goed
we nu de tafel
ik nog een cadeau
we niet van de fiets

zal regenen
zal zijn
kan komen
zullen kijken
amuseer
moeten opruimen
moet kopen
zullen vallen

2. Je me pose des questions. Je me demande si cest possible.


Ik vraag me af
Ik weet niet
Vraag Katleen
Ik wil weten

of

je met mij naar de bioscoop


we volgende week slecht weer
je nog enkele koekjes
Piet nog in bed

wil gaan
zullen hebben
mag bakken
ligt

3. Je demande une information prcise.


waar
hoe laat
wanneer
hoeveel
hoe
wie
hoelang
wat
waarom

Weet jij
Zeg eens
Heeft Lucas je gezegd
Papa wil weten
Vertel me eens
Weet die man
Ik weet niet
Vraag Katleen
Ik weet niet

hij naartoe

hij een vrije dag


dat allemaal
het met jou
dat
het feestje
er juist
je nu zo bang

gegaan is
het is
heeft
zal kosten
gaat
gezegd heeft
zal duren
gebeurd is
bent

?
.
?
.
.
?
.
.
.

As-tu tout retenu?


Quelle conjonction de subordination dois-je placer si
- la phrase est affirmative?


- la phrase est interrogative sans mot interrogatif?
- la phrase est interrogative avec un mot interrogatif ?
O le verbe se placera-t-il dans la subordonne ?

dat
of
le mot interrogatif
en fin de phrase / proposition

Verkenning 3
1. Limparfait des verbes rguliers
Ik / Je / U / Hij / Ze
Het
Hij
Ze
We / Jullie
Ze

luisterde
gebeurde
gooide
verstuikte
werkte
surften

de hele dag naar mijn mp3


verleden zondag
zijn klimtouw naar een tak
haar voet
toch niet veel voor de school
toch niet zoveel op internet

2. Attention aux rgles dorthographe!


a) Un son court reste court et un son long reste long.
1) Je dcompose en syllabes
stop/pen
le/ren
2) Son court ou son long?



court
long
3) Son court = une seule voyelle



stop
Son long = tour de magie (doubler la voyelle)



leer
Radical




ik stop
ik leer
Jobserve la dernire lettre
p r
te(n) ou de(n)?




ik stopte
ik leerde
we stopten we leerden
b) Les verbes en ven et zen :
William Shakespeare
We
Ik
We

leefde
leefden
reisde
reisden

in de 16de eeuw.
vroeger met onze grootouders.
veel tijdens de vakantie.
verleden zomer door Frankrijk.

321

c) Quand la dernire lettre est un t ou un d


landde
antwoordde
praatten
chatten

Het vliegtuig
Ik
We
Jullie

op de luchthaven van Zaventem.


gisteren op zijn e-mail.
de hele dag samen.
gisteravond op msn.

Voyons si tout est compris:


1. Trouve la forme verbale limparfait des verbes rguliers suivants:
duurde(n)
schaatsen
schaatste(n)
fietste(n) stoppen stopte(n)
hoorde(n)
tennissen
tenniste(n)
kende(n) wachten wachtte(n)
logeerde(n)
wonen
woonde(n)

duren
fietsen
horen
kennen
logeren

2. Complte le tableau en mettant les verbes limparfait.


Ik
Je/U
Hij
Ze
We
Jullie
Ze

kampeerde
wandelde
woonde
leerde
ontmoetten
logeerde
landden

verleden jaar in de bergen


gisteren in het winkelcentrum
vorig jaar op dit adres
veel Nederlands op die taalstage
elkaar op haar verjaardagsfeest
verleden week bij oma
om zes uur in New York

op zee
de hele avond heel hard
naar een appartement in het centrum
met de lerares
een kwartier op perron 6
verleden week langs een meer
gisteravond allemaal met hem
gisteren in Besanon

3. Mme exercice.
Ik
Je
U
Hij
Ze
We
Jullie
Ze

surfte
werkte
verhuisde
praatte
wachtte
fietsten
lachten
stopten

As-tu bien tout retenu au sujet des verbes rguliers limparfait ?


On cherche dabord le radical de linfinitif. Pour le trouver, on retire la terminaison EN.
On observe ensuite la dernire lettre du radical.
On ajoute DE ou TE comme terminaison des verbes au singulier et DEN ou TEN pour les verbes au pluriel.
On ajoute TE(N) si la dernire lettre du radical fait partie des premires lettres de la phrase suivante: Koen tient chaque
fois ses promesses.
On ajoutera DE(N) pour toutes les autres lettres.
Attention aux rgles dorthographe:
1) un son long reste long (leren leerde).
2) un son court reste court (werken werkte).
3) Quand la dernire lettre avant EN est un V, il se transforme en F et on ajoute DE(N) comme terminaison.
4) Quand la dernire lettre avant EN est un Z, il se transforme en S et on ajoute DE(N) comme terminaison.
5) Quand la dernire lettre avant EN est un D ou un T, on ajoute encore un D ou un T et on redouble la consonne.

322

2. Limparfait des verbes irrguliers


1) ij (infinitif) ee (e) (imparfait) e (participe pass)
begrijpen begreep begrepen begrepen
blijven bleef bleven gebleven
kijken keek keken gekeken
krijgen kreeg kregen gekregen
lijken leek leken - geleken
ontbijten ontbeet ontbeten ontbeten
rijden reed reden gereden
schrijven schreef schreven geschreven
zwijgen zweeg zwegen gezwegen
2) o (imparfait) o (participe pass)
beginnen begon begonnen begonnen
drinken dronk dronken - gedronken
klimmen klom klommen geklommen
springen sprong sprongen gesprongen
vertrekken vertrok vertrokken vertrokken
vinden vond vonden gevonden
winnen won wonnen - gewonnen
zingen zong zongen gezongen
zwemmen zwom zwommen - gezwommen
3) ocht (imparfait)
bezoeken bezocht bezochten bezocht
kopen kocht kochten gekocht
verkopen verkocht verkochten verkocht
4) a (infinitif) i (imparfait) a (participe pass)
gaan - ging gingen gegaan
hangen hing hingen gehangen
vangen ving vingen gevangen
5) imparfait rgulier participe pass irrgulier
bakken bakte bakten - gebakken
heten heette heetten - geheten
lachen lachte lachten gelachen
raden raadde raadden geraden
wassen waste wasten - gewassen

6) a (imparfait)
breken brak braken gebroken
eten at aten gegeten
geven gaf gaven - gegeven
hebben had hadden gehad
komen kwam kwamen gekomen
lezen - las lazen - gelezen
liggen lag lagen gelegen
nemen nam namen genomen
spreken sprak spraken gesroken
vergeten vergat vergaten vergeten
zien zag zagen gezien
zitten zat zaten - gezeten
7) ie (imparfait)
helpen hielp hielpen - geholpen
houden hield hielden - gehouden
laten liet lieten gelaten
lopen liep liepen gelopen
roepen riep riepen - geroepen
slapen sliep sliepen geslapen
sterven stierf stierven - gestorven
vallen viel vielen - gevallen
8) acht (imparfait)
brengen bracht brachten gebracht
denken dacht dachten gedacht
9) oo (imparfait) o (participe pass)
duiken dook doken gedoken
kiezen koos kozen gekozen
verkiezen verkoos verkozen verkozen
vriezen vroor vroren gevroren
wegen woog wogen gewogen

1. Complte les formes manquantes du pluriel de limparfait.


We
Jullie
Ze
Ze
Ze

begonnen
begrepen
brachten
sliepen
kochten

eergisteren.
niets.
de brief voor jou.
veel te weinig.
een nieuw hemd.

2. Certains verbes irrguliers ont, limparfait, un son bref au singulier et un son long au pluriel.
Ze
We
Ze
Ze
Ze
We
Ze
Ze

gaven
lazen
spraken
aten
namen
zaten
lagen
kwamen

alles weg.
alle boeken.
zeer goed.
heel lekker.
niets mee.
in dat vliegtuig.
lekker in de zon.
veel te vroeg.

323

3. Parfois la forme de limparfait du singulier diffre de celle du pluriel.


konden
zeiden
waren
wilden

Ze
Ze
We
Ze

niet helpen.
niets meer.
niet in topvorm.
niet meegaan.

Les comparatifs
1) Le comparatif dgalit:
Het haar van Kimberly
Het haar van Kimberly
Kimberly
Kimberly
Kimberly

is

lang
blond
groot
licht
sportief

even

als

het haar van Jennifer


als het haar van Jennifer
als Jennifer: ze zijn allebei 1m75 groot
als zij: ze wegen allebei 52 kilo
zo sportief als zij: ze dansen allebei

2) Le comparatif dinfriorit
Ijsjes
Hij
Ik
Hij
Bowling

zijn
is
werk
fietst
is

minder

lekker
intelligent
goed
snel
gevaarlijk

dan

spaghetti
Einstein
jij
zij
parapente

3) Comparatif dingalit
Het spektakel
Ik
Hij
Zij
Mijn broer
Mijn zus

heeft
had
kan
zal
zou
staat

niet zo

lang
hoog
goed
boos
snel
vroeg

geduurd
gesprongen
turnen
kijken
fietsen
op

4) Comparatif de supriorit
Rik
Fred
Rik
Fred

is
is
heeft
heeft

sterker
kleiner
langere benen
kortere benen

dan

Fred.
Rik.
Fred.
Rik.

1) nom singulier 2) nom neutre 3) prcd de EEN, GEEN ou


b) On applique les rgles dorthographe.
Stefaan
Jan
Hugo
Stefaan
Jan

is
is
heeft
is
kijkt

groter
dikker
bredere schouders
serieuzer
sportiever

dan

Hugo en Jan.
Hugo.
Stefaan.
Jan.
Hugo.

c) Quand ladjectif se termine par la lettre R.


Jan
Het haar van Stefaan

324

is

zwaarder
donkerder

dan

Stefaan.
het haar van Hugo.

als

verleden jaar
jij
zij
de leraar
hij
ik

d) Quelques irrguliers :
Traduction

Adjectif

Comparatif de supriorit

graag
goed
dichtbij
veel
weinig
dikwijls

volontiers
bon, bien
proche
beaucoup
peu
souvent

liever dan
beter dan
dichterbij dan
meer dan
minder dan
vaker dan

SYNTHSE EN UN COUP DIL: complte!


- GALIT
aussi que
even als
- INFRIORIT
moins que
minder dan
- INGALIT
ne pas aussi que
niet zo als
- SUPRIORIT
plus que
adj. + ER ... dan
Je respecte les rgles dorthographe : un son court reste court (dik dikke) et un son long (breed brede) reste long.
Si ladjectif se termine par R, je devrai ajouter DER .
Il existe quelques comparatifs de supriorit irrguliers (dichtbij - dichterbij, dikwijls - vaker, goed - beter,
graag - liever, veel - meer, weinig - minder)
* Quand je place un pronom dans la 2e partie de la comparaison, je mets un pronom personnel sujet la forme accentue.
* Quand il y a un infinitif, une particule sparable ou un participe pass dans la comparaison, je le place avant ALS ou
DAN : en nerlandais, je termine toujours une proposition avant de commencer une autre.

Le superlatif
De apen

zijn

De arend

is

De slangen

zijn

graag
goed
dichtbij
veel
weinig
dikwijls

het leukst.
de leukste dieren.
het vlugst.
de vlugste vogel.
het griezeligst.
de griezeligste dieren.
Comparatif de supriorit

Superlatif

liever dan
beter dan
dichterbij dan
meer dan
minder dan
vaker dan

het liefst/de liefste


het best/de beste
het dichtstbij/
het meest/de meeste
het minst/de minste
het vaakst

325

Verkenning 4
1. Ce que je sais dj sur les infinitives
1. Les auxiliaires de mode
Ik / Je / U / Hij / Ze
We / Jullie / Ze
Ik / Je / U / Hij / Ze
We / Jullie / Ze
Ik / Je / U / Hij / Ze
We / Jullie / Ze
Ik / Je / U / Hij / Ze
We / Jullie / Ze

kan
kunnen
moet
moeten
wil
willen
mag
mogen

heel goed volleybal


snel
de tafel
thuis de ouders
een Ipod voor mijn verjaardag
graag met vakantie naar Itali
van moeder naar de Laser Game
tot twee uur s morgens

spelen
typen
afruimen
helpen
hebben
gaan
gaan
feesten

zal
zullen

morgen vroeg
heel laat

vertrekken
aankomen

graag een nieuwe jeans


vandaag liever niet

kopen
werken

2. Le futur
Ik / Je / U / Hij / Ze
We / Jullie / Ze

3. Le conditionnel et le souhait
zou
zouden

Ik / Je / U / Hij / Ze
We / Jullie / Ze

4. Limpratif la premire personne du pluriel


Laten we

nu naar zee

gaan

2. La phrase infinitive avec ou sans TE

326

Ik
Lore
Mijn ouders
De leerlingen
De leraar
Dat meisje
Ik
We
Hij
We

blijf
helpt
laten
leren
hoort
durft
ga
zien
gaat
horen

Ik
We
Het
Het
Ik
Mijn vader
De kinderen
Mijn vader

ben
proberen
is
is
begin
is
wensen
hoopt

voetbal
haar moeder de vaat
hun auto
Nederlands
iemand
niets
bij oma
onze vrienden met de fiets
bij jou thuis op de computer
de vogels in de lente
van plan
moeilijk
gemakkelijk
blij

die mensen
een mail naar Tim
Chinees
Nederlands
vandaag
U
een cola
om 10 uur thuis

spelen
doen
wassen
spreken
babbelen
zeggen
slapen
vertrekken
werken
zingen
te
te
te
te
te
te
te
te

helpen
sturen
spreken
leren
werken
ontmoeten
drinken
zijn

3. Exprimer le but avec OM TE



Retrouve les infinitifs dans ce tableau:
We hebben veel tijd
Mijn vriend komt vandaag
Ilse speelt tennis
Lien is te moe
Het is gevaarlijk
Je wagen is oud. Het is tijd
Het is te vroeg
Doe je best
Ik ga naar Zwitserland

om

Amsterdam
vader in de tuin

haar lessen
s nachts alleen op straat
een nieuwe auto
terug naar huis
mooie cijfers

te

om

dat geld

haar vriend
morgen op reis
elektriciteit in dorpen

terug
op
op
mee
aan

bezoeken
helpen
winnen
leren
wandelen
kopen
gaan
halen
skin

Et les particules sparables?


We hebben veel tijd
Het is te vroeg
Lien is te moe
Doe je best
Hij gaat naar Afrika

te

betalen
staan
bellen
gaan
leggen

Lexique des mots neutres


adjectief, Afrikaans, akkoord, album, aquarium, atelier, atheneum, avondmaal, badhokje, bedrijf, begijnhof, bestuur, bezoek,
binnenland, blad, blok, bonnetje, bos, buitenland, buurmeisje, cadeau, cijfer, circus, comfort, compliment, computerbedrijf,
concentratiekamp, conflict, contact, continent, dagboek, decor, deel, dier, diploma, directielokaal, doelpunt, dolfinarium,
eiland, element, enthousiasme, evenement, examen, excuus, exemplaar, feest, figuur, formaat, fortuin, frietkraam, fysiek,
ganzenbord, gebak, gebied, gebouw, gegeven, geheim, geluid, geschenk, gesprek, geval, gewest, gewicht, gips, graan,
Grieks, groepsbiljet, haakje, havenstadje, hol, hoogseizoen, idee, insect, instrument, internet, kapsalon, kasteel, klassement,
klimaat, klimtouw, koekje, krijt, kruisje, kwik, labo(ratorium), landschap, latijn, lawaai, leerjaar, lesrooster, leven, lichaamsdeel,
lichteffect, liedje, lokaal, luchtmatras, luipaard, lunapark, meubel, middagmaal, midden, miljoen, model, natuurreservaat,
noorden, noordoosten, noordwesten, oerwoud, ogenblik, onderwerp, ongeluk, ongeval, ontbijt, onthaal, onweer, oosten,
paleis, paneel, parapente, parcours, parfum, paswoord, perron, petanque, plein, plekje, polohemd, popliedje, postkantoor,
privleven, project, punt(je), raadsel, rad, rapportcijfer, recept, record, recyclagepunt, reisagentschap, reptiel, resultaat,
rondje, schatje, scheepvaartmuseum, scherm, schietkraam, schip, schoolfeest, schoolrestaurant, secretariaat, seizoen,
skateboarden, sleutelwoord, songfestival, soort, speelgoed, speelplein, spektakel, spel, spiegelpaleis, spook, spookpaleis,
sportcentrum, sportkamp, stadcentrum, stadhuis, stadspark, standbeeld, standpunt, stort, strafwerk, strandkasteel,
strandvoetballen, strandvolleybalterrein, stripverhaal, succes, symbool, tablet, talent, tarief, tehuis, tennisracket, toernooi,
toetsenbord, toilet, totaal, touw, touwenparcours, tussendoortje, uniform, vak, valscherm, verblijf, verdriet, verkeer, verleden,
verlof, verschil,vervoermiddel, vliegtuig, voetbalveld, volk, vooroordeel, voorstel, voorwerp, vraagstuk, vuur, vuurwerk,
waterkanon, waterpistool, web, weer, weeskind, werktuig, werkwoord, westen, winkelcentrum, zandkasteel, zicht, ziekenhuis,
zuiden, zuidwesten,

327

Verkenning

328

franais

nerlandais

Verkenning

franais

accord

tranger (pays)

agence de voyage

feu dartifice

album

htel de ville

bande dessine

intrieur du pays

biscuit, petit biscuit

internet

cadeau

jeu de loie

chemise polo

mercure (thermomtre)

djeuner

nord

diplme

nord-est

fte

nord-ouest

jouet, les jouets

orage

parfum

ouest

ptisserie

parcours

quai (train)

partie

raquette de tennis

pass

succs

saison

voisine (fille)

sorte

anne dtude

souper

bassin aux dauphins

sud

beachsoccer

sud-ouest

bguinage

temps

bois

tournoi

branche (matire)

visite

camp sportif

avion

centre ville

billet de groupe

chteau de plage

bon, petit bon

conflit

bruit (boucan)

cour de rcration

bureau de poste

lment

cadeau

est

canon eau

nerlandais

Verkenning

franais

nerlandais

Verkenning

franais

cas

meuble

centre commercial

milieu

chanson

objet

chteau hant

outil

cirque

palais des miroirs

classement

parachute

cong

parc municipal

contact

peuple

conversation

place (en ville)

craie

poids

dcor

point de vue

dner

problme
(interrogation)

effet de lumire

rgion

endroit, petit endroit

rserve naturelle

endroit de recyclage

rsultat

vnement

salon de coiffure

excuse

skateboard (sport)

fantme

stand de tir

festival de la chanson

sujet

feu

symbole

format

tarif

friterie

tourne

grande roue (kermesse)

trafic, circulation

haute saison

tristesse

hpital

uniforme

le

vue

insecte

accident (2 mots)

jeu

adjectif

jungle

animal

lunaparc

aquarium

nerlandais

329

Verkenning

330

franais

nerlandais

Verkenning

franais

atelier

palais

bateau, navire

panneau

btiment

parapente

bloc

parenthse

bruit (son)

partie du corps

but au football

paysage

camp de concentration

ptanque

centre sportif

physique

chteau

pltre

chteau de sable

point

compliment

prjug

corde

projet

corde lisse

recette

cote de bulletin

record

croix, petite croix

reptile

domaine

secret

donne

sjour

enthousiasme

spectacle

entreprise

statue

exemplaire

tablette

feuille de larbre

talent

figure (personnalit)

terrier

grain

toile

journal intime

trsor, petit trsor

laboratoire

verbe

modle

afrikaans

moment

athne

mot-cl

cabine de bain

moyen de transport

chanson pop

muse de la navigation

chiffre

nerlandais

You might also like