You are on page 1of 85

A PRACTICAL DUTCH GRAMMAR

[]YOLANDE SPAANS
[]
[]

LEIDEN - TAIPEI

2007

1.1

Copyright 2007 Yolande Spaans & Wei-Chung Cheng. All rights reserved. No
part of this grammar may be reproduced or distributed in any form or by any
means without the prior written permission by the copyright holders.

The translator was sponsored by Taiwan Merit scholarships: TMS-94-2-A-040.


TMS-94-2-A-040

0 2
1 6
2 (1) 9
3 (1) 9
4 (1) 11
5 (2) 12
6 14
7 16
8 20
9 20
10 24
11 (2) 26
12 Er 27
13 (3) 30
14 (4) 30
15 (3) 31
16 (5) 32
17 (6) 35
18 (7) 37
19 (2) 38
20 (8) te te 40
21 (9) 42
22 (10) 43
23 (1) 44
24 (2) 45
25 (4) 49
26 (3) 50
27 (11) 51

I 55
II 62
III 64
IV 66
V 70
VI 76
VII 79
VIII 82

1
0.

a.

(werkwoord)
Paul goes to Leiden. Paul Leiden.
Peter and Marian go to Leiden. Peter Marian Leiden.

(onderwerp)

Paul goes to Leiden. Paul Leiden.


Peter and Marian go to Leiden. Peter Marian Leiden.

(Who)+
Who goes? Paul!(? Paul!)

(lijdend voorwerp)

Hetty buys bread every day. Hetty


Richard and John meet their friend Edwin. Richard John Edwin.

(What/Who)+ +
What does Hetty buy? Bread!(Hetty ? !)

b.

(infinitief)
to have () to be () to
walk (), to buy ()

(persoonsvorm)
( ) ()
He goes to Leiden. Leiden.
Peter and Marian go to Leiden. Peter Marian .

(hoofdwerkwoord)
to go () to buy () to swim () to give ()

2
Paul goes to Leiden. Paul
Anita has bought a new car. Anita

(hulpwerkwoord)

Anita has bought a new car. Anita

(modaal werkwoord)

Anita wants to buy a car. Anita

(verleden deelwoord)

Anita has bought a new car. Anita

c.

(tegenwoordige tijd)

Kees and Marijke live in Amsterdam. Kees Marijke

(verleden tijd)

Anja moved to Rotterdam last month. Anja

(voltooide tijd)

Anita has bought a new car. Anita

d.

(zelfstandig naamwoord)

Philip (), my father (), the main street (), my favourite book (
)

(lidwoord)
the a de, het een

(bijvoeglijk naamwoord)

a handsome man () the big house () red wine ()

3
(persoonlijk voornaamwoord)
I () you () he () me () him ()us ()

(bezittelijk voornaamwoord)
my ()your () her () our ()

(aanwijzend voornaamwoord)
this () that () these () those ()

(betrekkelijk voornaamwoord)

the man who came () the verb that ()

(telwoord)

one (), two (), three (), first (), second (), third ()

(voorzetsel)

from Leiden ()out of the house ()under an umbrella (


)

(bijwoord)

speaking kindly () very good () just in time ()

- ()
- ()

Our neighbours Frans and Tonny, who live opposite us, have two nice daughters
and a sweet dog.

:
Our neighbours Frans and Tonny, who live opposite us
have
two nice daughters and a sweet dog

4
:

Our
neighbours
Frans
and
Tonny
who
live
opposite
us
have
two
nice
daughters
and
a
sweet
dog

5
1.

a.

A a aa 1 []
B b bee bill
C c see centre
D d dee day
E e ee ape
F f ef few
G g gee < loch>
H h haa half
I i ie sea
J j jee yell
K k kaa school
L l el line
M m em mine
N n en nine
O o oo goat
P p pee spill
Q q kuu quarter
R r er ray
S s es say
T t tee too
U u uu []
V v vee vacant
W w wee well
X x iks exist
Y y ei/ij []
Z z zet zebra

1
Aaaahh

6

-

Hij is Nederlander.
Hij woont in Amsterdam.
Hij woont in de Beethovenstraat.
Zijn naam is Jan Jansen.
Hij leest Lof der zotheid van Erasmus.
Erasmus was een Nederlandse geleerde.

b.

a, e, i, o u
/ , / , / , / /
minimal pairs

man - maan -
tak - taak -
ram - raam -
bon - boon -
zon - zoon -
wil - wiel 2 -

ma-nen, ra-men,
zo-nen. man-nen, bus-
sen, ken-nen.

man
maan

2
/ i ie

7
ma

A-fri-ka
ta-fel
con-so-nant

Afrika tafel
consonant

- en
- -e
-

1. maan, rood, buur


2. ma-nen, ro-de, bu-ren 3
3. man, wit, bon
man-nen, wit-te, bon-nen

1. (aa, ee, ie, oo, uu) maan, rood,


loop
2. (a, e, i, o, u) ma-nen, ro-de, lo-
pen
3. (a, e, i, o, u) man, wit, bon.

f s
f v s z graaf - graven, kaas - kazen.


* kenn 4 and * mann ken man

3
( ie) : wie-len, kie-zen.
4
*

8
2. (1)

5
() -
-

Ik zie hem vandaag.

X---

Vandaag zie ik hem. *

19 6

3. (1)

1 ik me/mij
2 je/jij je/jou
u u
3 hij hem 6
ze/zij haar 7
het het 8

1 we/wij ons
2 jullie jullie
3 ze/zij ze/hen/hun 9

5

6
'm ( um)
7
d'r ( dur)
8
het eraan 12 Er

je/jij u
U
jullie

jij zij () wij


je ze we mij
jou hen/hun
me je ze

u je/jij

(hij/hem) (zij/haar)
(het/het)

hen hun
hen (ze)

zien
hen (ze)

Ik zie de studenten.
Ik zie hen (ze).

geven

Ik geef een boek.

geven
(= ) (= ) hun

Ik geef de studenten een boek.


Ik geef hun (ze) een boek.

aan hen

9
ze hen hun

10
Ik geef een boek aan de studenten.
Ik geef een boek aan hen (aan ze).

hen hun

4. (1)
en (bakken, werken, maken, reizen, verven)

1. 10
2. en
3.
a.

b.
c. z s
d. v f

4.
ik
je/jij, u + t
hij, ze/zij, het + t
we/wij
jullie
ze/zij

bakken ()werken ()
maken ()reizen () verven ()

1. bakken werken maken reizen verven


2. bakk- werk- mak- reiz- verv-
3. bak werk maak reis verf

ik bak werk maak reis verf


je/jij, u bakt werkt maakt reist verft

10

11
hij, ze/zij, het bakt werkt maakt reist verft
we/wij bakken werken maken reizen verven
jullie bakken werken maken reizen verven
ze/zij bakken werken maken reizen verven

2
je/jij t je/jij u

bak je/jij werk je/jij maak je/jij reis je/jij verf je/jij
bakt u werkt u maakt u reist u verft u

t t
d t t dt
t

moeten ()praten ()zitten worden ()


bidden ()

1. moeten praten zitten worden bidden


2. moet- prat- zitt- word- bidd-
3. moet praat zit word bid

ik moet praat zit word bid


je/jij, u moet praat zit wordt bidt
hij, ze/zij, het moet praat zit wordt bidt

je/jij

moet je/jij praat je/jij zit je/jij word je/jij bid je/jij
moet u praat u zit u wordt u bidt u

5. (2)

a. n en

gaan ()slaan ()staan ()doen () zien ()

12
en n

1. gaan slaan staan doen zien


2. gaa- slaa- staa- doe- zie-
3. ga sla sta doe zie

ik ga sla sta doe zie


je/jij, u gaat slaat staat doet ziet
hij, ze/zij, het gaat slaat staat doet ziet
we/wij gaan slaan staan doen zien
jullie gaan slaan staan doen zien
ze/zij gaan slaan staan doen zien

ga je sla je sta je doe je zie je

b. Komen

komen ()

ik kom
je/jij, u komt
hij, ze/zij, het komt
we/wij komen
jullie komen
ze/zij komen

c. Zijn hebben

zijn () hebben ()

ik ben heb
je/jij, u bent hebt
hij, ze/zij, het is heeft
we/wij zijn hebben
jullie zijn hebben
ze/zij zijn hebben

hebbenu u hebt u heeft 11

11
u 15

13
d.

kunnen (), zullen (/), mogen ()


willen ()

ik kan zal mag wil


je/jij, u kan zal mag wil
hij, ze/zij, het kan zal mag wil
we/wij kunnen zullen mogen willen
jullie kunnen zullen mogen willen
ze/zij kunnen zullen mogen willen

je/jij, u kunt zult - wilt

moeten ()

te

Ik kan goed zwemmen.


Ik zal je morgen bellen.
Ik wil dit boek lezen.

19 20 te te

6.
( yes/no )
()

Komen jullie vanavond? ?


Studeer jij in Leiden? ?
Wachten jullie op ons? ?
Houden jullie van muziek? ?

14

wie? 12
wat?
waar?
welk(e)? 13 /
waarom?
wanneer?
hoe?

Wie is je docent? ?
Wat doe je morgen? ?
Waar is de auto? ?
Welke fiets is van jou? 14 ?
Welke fietsen zijn goedkoop? ?
Welk boek lees je? ?
Welke boeken koop je? ?
Waarom kom je niet? ?
Wanneer kom je wel? ?
Hoe ga je naar Amsterdam? ?

hoe

hoeveel?
hoe lang?
hoe laat?
hoe ver?
hoe groot?
hoe klein?
etc.

- + wie
- waar + 15

12
wie
13
welk het-; welke de- 7-8

14
van+ 15
15
Waar + + wat

15
Aan wie denk je? ?
Waaraan denk je? ?
Waar denk je aan? ?

Op wie wacht je? ?


Waarop wacht je? ?
Waar wacht je op? ?

waar + waar

7.

a.

de het de-
het- de
de- het-

de- het-

()

het huis + de deur = de huisdeur + =


de dijk + het huis = het dijkhuis + =

b. 16

-s/'s, -eren en -en,


eren

16
3 euro3 kilometer,
3 jaar III

16
-s/-'s

-el, -em, -en, -er je


s

de tafel de tafels
de bodem de bodems
de wagen de wagens
de kamer de kamers
het meisje de meisjes

-a, -, -i, -o, -u -y -'s or s

de opa de opa's
de taxi de taxi's
de kilo de kilo's
de accu de accu's
de baby de baby's
het caf de cafs

s opas
opa's taxi (-)
kilo ( -)accu ( -) baby( --
)

caf
cafs.

eren

het kind de kinderen


het ei de eieren
het blad de bladeren 17

en

de citroen de citroenen
de kaart de kaarten
het park de parken
het boek de boeken

17

17

de minuut de minuten
de tomaat de tomaten
de week de weken

de bus de bussen
de kat de katten
de bel de bellen

-ee ie

het idee de ideen 18


de industrie de industrien

-f -v, -s -z 19

de golf de golven
de brief de brieven
de reis de reizen

de kaas de kazen
het huis de huizen
de prijs de prijzen

de fotograaf de fotografen
de mens de mensen
de wens de wensen
de kans de kansen
de dans de dansen
het kruis de kruisen

18
-e-
19
kas - kassen, straf - straffen

18
de dag de dagen
de weg de wegen
het blad de bladen 20

het schip de schepen


de stad de steden
de koe de koeien

c. 21

-je, -tje, -pje, -etje kje

het boek het boekje


de brief het briefje
de jas het jasje

het verhaal het verhaaltje


de schoen het schoentje
de vrouw het vrouwtje
de duw het duwtje
het ei het eitje
de auto het autootje

de boom het boompje


de film het filmpje

de man het mannetje


de ring het ringetje
de bal het balletje
de weg het weggetje

de koning het koninkje

het

20
blad bladeren
bladen
21

19
8. 22
de het, een 23

de het de
het de

de kamer de kamers
het huis de huizen

een ,

Daar zit een man.


Daar zitten mannen.

24

Is er nog koffie? ?
Wil je suiker in je thee? ?

Jan is Nederlander.
Hij is lid van een voetbalclub.
Juan is buitenlander.
Hij is docent Engels.

9.
(1) (2)

22
(, , , ),
's 's morgens () 's middags () 's
zomers () 's des -s
(de morgen 's morgens)
23
een een een () een
( e ) II
24
gas (), koffie (), olie (), zilver (), water ()

20
Het huis is mooi.
Die huizen zijn mooi.
Ik vind dat huis mooi.

De stad is groot.
Die steden zijn groot.
Ik vind die stad groot.

-e

de- het-

de grote stad de grote steden het mooie huis de mooie huizen


een grote stad grote steden een mooi huis mooie huizen

-e

1. het-
2.
3. een 25

e

gouden (), katoenen ()
-en
gebakken (), gesloten ()
-en
eigen (), open (), tevreden (), verleden ().

de gouden ring
de katoenen broek
de gesloten deur
het gebakken brood
het eigen huis
de tevreden klant

25
geen een e geen groot huis.()
10 .

21

-er -r
der -st(e) 26

mooi mooier mooist(e)


groot groter grootst(e)
klein kleiner kleinst(e)
duur duurder duurst(e)

-e

De school is groot.
Deze school is groter.
Deze school is het grootst. 27

Het huis is mooi.


Dit huis is mooier.
Dit huis is het mooist.

de- het-

de grotere school de grotere scholen het mooiere huis de mooiere huizen


een grotere school grotere scholen een mooier huis mooiere huizen

-e

26
-e e
27
-e

22
de- het-

de grootste school de grootste scholen het mooiste huis de mooiste huizen

dan

Deze school is groter dan die school.


Dit huis is mooier dan dat huis.

Deze school is tweemaal zo groot als


die school.
Dit huis is tien keer zo mooi als dat huis.

even ... als ( ... ) even ... ( ...)

Deze school is even groot als die school.


Deze scholen zijn even groot.

Dit huis is even mooi als dat huis.


Deze huizen zijn even mooi.

goed beter dan het best(e) even goed als


veel meer dan het meest(e) even veel als
weinig minder dan het minst(e) even weinig als
graag liever dan het liefst(e) even graag als

23
10.
geen niet geen
geen

a. Geen

Geen een
een

een

Heb jij een euro voor mij? 1 ?


Nee, ik heb geen euro voor je. 1

Hij geeft haar bloemen.


Hij geeft haar geen bloemen.

28

Wil je suiker in je koffie? ?


Nee, ik wil geen suiker.

moeten
hoeven + geen + + te +

Moet je huiswerk maken?


Ik hoef geen huiswerk te maken.

b. Niet

7 niet

28
gas (), koffie (), olie (), zilver (), water

24
Niet
1.
2. er, hier daar
3.
4. 29
5.
6. 30
7. 31

1. Rook jij? ?
Nee, ik rook niet.

Studeren jullie?
Nee, wij studeren niet.

2. Woon jij hier? ?


Nee, ik woon hier niet.

Slaap je er? ?
Nee, ik slaap er niet.

3. Komen jullie morgen? ?


Nee, wij komen morgen niet.

Ga je vanavond weg? ?
Nee, ik ga vanavond niet weg.

4. Ken je die mensen? ?


Nee, ik ken die mensen niet.

Geef je hem dat boek? ?


Nee, ik geef hem dat boek niet.

5. Is jouw jas groen?


Nee, mijn jas is niet groen.

Ben je moe? ?
Nee, ik ben niet moe. .

29
geen
Drink je koffie? - Nee, ik drink geen koffie.
30
V
31
VI

25
6. Ga je naar Amsterdam? ?
Nee, ik ga niet naar Amsterdam.

Eten we in een restaurant? ?


Nee, we eten niet in een restaurant.

7. Werken jullie hard?


Nee, wij werken niet hard.

Kijk je graag naar televisie? 32


Nee, ik kijk niet graag naar televisie.

moeten
hoeven + + niet + te +

Moet jij dit boek ook kopen? ?


Nee, ik hoef dit boek niet te kopen. .

11. (2)
deze/dit die/dat

de- het -


de- het- de- het-

deze dit die dat


deze deze die die

deze deur dit huis die deur dat huis


deze deuren deze huizen die deuren die huizen

VII

32
niet

26
12. Er
er

a. er daar hier
b. er +
c. er (daar) +
d. er +

a. Er daar hier

er daar () hier ()
Er
er Daar hier

daar/hier er

Woon je in Leiden? ?
Ik woon al tien jaar in Leiden.
Ik woon er al tien jaar. 33
Daar woon ik al tien jaar.
Heb je Peter in de tuin gezien? Peter
Ja, ik heb hem in de tuin gezien.
Ik heb hem er gezien. 34
Daar heb ik hem gezien.

b. Er + 35

er er

een

Er loopt een kind in het park.


Er ligt een boek op tafel.

33
er = in Leiden er
34
er = in de tuin er hem
35
22 er

27

Er spelen kinderen in het park.


Er liggen boeken op tafel.

Er staat koffie op tafel.


Er zit suiker in deze pot.

geen

Er is geen thee meer.


Er zijn hier geen studenten.

Er zitten 9 studenten in deze klas. 9


Er lopen 5 kinderen buiten. 5

veel (), genoeg (), weinig (),

Er is veel vraag naar dit boek.


Er is genoeg geld over.
Er is weinig verkeer vandaag.

iets (), niets (), iemand (), niemand (


)

Er ligt iets op tafel.


Er gebeurt helemaal niets.
Er komt vanavond iemand langs.
Er is niemand aanwezig.

c. Er (daar) +

Ik houd van Franse films.

28
er + er
er + 36

Ik houd ervan. 37

er (daar) + er

Ik houd er veel van.


Ik heb er altijd veel van gehouden.

er daar

Daarvan heb ik altijd veel


gehouden.
Daar heb ik altijd veel van
gehouden.

er daar met mee

Ik begin met mijn studie.


Ik begin ermee.
Ik begin er volgend jaar mee.
Daar begin ik volgend jaar mee.

er

er + naar -> ernaartoe / erheen ( gaan )


er + uit -> ervandaan ( komen )

Ik ga naar Frankrijk.
Ik ga er morgen naartoe. 38
Ik kom er net vandaan. 39
Daar kom ik net vandaan.

d. Er +

Er er

36
Ik houd van mijn kinderen () - Ik houd van hen/ze (
)
37
ervan = van Franse films )
38
er (...) naartoe = naar Frankrijk
39
er (...) vandaan = uit Frankrijk

29
Hoeveel kinderen heb je?
Ik heb drie kinderen.
Ik heb er drie.

Heb jij veel cd's? CD


Ja, ik heb veel cd's. CD
Ja, ik heb er veel.

Hebt u een auto?


Nee, ik heb geen auto.
Nee, ik heb er geen.

13. (3)

Houd je mond! !
Blijf hier! !
Schiet op! !
Kom hier! !

u () jij

Komt u toch 40 hier! ()!


Blijft u toch hier! ()!

Kom jij eens hier! ()!


Blijf jij even hier! ()!

Niet roken
Hier bellen

14. (4)
zijn staan, liggen
zitten

40
eens, even toch

30
staan

Het glas staat op tafel.


De klok staat op de kast.
De boom staat voor het huis.

liggen

Het boek ligt op tafel.


Het kind ligt in bed.
De sleutels liggen op de plank.

zitten

Het geld zit in mijn zak.


Er zit geen suiker in de pot.
Mijn paspoort zit in jouw tas. .

staan liggen zitten te +


5 20

15. (3)

ik me/mij mijn me
je/jij je/jou je/jouw 41 je
u u uw u/zich 42
hij hem zijn zich
ze/zij haar haar zich
het het zijn zich

we/wij ons ons/onze 43 ons


jullie jullie jullie je
ze/zij ze/hen/hun hun zich

41
Jouw jij/jou
42
zich u 5 u hebt/u heeft
43
Ons het-onze de-

31
van +

Dit is mijn boek.


Dit boek is van mij.

Dit zijn onze boeken.


Deze boeken zijn van ons.

zich wassen ()
zich scheren ()zich schamen ()zich vergissen ()zich bukken (
) zich voelen () .

Ik was me in de rivier.
Nee, jij vergist je.
Hij scheert zich elke dag.
Wij voelen ons gelukkig.

bij zich hebben ()

Ik heb geld bij me. .


Jij hebt geld bij je.
Hij heeft geld bij zich.

elkaar ()

Wij begroeten elkaar.


Jullie lijken op elkaar.
Zij houden van elkaar.

16. (5)

Er was eens een prins ... ... ...


en ze leefden nog lang en gelukkig.

Ik was in de stad, liep over


het plein en toen gleed ik uit
over een bananenschil.

32

en( )

en
-te(n) -de(n) en

-ch, -f, -k, -p, -s -t -te(n) ( soft ketchup


)
-de(n)


(-te/-de) (-ten/-den).

1.
2. -en.
3. soft ketchup () -te(n)/-de(n)

4.
a.
b.
c. z s
d. v f

5.
ik + -te/-de
je/jij, u + -te/-de
hij, ze/zij, het + -te/-de
we/wij + -ten/-den
jullie + -ten/-den
ze/zij + -ten/-den

maken (), maaien (), lachen () halen ()

1. maken maaien lachen halen


2. mak- maai- lach- hal-
3. -k -i -ch -l
4. maak maai lach haal

33
5

ik maakte maaide lachte haalde


je/jij, u maakte maaide lachte haalde
hij, ze/zij, het maakte maaide lachte haalde
we/wij maakten maaiden lachten haalden
jullie maakten maaiden lachten haalden
ze/zij maakten maaiden lachten haalden

-en d t
planten () leiden ()

1. planten leiden
2. plant- leid-
3. -t -d
4. plant leid

ik plantte leidde
je/jij, u plantte leidde
hij, ze/zij, het plantte leidde
we/wij plantten leidden
jullie plantten leidden
ze/zij plantten leidden

(wij
plantten) (wij planten)

3 verhuizen () beloven (
)

1. verhuizen beloven
2. verhuiz- belov-
3. -z -v
4. verhuis beloof

ik verhuisde beloofde
je/jij, u verhuisde beloofde
hij, ze/zij, het verhuisde beloofde
we/wij verhuisden beloofden
jullie verhuisden beloofden
ze/zij verhuisden beloofden

te de ik verhuiste ik
beloofte ik verhuisde ik beloofde.

34
17. (6)

hebben
zijn

a.

ge- -t d

soft ketchup -en


soft ketchup -t
-d ge-

1.
2. -en
3. soft ketchup t -d
4.
a.
b.
c. z s
d. v f
.
5. ge- t -d

(be-, ge-, her-, ont- ver-) ge-

werken (), planten (), leiden (), verhuizen


() beloven ()

1. werken planten leiden verhuizen beloven


2. werk- plant- leid- verhuiz- belov-
3. -k -t -d -z -v
4. werk plant leid verhuis beloof
5. gewerkt geplant geleid verhuisd beloofd

geplant -t t
geleid d -d verhuisd
ver ge- beloofd

35
b. hebben zijn

hebben zijn ?
hebben

zijn

komen, gaan, zijn, blijven, worden gebeuren

Ik ben gisteren al gekomen.


Ik ben naar Amsterdam gegaan.
Ik ben er niet lang gebleven.
Ik ben ziek geworden.
Dat is eerder gebeurd.

Jij bent erg veranderd.


Hij is in 1996 geboren. 1996
Zij is in 2003 gestorven. 2003
Ik ben begonnen met koken.
Hij is met roken gestopt.

- zijn
hebben

Ik ben naar Leiden gefietst.


Ik heb drie uur gefietst.

Ik ben naar huis gelopen.


Ik heb in de tuin gelopen.

Ik was naar Leiden gefietst.


Ik had 3 uur gefietst.
Ik was naar huis gelopen.
Ik had in de tuin gelopen.

36

19

18. (7)

a.

spreken sprak, spraken heeft gesproken


zitten zat, zaten heeft gezeten

en

schrijven ik/jij/etc. schreef wij/jullie/zij schreven


zingen ik/jij/etc. zong wij/jullie/zij zongen

( nemen) ( afnemen,
innemen, opnemen, overnemen .)

hebben (), zijn () worden () kunnen,


moeten, mogen, zullen willen

hebben zijn worden kunnen

ik had was werd kon


je/jij, u had was werd kon
hij, ze/zij, het had was werd kon
we/wij hadden waren werden konden
jullie hadden waren werden konden
ze/zij hadden waren werden konden

moeten mogen zullen willen

ik moest mocht zou wilde/wou 44


je/jij, u moest mocht zou wilde/wou
hij, ze/zij, het moest mocht zou wilde/wou

44
wilde/wilden wou/wouden

37
we/wij moesten mochten zouden wilden/wouden
jullie moesten mochten zouden wilden/wouden
ze/zij moesten mochten zouden wilden/wouden

b.

I
(hebben zijn)
ge- + (
) + -en

19. (2)
--
45

46

a.

Ik herinner me die man.


Gisteren herinnerde ik me hem.


Zij geeft haar vriend Lof der zotheid van Erasmus.


Zij geeft hem Lof der zotheid van Erasmus.


45
2
46
27 om (...) te + 20

38
Zij heeft het haar vriend.

Zij geeft het hem.


Ik heb de tweeling gisteren nog gezien.


Ik heb gisteren de tweeling nog gezien.


Ik heb gisteren in dit restaurant een tweeling gezien.


Ik ga op zaterdag naar de markt.


Ik ga morgen met de trein naar Amsterdam.


b.

Ik heb gisteren zelf gekookt.


Hij blijft vanavond bij ons eten.


()

Hij wil vanavond bij ons blijven eten.


Hij zou vanavond bij ons willen blijven eten.


39

20. (8) te te

a. te

te kunnenmoeten
mogenwillen zullen

Ik kan/moet/mag/wil/zal morgen komen.

te gaankomenblijvenhorenzienvoelen
laten

Ik ga vanavond hard studeren.


Hij komt morgen bij ons eten.
Wij blijven vanavond niet slapen.
Wij horen de baby huilen.
Ik zie mijn neef Jan daar lopen.
Ik voel de spin over mijn hand lopen.
Hij laat zich vanavond verwennen.

b. te

te.

beginnen te
beloven te
blijken te
dreigen te
durven te
hoeven te < geen niet ..>
lijken te /
proberen te
schijnen te
vergeten te
weigeren te

40
Het begint te regenen.
Het kind belooft het nooit meer te doen.
Hij blijkt toch te komen.
Hij dreigt hem te ontslaan.
Ik durf niet te zwemmen.
Ik probeer toch naar Amsterdam te komen.
Hij vergeet een kaartje te kopen.

hoeven (geen/niet) 47
moeten te

Ik moet huiswerk maken.


Ik hoef geen huiswerk te maken.

Hij moet vanavond komen.


Hij hoeft vanavond niet te komen.

c. te

+ te +

staan
zitten
liggen
lopen
hangen

te

Hij staat te praten.


Ik zit een boek te lezen.
Zij ligt te slapen.
Jij loopt te dromen.
De was hangt te drogen.

d. om te +

om (...) te + om

47
10

41
Ik heb een cursus gevolgd om te leren koken.

Ik ben gisteren naar Amsterdam gegaan om een expositie te bezoeken.


te + + om (...) te +

Ik ben te moe om te studeren.


Het is te laat om naar de supermarkt te gaan.


om (...) te + het

Ik haat het om de onregelmatige werkwoorden te leren.


Het is veel leuker om naar het strand te gaan.


zin hebben om (...) te + 48

Ik heb zin om vanavond naar Utrecht te gaan.


om (...) te +

21. (9)
(zullen)

morgen ()volgende week ()

Ik werk vanavond niet.


48
zin hebben in Ik heb zin in koffie (
).

42
Ik doe volgende maand rijexamen.

gaan

Volgend jaar ga ik in Amerika studeren.


zullen

De trein naar Leiden zal over enkele ogenblikken aankomen op spoor 5.


22. (10)
49 worden
zijn

door

Ik heb deze boeken gekocht.


50
Deze boeken zijn door mij gekocht.

De arts opereert mij volgende week.


Ik word volgende week [-] geopereerd.

Hij heeft de beste studenten geselecteerd.


De beste studenten zijn [-] geselecteerd.

er

Er wordt gebeld. Wie kan dat zijn? ?


Er wordt vanavond veel gelachen.

49
17 18 I
50
Deze boeken worden (= )/werden (= )/zijn (= )/waren (= ) door
mij gekocht.

43
23. (1)

en
maar
want (!)
of
dus

John slaapt en Marie kookt.


John slaapt maar Marie kan niet slapen.


John slaapt want hij is erg moe.


John werkt nog of hij is op weg naar huis.


John is moe dus hij gaat naar bed.


of yes/no 51

Ga je mee of blijf je thuis?


?

Kom jij bij mij of kom ik bij jou?


?

51
6

44
24. (2)

a.

Ik ga vanavond naar de film als ik genoeg tijd heb.


Vanavond ga ik naar de film als ik genoeg tijd heb.


Als ik genoeg tijd heb, 52 ga ik vanavond naar de film.


Dan ga ik vanavond naar de film.


Nadat ik boodschappen heb gedaan, ga ik eten koken.


Daarna ga ik eten koken.


b.

Ik weet dat hij dat niet doet.


52

45
Ik weet dat hij dat niet heeft gedaan. 53

Ik weet dat hij dat nooit had kunnen doen. 54


c.

als, wanneer 55
toen 56
totdat
voordat
nadat 57
terwijl
sinds 58
zodra

omdat ()
doordat 59
zodat
als, indien 60
tenzij
hoewel
zoals

Wanneer ik klaar ben, roep ik je.


53
gedaan heeft
54

55
!
56
!
57
!
58
Sinds Ik woon sinds 1988 in Leiden ( 1988 )
59
omdat doordat Omdat doordat
60
Indien als

46
Toen het begon te regenen, ging ik naar huis.

We blijven hier staan totdat de trein komt.


Je moet je handen wassen voordat je gaat eten.


Nadat ik heb opgeruimd, ga ik naar bed.


Hij fluit terwijl hij onder de douche staat.


Sinds zij in Leiden woont, zien we haar nooit meer.


Ik bel je zodra ik iets meer weet.


Ik ga niet met vakantie omdat ik geen geld heb.


Doordat de trein vertraging had, kwam ik te laat.


Ik heb geld gespaard, zodat ik met vakantie kan.


Als je morgen langs wilt komen, moet je me van tevoren bellen.


Ik kan niet met jullie mee, tenzij ik een dag vrij kan krijgen.

Zij draagt die sjaal zoals haar moeder die droeg.


[]

d.

a. dat 61

61
dat dat ( 11 ) dat ( 25 )

47
b. of 62 yes/no
c.

a. dat

Kees zegt: "Ik heb honger."


Kees zegt dat hij honger heeft.

Hij komt morgen.


Ik hoop dat hij morgen komt.
Ik denk dat hij morgen komt.

b. of

John vraagt: "Wil jij een appel?"


John vraagt of jij een appel wilt.

Komt hij morgen?


Ik weet niet of hij morgen komt.
Ik zal vragen of hij morgen komt.

c.

Anne vraagt: "Waar ga je naartoe?"


Anne vraagt waar je naartoe gaat.

Waarom komt hij morgen? ?


Ik vraag waarom hij morgen komt.
Ik weet niet waarom hij morgen komt.

62

48
25. (4)

a. die dat

Die
- de-
- de- het-

De man die daar loopt, is mijn buurman.


De huizen die kort geleden zijn verkocht, zijn 10 jaar oud.


10

Dat
- het-

Het huis dat nu verkocht is, is 10 jaar oud.


10

Het kind dat huilt, is gevallen.


b. wat

wat

alles
iets
niets
veel
weinig

Alles wat je hier ziet, heb ik zelf gemaakt.


49
Er is niet veel wat ik niet lekker vind.

wat

We gaan morgen naar Amsterdam, wat ik heel leuk vind.


c. waar

waar

Ik woon in de stad waar ik geboren ben.


De winkel waar ik deze heerlijke broodjes koop, is vlakbij.


d. wie wat +

wie wat

- + wie
- waar + 63

De docent op wie ik wacht, is er nog niet. 64


De film waar ik naar kijk, is heel goed. 65


26. (3)

63
Waar + preposition + wat
64
waar +
65
De film waarnaar ik kijk ... waarnaar ( 6 )

50
De man die in dat huis woont, is al erg oud.

Het boek dat ik gisteren gekocht heb, is een cadeau voor jou.

Hij heeft mij een foto gestuurd, die ik erg leuk vind.

27. (11)

be- ge- her- ont- ver-


beginnen
gebeuren
herkennen
ontmoeten
veranderen

ge- ( 17 )


nemen ()

aannemen
afnemen
doornemen
innemen
meenemen /
opnemen () ()
overnemen
toenemen

()
!

51

meenemen opbellen

Ik neem dit boek mee.


Ik bel je morgen op.


Neem dit boek mee!


Bel me morgen op!


te

Hij belooft het morgen mee te nemen.


Jij hoeft me vanavond niet op te bellen.


ge-

Ik heb dit boek voor je meegenomen.


Ik weet dat hij me gisteren heeft opgebeld.


66

Ik wil dit boek meenemen.


Ik zal je morgen opbellen.


66
+ te 5

52

Ik weet dat hij morgen niet meekomt.


Ik hoop dat je me morgen opbelt.


53

I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII

54
I

67

/ .

ij
begrijpen begreep, begrepen heeft begrepen
beschrijven beschreef, beschreven heeft beschreven
blijken bleek, bleken is gebleken
blijven bleef, bleven is gebleven
kijken keek, keken heeft gekeken /
krijgen kreeg, kregen heeft gekregen
lijken leek, leken heeft geleken
ontbijten ontbeet, ontbeten heeft ontbeten
overlijden overleed, overleden is overleden
rijden reed, reden heeft/is 68 gereden /
schijnen scheen, schenen heeft geschenen /
schrijven schreef, schreven heeft geschreven
snijden sneed, sneden heeft gesneden
verdwijnen verdween, verdwenen is verdwenen
vergelijken vergeleek, vergeleken heeft vergeleken
verwijzen verwees, verwezen heeft verwezen
wijzen wees, wezen heeft gewezen

ie
bieden bood, boden heeft geboden
genieten genoot, genoten heeft genoten
kiezen koos, kozen heeft gekozen
liegen loog, logen heeft gelogen
schieten schoot, schoten heeft geschoten
verbieden verbood, verboden heeft verboden
verliezen verloor, verloren (is/)heeft 69 verloren /

67

aannemen,afnemen, doornemen, innemen, meenemen, opnemen, overnemen nemen
27

68
heeft is 17
69

55
ui
buigen boog, bogen heeft geboden
ruiken rook, roken heeft geroken /(...)
sluiten sloot, sloten heeft gesloten /


bewegen bewoog, bewogen heeft bewogen /
scheren schoor, schoren heeft geschoren /
wegen woog, wogen heeft gewogen


beginnen begon, begonnen is begonnen
binden bond, bonden heeft gebonden /
drinken dronk, dronken heeft gedronken
schrikken schrok, schrokken is geschrokken /
springen sprong, sprongen heeft gesprongen
stinken stonk, stonken heeft gestonken
verbinden verbond, verbonden heeft verbonden
vinden vond, vonden heeft gevonden /
winnen won, wonnen heeft gewonnen
zingen zong, zongen heeft gezongen


trekken trok, trokken heeft getrokken
vechten vocht, vochten heeft gevochten
zenden zond, zonden heeft gezonden /
zwemmen zwom, zwommen heeft gezwommen

ie
helpen hielp, hielpen heeft geholpen
sterven stierf, stierven is gestorven

,
bespreken besprak, bespraken heeft besproken
breken brak, braken heeft gebroken /
nemen nam, namen heeft genomen
ontbreken ontbrak, ontbraken heeft ontbroken /
spreken sprak, spraken heeft gesproken
steken stak, staken heeft gestoken /

,
eten at, aten heeft gegeten
genezen genas, genazen is genezen
geven gaf, gaven heeft gegeven
lezen las, lazen heeft gelezen

56
vergeten vergat, vergaten (is/)heeft vergeten

,
bidden bad, baden heeft gebeden
liggen lag, lagen heeft gelegen /
zitten zat, zaten heeft gezeten

oe
dragen droeg, droegen heeft gedragen /
slaan sloeg, sloegen heeft geslagen
varen voer, voeren heeft gevaren
vragen vroeg, vroegen heeft gevraagd

bezoeken bezocht, bezochten heeft bezocht


brengen bracht, brachten heeft gebracht
denken dacht, dachten heeft gedacht
kopen kocht, kochten heeft gekocht
verkopen verkocht, verkochten heeft verkocht
zoeken zocht, zochten heeft gezocht

doen deed, deden heeft gedaan


gaan ging, gingen is gegaan /
staan stond, stonden heeft gestaan
verstaan verstond, verstonden heeft verstaan /
zien zag, zagen heeft gezien /

houden hield, hielden heeft gehouden /


laten liet, lieten heeft gelaten /
lopen liep, liepen heeft/is 70 gelopen
roepen riep, riepen heeft geroepen
slapen sliep, sliepen heeft geslapen
vallen viel, vielen is gevallen /

hangen hing, hingen heeft gehangen /


vangen ving, vingen heeft gevangen /

hebben had, hadden heeft gehad


komen kwam, kwamen is gekomen
kunnen kon, konden heeft gekund
moeten moest, moesten heeft gemoeten

70
heeft is17

57
mogen mocht, mochten heeft gemogen
weten wist, wisten heeft geweten
willen wou/wouden 71 heeft gewild
worden werd, werden is geworden
zeggen zei, zeiden heeft gezegd
zijn was, waren is geweest
zullen zou, zouden - /

bakken bakte, bakten heeft gebakken /


heten heette, heetten heeft geheten
lachen lachte, lachten heeft gelachen
raden raadde, raadden heeft geraden
wassen waste, wasten heeft gewassen

71
wilde/wilden 18

58

bakken bakte, bakten heeft gebakken /


beginnen begon, begonnen is begonnen
begrijpen begreep, begrepen heeft begrepen
beschrijven beschreef, beschreven heeft beschreven
bespreken besprak, bespraken heeft besproken
bewegen bewoog, bewogen heeft bewogen /
bezoeken bezocht, bezochten heeft bezocht
bidden bad, baden heeft gebeden
bieden bood, boden heeft geboden
binden bond, bonden heeft gebonden /
blijken bleek, bleken is gebleken
blijven bleef, bleven is gebleven
breken brak, braken heeft gebroken /
brengen bracht, brachten heeft gebracht
buigen boog, bogen heeft geboden
denken dacht, dachten heeft gedacht
doen deed, deden heeft gedaan
dragen droeg, droegen heeft gedragen /
drinken dronk, dronken heeft gedronken
eten at, aten heeft gegeten
gaan ging, gingen is gegaan /
genezen genas, genazen is genezen
genieten genoot, genoten heeft genoten
geven gaf, gaven heeft gegeven
hangen hing, hingen heeft gehangen /
hebben had, hadden heeft gehad
helpen hielp, hielpen heeft geholpen
heten heette, heetten heeft geheten
houden hield, hielden heeft gehouden /
kiezen koos, kozen heeft gekozen
klinken klonk, klonken heeft geklonken
komen kwam, kwamen is gekomen
kopen kocht, kochten heeft gekocht
krijgen kreeg, kregen heeft gekregen
kunnen kon, konden heeft gekund
lachen lachte, lachten heeft gelachen
laten liet, lieten heeft gelaten /
lezen las, lazen heeft gelezen /
liegen loog, logen heeft gelogen
liggen lag, lagen heeft gelegen /
lijken leek, leken heeft geleken

59
lopen liep, liepen heeft/is gelopen
moeten moest, moesten heeft gemoeten
mogen mocht, mochten heeft gemogen
nemen nam, namen heeft genomen /
ontbijten ontbeet, ontbeten heeft ontbeten
ontbreken ontbrak, ontbraken heeft ontbroken /
overlijden overleed, overleden is overleden
raden raadde, raadden heeft geraden
rijden reed, reden heeft/is gereden /
roepen riep, riepen heeft geroepen
ruiken rook, roken heeft geroken /(...)
scheren schoor, schoren heeft geschoren /
schieten schoot, schoten heeft geschoten
schijnen scheen, schenen heeft geschenen /
schrijven schreef, schreven heeft geschreven
schrikken schrok, schrokken is geschrokken /
slaan sloeg, sloegen heeft geslagen
slapen sliep, sliepen heeft geslapen
sluiten sloot, sloten heeft gesloten /
snijden sneed, sneden heeft gesneden /
spreken sprak, spraken heeft gesproken
springen sprong, sprongen heeft gesprongen
staan stond, stonden heeft gestaan
steken stak, staken heeft gestoken /
sterven stierf, stierven is gestorven
stinken stonk, stonken heeft gestonken
trekken trok, trokken heeft getrokken
vallen viel, vielen is gevallen /
vangen ving, vingen heeft gevangen /
vechten vocht, vochten heeft gevochten
verbieden verbood, verboden heeft verboden
verbinden verbond, verbonden heeft verbonden
verdwijnen verdween, verdwenen is verdwenen
vergelijken vergeleek, vergeleken heeft vergeleken
vergeten vergat, vergaten (is/)heeft vergeten
verkopen verkocht, verkochten heeft verkocht
verliezen verloor, verloren (is/)heeft verloren /
verstaan verstond, verstonden heeft verstaan /
verwijzen verwees, verwezen heeft verwezen
vinden vond, vonden heeft gevonden /
vragen vroeg, vroegen heeft gevraagd
wassen waste, wasten heeft gewassen
wegen woog, wogen heeft gewogen

60
weten wist, wisten heeft geweten
wijzen wees, wezen heeft gewezen
willen wou/wouden heeft gewild
winnen won, wonnen heeft gewonnen
worden werd, werden is geworden
zeggen zei, zeiden heeft gezegd
zenden zond, zonden heeft gezonden /
zien zag, zagen heeft gezien /
zijn was, waren is geweest
zingen zong, zongen heeft gezongen
zitten zat, zaten heeft gezeten
zoeken zocht, zochten heeft gezocht
zullen zou, zouden - /
zwemmen zwom, zwommen heeft gezwommen

61
II 72

a.

0 nul 20 twintig
1 een 73 21 eenentwintig
2 twee 22 tweentwintig 74
3 drie 23 drientwintig
4 vier 24 vierentwintig
5 vijf 25 vijfentwintig
6 zes 26 zesentwintig
7 zeven 27 zevenentwintig
8 acht 28 achtentwintig
9 negen 29 negenentwintig
10 tien 30 dertig
11 elf 40 veertig
12 twaalf 50 vijftig
13 dertien 60 zestig
14 veertien 70 zeventig
15 vijftien 80 tachtig
16 zestien 90 negentig
17 zeventien
18 achttien 100 honderd 75
19 negentien 200 tweehonderd

274 tweehonderd vierenzeventig


1000 duizend 76
1154 elfhonderd vierenvijftig 77
5432 vijfduizend vierhonderd tweendertig
1000000 een miljoen

b.

-de or -ste

1e eerste 11e elfde


2e tweede 12e twaalfde
3e derde 13e dertiende
4e vierde

72
III
73
een
74
(trema)
75
eenhonderd honderd.
76
eenduizend duizend.
77
duizend honderd vierenvijftig!

62
5e vijfde 20e twintigste
6e zesde 30e dertigste
7e zevende 40e veertigste
8e achtste
9e negende 100e honderdste
10e tiende 1000e duizendste

c.

-e.

veel veel water


veel mensen
weinig / weinig water
weinig mensen
genoeg genoeg water
genoeg mensen
wat / wat water
wat mensen
enkele enkele mensen
sommige sommige mensen
verschillende verschillende mensen
een paar een paar mensen

d.

4+1=5 vier plus n is vijf (or: vier en n is vijf)


5-1=4 vijf min n is vier
2x2=4 twee keer twee is vier (or: twee maal twee is vier)
4:2=2 vier gedeeld door twee is twee

, 1, 2, 3 een half, 78 anderhalf, twee en een half, drie en een half


, , , 15 een tweede, een derde, een vierde, 79 een vijfde
, 4, , 44 een kwart, twee kwart, drie kwart, vier kwart
1
100, 11000 een honderdste, een duizendste
9
10 negen tiende
1
19 een negentiende

1 m2 1 vierkante meter
1 m3 1 kubieke meter

78
een tweede
79
een kwart

63
III:

Hoeveel katten heb jij?


Ik heb n kat.
Ik heb twee katten.
Ik heb een paar katten.

1 kilo 1
2 kilo 2
3 kilo 3

3 gram 3
3 jaar 3
3 uur 3
3 kwartier 3
3 euro 80 3
3 meter 3
3 centimeter 3
3 millimeter 3

hoeveel (), zoveel () een paar ()

hoeveel kilo? ?
zoveel meter
een paar jaar

3 maanden 3
3 weken 3
3 dagen 3
3 minuten 3
3 seconden 3
3 graden 3

80
12,50 : twaalf euro vijftig, twaalf vijftig.

64
hoeveel maanden? ?
zoveel minuten
een paar graden

300 kilo is 81 te veel. 300


1000 jaar is lang. 1000
3 kwartier is 45 minuten. 3 45
35 centimeter is 350 millimeter. 35 350

81

65
IV

a.

1300 - dertienhonderd
1964 - negentien vierenzestig
2004 - tweeduizend vier

v.Chr. (voor Christus) (B.C.)


n.Chr. (na Christus)
A.D. (Latin anno domini)

M = 1000
D = 500
C = 100
L = 50
X = 10
V=5
I =1

MD = 1500
DC = 600
LXX = 70
VIII = 8

CM = 900
XC = 90
XL = 40
IX = 9
IV = 4 82

MCMLXIV = 1964 MMV = 2005

82
IIII!

66
b.

de winter
de lente, het voorjaar
de zomer
de herfst, het najaar

83
c.

januari
februari
maart 84
april 85
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december

d. 86

maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag

83
.maart () mei ()
Maius juni () Juno juli () augustus
() Julius CaesarAugustus
september (septem = 7) oktober (octo
= 8) november (novem = 9) december (decem = 10)
Februari,
84
Maart roert zijn staart 25 C //
maartse buien.
85
April doet wat hij wil
86
woensdag () Wodandonderdag
()Donar vrijdag ()Freya

67
87
e.

10.20 = 10 voor half 11


17.25 = 5 voor half 6

een uur 88 = 60 minuten


een half uur = 30 minuten
een kwartier 89 = 15 minuten
een minuut 90 = 60 seconden 91

III

een dag = 24 uur = 24


een uur = 4 kwartier = 4
een kwartier = 15 minuten = 15
een minuut = 60 seconden = 60

Hoe laat is het? ?


Het is 12 uur.

Hoe laat vertrekt de trein? ?


De trein vertrekt om 12 uur.

Hoe lang duurt de reis? ?


De reis duurt 2 uur en 10 minuten.

Tot hoe laat moet je wachten? ?


Tot 12 uur.

87
24 12
88
Het uur.
89
Het kwartier.
90
De minuut.
91
De seconde.

68
Hoe laat kom je aan? ?
Ik kom om 12 uur aan.

69
V

aan Ik zit aan tafel.


Ik geef het boek aan jou.


achter Hij staat achter een boom.


behalve Hij kan altijd behalve vandaag.


beneden West-Nederland ligt beneden zeeniveau.


bij Ik woon (vlak) bij de universiteit. ()


Ik heb een boek bij me.


Ik drink water bij het eten.


binnen Ik ben binnen een uur klaar.


boven Hij woont boven een winkel.


Het is boven de 35 graden.


35

Oost-Nederland ligt boven zeeniveau.


buiten Hij is buiten gevaar.


70
Ik woon buiten de stad.

dankzij Ik heb dit boek dankzij jou.


door Hij is door een auto aangereden.


Ik loop door het bos.


Door de regen word ik nat.


gedurende Gedurende het weekend heb ik vrij.


in Ik ben in de keuken.

Hij klimt in een boom.


Hij wil suiker in de koffie.


Ik moet dit in het Engels vertalen.


langs Hij loopt langs de rivier.


met Ik wil koffie met suiker.


Ik kom met de fiets.


Ik kom met Kerstmis. /


na Hij komt na mij.


71
Na de winter ga ik naar Parijs.

naar Hij gaat naar Amsterdam.


De trein naar Parijs vertrekt nu.


naast Ik zit naast een student.


om Ik kom om 12 uur.

Wij zitten om de tafel.


onder De kat zit onder de tafel.


Wij praten veel onder het eten.


op De koffie staat op tafel.


Ik heb geen geld op de bank.


()

over Ik loop over de brug.


Ik kom over een uur.


Ik lees een boek over Erasmus.


per Deze tomaten kosten 1 euro per kilo.


Reizen per trein is comfortabel.


72
rond Wij zitten rond het vuur.

sinds Hij studeert sinds 2000.


2000

te Dit huis is te huur.


Ik ben geboren te Utrecht.


tegen Hij leunt tegen de muur.


Hij stemt tegen dit voorstel.


tegenover Ik woon tegenover het station.


tijdens Tijdens de zomer kom ik.


tot Ik wacht tot 12 uur.


12

Deze trein rijdt tot Leiden.


Tot ziens!
!

tussen De trein staat stil tussen Leiden en Den Haag.


Er is een verschil tussen A en B.


A B

uit De kat springt uit het raam.


Hij stapt uit de trein.


73
van Hij werkt van 9 tot 5.
9 5 .

Hij is de zoon van John.


Dat is aardig van je. ()


vanaf Ik werk vanaf 2000. ...


2000

via Ik ga via Rome naar Parijs.


volgens Volgens mij gaat het regenen. ...


()

Alles gaat volgens plan.


voor Ik sta voor het huis.


Ik ben vr 6 uur klaar.


6

Ik kom voor jou.


voorbij Hij rijdt voorbij Leiden.


zonder De reis verloopt zonder problemen.


()

beginnen met
denken aan
gaan naar

74
geven aan
helpen met
houden van
kijken naar
lachen om
luisteren naar
stoppen met ...
trek hebben in ()
vragen aan
wachten op
zin hebben in 92 ... ()

Tijd Ik kom om 12 uur.


Dagen en data Ik kom op zaterdag 17 september.
Weekend Ik kom in het weekend.
Maanden Ik kom in september.
Seizoenen Ik kom in de zomer.
Jaren Ik kom in 2005.

Land Ik woon in Nederland.


Stad/dorp Ik woon in Leiden. /
Wijk Ik woon in de Bloemenwijk.
Straat Ik woon in de Herenstraat.
Weg Ik woon aan de Appelweg.
Laan Ik woon aan de Lindelaan.
Gracht/singel Ik woon aan de Herengracht.
Huisnummer Ik woon op nummer 22.
Verdieping Ik woon op de tweede verdieping. 93

92
zin hebben
zin hebben in + Ik heb zin in koffie.
zin hebben + om te + Ik heb zin om morgen naar Amsterdam te gaan.
20
93
(begane grond)

75
VI

Zij zingt mooi.


Zij zingt een heel mooi lied.
Zij zingt heel mooi.

morgen
overmorgen
gisteren
eergisteren

vandaag
vanmorgen/vanochtend
vanmiddag
vanavond
vannacht

's morgens/'s ochtends


's middags
's avonds
's nachts

binnenkort
straks
later
volgende week
volgende maand
volgend jaar

altijd
meestal
regelmatig
soms
af en toe/nu en dan
zelden

76
nooit
ooit

eerst
dan
daarna
vervolgens
ten slotte

toen
sindsdien
al
weer
eindelijk

hier
daar
er
binnen
buiten
overal
ergens
nergens
weg
boven
beneden

rechtdoor
(naar) links/linksaf
(naar) rechts/rechtsaf
terug

zeer 94

94

77
erg
heel 95
zo
te

eigenlijk
graag
ook
misschien
toch

Heb je trek in een kopje thee? Ja, graag! Ik wil graag een kopje thee.
? , !

Jan en Ingrid gaan naar Rotterdam, en ik ga ook mee.


Misschien vertrek ik zaterdag, misschien ook niet.


Ik weet dat het niet mag maar ik doe het toch!


De tentoonstelling is niet spectaculair maar toch aardig om te zien.


95

78
VII

11
die datdie
die datdie de-
dat het-

a.

Wat vind je van de nieuwe buurman?


()


Hij is heel aardig.
Ik vind hem heel aardig.
Ik praat vaak met hem.


Die is heel aardig.
Die vind ik aardig.

Wat vind je van de nieuwe buurvrouw?


()


Zij is heel aardig.
Ik vind haar heel aardig.
Ik praat vaak met haar.


Die is heel aardig.
Die vind ik heel aardig.

Wat vind je van onze nieuwe buren?


?

79

Ze zijn heel aardig. 96
Ik vind ze heel aardig. 97
Ik praat vaak met ze. 98


Die zijn heel aardig.
Die vind ik heel aardig.

b.

De-

Waar is de krant?
?


Hij is er nog niet.
Ik zie hem nergens.
Ik zoek er al uren naar. 99


Die is er nog niet.
Die zoek ik al uren.

Het-

Waar is mijn woordenboek?


?


Het staat niet in de kast.
Ik zie het nergens.
Ik zoek er al uren naar.

96
Zij.
97
hen.
98
hen.
99
zoeken naar Ik zoek al uren naar
de krant. naar de krant ernaar 12 er
ernaar ernaar Daar
zoek ik al uren naar!)

80

Dat ligt op tafel.
Dat zoek ik al uren.

Waar zijn mijn tijdschriften?


?


Ze zijn onvindbaar.
Ik zie ze nergens.
Ik zoek er al uren naar.


Die zijn onvindbaar.
Die zoek ik al uren.

81
VIII

a. wat +
b.
c. gezelliglekker leuk

a. Wat +

Ik ga morgen naar Parijs.


Wat leuk! !

Hij heeft zijn been gebroken.


Wat vervelend! !

Wij kunnen vanavond niet komen.


Wat jammer! !

Mijn vijf zusjes komen ook.


Wat gezellig! !

Wij eten vanavond vis. .


Wat lekker! ! ()

Ik zag vandaag mijn professor.


Wat toevallig! !

b.

Ik ben al een week ziek.


Beterschap! !

Ik moet straks naar de tandarts. .


Sterkte! !

Ik moet examen doen.


Succes! !

Hatsjiiiie! ()
Gezondheid! !

82
Laten we toosten op het nieuwe jaar.
Proost! !

Het eten ziet er heerlijk uit! !


Eet smakelijk! !

Ik ga nu naar bed.
Slaap lekker! !

Morgen gaan we naar de dierentuin.


Veel plezier! !

Ik ga dit weekend naar Brussel.


Prettig weekend! !

Volgende week ga ik met vakantie.


Prettige vakantie! !

Het is 1 januari.
Gelukkig nieuwjaar! !

Ik ben vandaag 25 geworden. 25


Gefeliciteerd! !

c. Gezelliglekker leuk

Gezellig

Ik heb een gezellige avond met oude vrienden doorgebracht.


//

We zijn gisteravond naar een heel gezellig verjaarsfeest geweest.


/

Dit is de gezelligste kamer van het huis.


Ik heb gezellig met Jan zitten praten.


83
Lekker

In dit restaurant kun je heel lekker eten.


Sommige rozen hebben een lekkere geur.


/

Ik voel me niet lekker


Deze stoel zit lekker.


De zon schijnt en het is lekker weer.


.

Leuk

Ik ga jou een leuk verhaal vertellen.


Zij vindt dat een hele leuke jongen.


Ik heb een leuke baan bij de universiteit.


Dat is een leuke mop!


!

84

You might also like