Professional Documents
Culture Documents
[]YOLANDE SPAANS
[]
[]
LEIDEN - TAIPEI
2007
1.1
Copyright 2007 Yolande Spaans & Wei-Chung Cheng. All rights reserved. No
part of this grammar may be reproduced or distributed in any form or by any
means without the prior written permission by the copyright holders.
0 2
1 6
2 (1) 9
3 (1) 9
4 (1) 11
5 (2) 12
6 14
7 16
8 20
9 20
10 24
11 (2) 26
12 Er 27
13 (3) 30
14 (4) 30
15 (3) 31
16 (5) 32
17 (6) 35
18 (7) 37
19 (2) 38
20 (8) te te 40
21 (9) 42
22 (10) 43
23 (1) 44
24 (2) 45
25 (4) 49
26 (3) 50
27 (11) 51
I 55
II 62
III 64
IV 66
V 70
VI 76
VII 79
VIII 82
1
0.
a.
(werkwoord)
Paul goes to Leiden. Paul Leiden.
Peter and Marian go to Leiden. Peter Marian Leiden.
(onderwerp)
(Who)+
Who goes? Paul!(? Paul!)
(lijdend voorwerp)
(What/Who)+ +
What does Hetty buy? Bread!(Hetty ? !)
b.
(infinitief)
to have () to be () to
walk (), to buy ()
(persoonsvorm)
( ) ()
He goes to Leiden. Leiden.
Peter and Marian go to Leiden. Peter Marian .
(hoofdwerkwoord)
to go () to buy () to swim () to give ()
2
Paul goes to Leiden. Paul
Anita has bought a new car. Anita
(hulpwerkwoord)
(modaal werkwoord)
(verleden deelwoord)
c.
(tegenwoordige tijd)
(verleden tijd)
(voltooide tijd)
d.
(zelfstandig naamwoord)
Philip (), my father (), the main street (), my favourite book (
)
(lidwoord)
the a de, het een
(bijvoeglijk naamwoord)
3
(persoonlijk voornaamwoord)
I () you () he () me () him ()us ()
(bezittelijk voornaamwoord)
my ()your () her () our ()
(aanwijzend voornaamwoord)
this () that () these () those ()
(betrekkelijk voornaamwoord)
(telwoord)
one (), two (), three (), first (), second (), third ()
(voorzetsel)
(bijwoord)
- ()
- ()
Our neighbours Frans and Tonny, who live opposite us, have two nice daughters
and a sweet dog.
:
Our neighbours Frans and Tonny, who live opposite us
have
two nice daughters and a sweet dog
4
:
Our
neighbours
Frans
and
Tonny
who
live
opposite
us
have
two
nice
daughters
and
a
sweet
dog
5
1.
a.
A a aa 1 []
B b bee bill
C c see centre
D d dee day
E e ee ape
F f ef few
G g gee < loch>
H h haa half
I i ie sea
J j jee yell
K k kaa school
L l el line
M m em mine
N n en nine
O o oo goat
P p pee spill
Q q kuu quarter
R r er ray
S s es say
T t tee too
U u uu []
V v vee vacant
W w wee well
X x iks exist
Y y ei/ij []
Z z zet zebra
1
Aaaahh
6
-
Hij is Nederlander.
Hij woont in Amsterdam.
Hij woont in de Beethovenstraat.
Zijn naam is Jan Jansen.
Hij leest Lof der zotheid van Erasmus.
Erasmus was een Nederlandse geleerde.
b.
a, e, i, o u
/ , / , / , / /
minimal pairs
man - maan -
tak - taak -
ram - raam -
bon - boon -
zon - zoon -
wil - wiel 2 -
ma-nen, ra-men,
zo-nen. man-nen, bus-
sen, ken-nen.
man
maan
2
/ i ie
7
ma
A-fri-ka
ta-fel
con-so-nant
Afrika tafel
consonant
- en
- -e
-
f s
f v s z graaf - graven, kaas - kazen.
* kenn 4 and * mann ken man
3
( ie) : wie-len, kie-zen.
4
*
8
2. (1)
5
() -
-
X---
19 6
3. (1)
1 ik me/mij
2 je/jij je/jou
u u
3 hij hem 6
ze/zij haar 7
het het 8
1 we/wij ons
2 jullie jullie
3 ze/zij ze/hen/hun 9
5
6
'm ( um)
7
d'r ( dur)
8
het eraan 12 Er
je/jij u
U
jullie
u je/jij
(hij/hem) (zij/haar)
(het/het)
hen hun
hen (ze)
zien
hen (ze)
Ik zie de studenten.
Ik zie hen (ze).
geven
geven
(= ) (= ) hun
aan hen
9
ze hen hun
10
Ik geef een boek aan de studenten.
Ik geef een boek aan hen (aan ze).
hen hun
4. (1)
en (bakken, werken, maken, reizen, verven)
1. 10
2. en
3.
a.
b.
c. z s
d. v f
4.
ik
je/jij, u + t
hij, ze/zij, het + t
we/wij
jullie
ze/zij
bakken ()werken ()
maken ()reizen () verven ()
10
11
hij, ze/zij, het bakt werkt maakt reist verft
we/wij bakken werken maken reizen verven
jullie bakken werken maken reizen verven
ze/zij bakken werken maken reizen verven
2
je/jij t je/jij u
bak je/jij werk je/jij maak je/jij reis je/jij verf je/jij
bakt u werkt u maakt u reist u verft u
t t
d t t dt
t
je/jij
moet je/jij praat je/jij zit je/jij word je/jij bid je/jij
moet u praat u zit u wordt u bidt u
5. (2)
a. n en
12
en n
b. Komen
komen ()
ik kom
je/jij, u komt
hij, ze/zij, het komt
we/wij komen
jullie komen
ze/zij komen
c. Zijn hebben
zijn () hebben ()
ik ben heb
je/jij, u bent hebt
hij, ze/zij, het is heeft
we/wij zijn hebben
jullie zijn hebben
ze/zij zijn hebben
11
u 15
13
d.
moeten ()
te
19 20 te te
6.
( yes/no )
()
14
wie? 12
wat?
waar?
welk(e)? 13 /
waarom?
wanneer?
hoe?
Wie is je docent? ?
Wat doe je morgen? ?
Waar is de auto? ?
Welke fiets is van jou? 14 ?
Welke fietsen zijn goedkoop? ?
Welk boek lees je? ?
Welke boeken koop je? ?
Waarom kom je niet? ?
Wanneer kom je wel? ?
Hoe ga je naar Amsterdam? ?
hoe
hoeveel?
hoe lang?
hoe laat?
hoe ver?
hoe groot?
hoe klein?
etc.
- + wie
- waar + 15
12
wie
13
welk het-; welke de- 7-8
14
van+ 15
15
Waar + + wat
15
Aan wie denk je? ?
Waaraan denk je? ?
Waar denk je aan? ?
waar + waar
7.
a.
de het de-
het- de
de- het-
de- het-
()
b. 16
16
3 euro3 kilometer,
3 jaar III
16
-s/-'s
de tafel de tafels
de bodem de bodems
de wagen de wagens
de kamer de kamers
het meisje de meisjes
de opa de opa's
de taxi de taxi's
de kilo de kilo's
de accu de accu's
de baby de baby's
het caf de cafs
s opas
opa's taxi (-)
kilo ( -)accu ( -) baby( --
)
caf
cafs.
eren
en
de citroen de citroenen
de kaart de kaarten
het park de parken
het boek de boeken
17
17
de minuut de minuten
de tomaat de tomaten
de week de weken
de bus de bussen
de kat de katten
de bel de bellen
-ee ie
-f -v, -s -z 19
de golf de golven
de brief de brieven
de reis de reizen
de kaas de kazen
het huis de huizen
de prijs de prijzen
de fotograaf de fotografen
de mens de mensen
de wens de wensen
de kans de kansen
de dans de dansen
het kruis de kruisen
18
-e-
19
kas - kassen, straf - straffen
18
de dag de dagen
de weg de wegen
het blad de bladen 20
c. 21
het
20
blad bladeren
bladen
21
19
8. 22
de het, een 23
de het de
het de
de kamer de kamers
het huis de huizen
een ,
24
Is er nog koffie? ?
Wil je suiker in je thee? ?
Jan is Nederlander.
Hij is lid van een voetbalclub.
Juan is buitenlander.
Hij is docent Engels.
9.
(1) (2)
22
(, , , ),
's 's morgens () 's middags () 's
zomers () 's des -s
(de morgen 's morgens)
23
een een een () een
( e ) II
24
gas (), koffie (), olie (), zilver (), water ()
20
Het huis is mooi.
Die huizen zijn mooi.
Ik vind dat huis mooi.
De stad is groot.
Die steden zijn groot.
Ik vind die stad groot.
-e
de- het-
-e
1. het-
2.
3. een 25
e
gouden (), katoenen ()
-en
gebakken (), gesloten ()
-en
eigen (), open (), tevreden (), verleden ().
de gouden ring
de katoenen broek
de gesloten deur
het gebakken brood
het eigen huis
de tevreden klant
25
geen een e geen groot huis.()
10 .
21
-er -r
der -st(e) 26
-e
De school is groot.
Deze school is groter.
Deze school is het grootst. 27
de- het-
-e
26
-e e
27
-e
22
de- het-
dan
23
10.
geen niet geen
geen
a. Geen
Geen een
een
een
28
moeten
hoeven + geen + + te +
b. Niet
7 niet
28
gas (), koffie (), olie (), zilver (), water
24
Niet
1.
2. er, hier daar
3.
4. 29
5.
6. 30
7. 31
1. Rook jij? ?
Nee, ik rook niet.
Studeren jullie?
Nee, wij studeren niet.
Slaap je er? ?
Nee, ik slaap er niet.
Ga je vanavond weg? ?
Nee, ik ga vanavond niet weg.
Ben je moe? ?
Nee, ik ben niet moe. .
29
geen
Drink je koffie? - Nee, ik drink geen koffie.
30
V
31
VI
25
6. Ga je naar Amsterdam? ?
Nee, ik ga niet naar Amsterdam.
moeten
hoeven + + niet + te +
11. (2)
deze/dit die/dat
de- het -
de- het- de- het-
VII
32
niet
26
12. Er
er
a. er daar hier
b. er +
c. er (daar) +
d. er +
a. Er daar hier
er daar () hier ()
Er
er Daar hier
daar/hier er
Woon je in Leiden? ?
Ik woon al tien jaar in Leiden.
Ik woon er al tien jaar. 33
Daar woon ik al tien jaar.
Heb je Peter in de tuin gezien? Peter
Ja, ik heb hem in de tuin gezien.
Ik heb hem er gezien. 34
Daar heb ik hem gezien.
b. Er + 35
er er
een
33
er = in Leiden er
34
er = in de tuin er hem
35
22 er
27
geen
c. Er (daar) +
28
er + er
er + 36
Ik houd ervan. 37
er (daar) + er
er daar
er
Ik ga naar Frankrijk.
Ik ga er morgen naartoe. 38
Ik kom er net vandaan. 39
Daar kom ik net vandaan.
d. Er +
Er er
36
Ik houd van mijn kinderen () - Ik houd van hen/ze (
)
37
ervan = van Franse films )
38
er (...) naartoe = naar Frankrijk
39
er (...) vandaan = uit Frankrijk
29
Hoeveel kinderen heb je?
Ik heb drie kinderen.
Ik heb er drie.
13. (3)
Houd je mond! !
Blijf hier! !
Schiet op! !
Kom hier! !
u () jij
Niet roken
Hier bellen
14. (4)
zijn staan, liggen
zitten
40
eens, even toch
30
staan
liggen
zitten
15. (3)
ik me/mij mijn me
je/jij je/jou je/jouw 41 je
u u uw u/zich 42
hij hem zijn zich
ze/zij haar haar zich
het het zijn zich
41
Jouw jij/jou
42
zich u 5 u hebt/u heeft
43
Ons het-onze de-
31
van +
zich wassen ()
zich scheren ()zich schamen ()zich vergissen ()zich bukken (
) zich voelen () .
Ik was me in de rivier.
Nee, jij vergist je.
Hij scheert zich elke dag.
Wij voelen ons gelukkig.
elkaar ()
16. (5)
32
en( )
en
-te(n) -de(n) en
(-te/-de) (-ten/-den).
1.
2. -en.
3. soft ketchup () -te(n)/-de(n)
4.
a.
b.
c. z s
d. v f
5.
ik + -te/-de
je/jij, u + -te/-de
hij, ze/zij, het + -te/-de
we/wij + -ten/-den
jullie + -ten/-den
ze/zij + -ten/-den
33
5
-en d t
planten () leiden ()
1. planten leiden
2. plant- leid-
3. -t -d
4. plant leid
ik plantte leidde
je/jij, u plantte leidde
hij, ze/zij, het plantte leidde
we/wij plantten leidden
jullie plantten leidden
ze/zij plantten leidden
(wij
plantten) (wij planten)
3 verhuizen () beloven (
)
1. verhuizen beloven
2. verhuiz- belov-
3. -z -v
4. verhuis beloof
ik verhuisde beloofde
je/jij, u verhuisde beloofde
hij, ze/zij, het verhuisde beloofde
we/wij verhuisden beloofden
jullie verhuisden beloofden
ze/zij verhuisden beloofden
te de ik verhuiste ik
beloofte ik verhuisde ik beloofde.
34
17. (6)
hebben
zijn
a.
ge- -t d
1.
2. -en
3. soft ketchup t -d
4.
a.
b.
c. z s
d. v f
.
5. ge- t -d
geplant -t t
geleid d -d verhuisd
ver ge- beloofd
35
b. hebben zijn
hebben zijn ?
hebben
zijn
- zijn
hebben
36
19
18. (7)
a.
en
( nemen) ( afnemen,
innemen, opnemen, overnemen .)
44
wilde/wilden wou/wouden
37
we/wij moesten mochten zouden wilden/wouden
jullie moesten mochten zouden wilden/wouden
ze/zij moesten mochten zouden wilden/wouden
b.
I
(hebben zijn)
ge- + (
) + -en
19. (2)
--
45
46
a.
45
2
46
27 om (...) te + 20
38
Zij heeft het haar vriend.
b.
39
20. (8) te te
a. te
te kunnenmoeten
mogenwillen zullen
te gaankomenblijvenhorenzienvoelen
laten
b. te
te.
beginnen te
beloven te
blijken te
dreigen te
durven te
hoeven te < geen niet ..>
lijken te /
proberen te
schijnen te
vergeten te
weigeren te
40
Het begint te regenen.
Het kind belooft het nooit meer te doen.
Hij blijkt toch te komen.
Hij dreigt hem te ontslaan.
Ik durf niet te zwemmen.
Ik probeer toch naar Amsterdam te komen.
Hij vergeet een kaartje te kopen.
hoeven (geen/niet) 47
moeten te
c. te
+ te +
staan
zitten
liggen
lopen
hangen
te
d. om te +
om (...) te + om
47
10
41
Ik heb een cursus gevolgd om te leren koken.
te + + om (...) te +
om (...) te + het
om (...) te +
21. (9)
(zullen)
48
zin hebben in Ik heb zin in koffie (
).
42
Ik doe volgende maand rijexamen.
gaan
zullen
22. (10)
49 worden
zijn
door
er
49
17 18 I
50
Deze boeken worden (= )/werden (= )/zijn (= )/waren (= ) door
mij gekocht.
43
23. (1)
en
maar
want (!)
of
dus
of yes/no 51
51
6
44
24. (2)
a.
b.
52
45
Ik weet dat hij dat niet heeft gedaan. 53
c.
als, wanneer 55
toen 56
totdat
voordat
nadat 57
terwijl
sinds 58
zodra
omdat ()
doordat 59
zodat
als, indien 60
tenzij
hoewel
zoals
53
gedaan heeft
54
55
!
56
!
57
!
58
Sinds Ik woon sinds 1988 in Leiden ( 1988 )
59
omdat doordat Omdat doordat
60
Indien als
46
Toen het begon te regenen, ging ik naar huis.
Ik kan niet met jullie mee, tenzij ik een dag vrij kan krijgen.
d.
a. dat 61
61
dat dat ( 11 ) dat ( 25 )
47
b. of 62 yes/no
c.
a. dat
b. of
c.
62
48
25. (4)
a. die dat
Die
- de-
- de- het-
Dat
- het-
b. wat
wat
alles
iets
niets
veel
weinig
49
Er is niet veel wat ik niet lekker vind.
wat
c. waar
waar
d. wie wat +
wie wat
- + wie
- waar + 63
26. (3)
63
Waar + preposition + wat
64
waar +
65
De film waarnaar ik kijk ... waarnaar ( 6 )
50
De man die in dat huis woont, is al erg oud.
Het boek dat ik gisteren gekocht heb, is een cadeau voor jou.
Hij heeft mij een foto gestuurd, die ik erg leuk vind.
27. (11)
beginnen
gebeuren
herkennen
ontmoeten
veranderen
ge- ( 17 )
nemen ()
aannemen
afnemen
doornemen
innemen
meenemen /
opnemen () ()
overnemen
toenemen
()
!
51
meenemen opbellen
te
ge-
66
66
+ te 5
52
53
I
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
54
I
67
/ .
ij
begrijpen begreep, begrepen heeft begrepen
beschrijven beschreef, beschreven heeft beschreven
blijken bleek, bleken is gebleken
blijven bleef, bleven is gebleven
kijken keek, keken heeft gekeken /
krijgen kreeg, kregen heeft gekregen
lijken leek, leken heeft geleken
ontbijten ontbeet, ontbeten heeft ontbeten
overlijden overleed, overleden is overleden
rijden reed, reden heeft/is 68 gereden /
schijnen scheen, schenen heeft geschenen /
schrijven schreef, schreven heeft geschreven
snijden sneed, sneden heeft gesneden
verdwijnen verdween, verdwenen is verdwenen
vergelijken vergeleek, vergeleken heeft vergeleken
verwijzen verwees, verwezen heeft verwezen
wijzen wees, wezen heeft gewezen
ie
bieden bood, boden heeft geboden
genieten genoot, genoten heeft genoten
kiezen koos, kozen heeft gekozen
liegen loog, logen heeft gelogen
schieten schoot, schoten heeft geschoten
verbieden verbood, verboden heeft verboden
verliezen verloor, verloren (is/)heeft 69 verloren /
67
aannemen,afnemen, doornemen, innemen, meenemen, opnemen, overnemen nemen
27
68
heeft is 17
69
55
ui
buigen boog, bogen heeft geboden
ruiken rook, roken heeft geroken /(...)
sluiten sloot, sloten heeft gesloten /
bewegen bewoog, bewogen heeft bewogen /
scheren schoor, schoren heeft geschoren /
wegen woog, wogen heeft gewogen
beginnen begon, begonnen is begonnen
binden bond, bonden heeft gebonden /
drinken dronk, dronken heeft gedronken
schrikken schrok, schrokken is geschrokken /
springen sprong, sprongen heeft gesprongen
stinken stonk, stonken heeft gestonken
verbinden verbond, verbonden heeft verbonden
vinden vond, vonden heeft gevonden /
winnen won, wonnen heeft gewonnen
zingen zong, zongen heeft gezongen
trekken trok, trokken heeft getrokken
vechten vocht, vochten heeft gevochten
zenden zond, zonden heeft gezonden /
zwemmen zwom, zwommen heeft gezwommen
ie
helpen hielp, hielpen heeft geholpen
sterven stierf, stierven is gestorven
,
bespreken besprak, bespraken heeft besproken
breken brak, braken heeft gebroken /
nemen nam, namen heeft genomen
ontbreken ontbrak, ontbraken heeft ontbroken /
spreken sprak, spraken heeft gesproken
steken stak, staken heeft gestoken /
,
eten at, aten heeft gegeten
genezen genas, genazen is genezen
geven gaf, gaven heeft gegeven
lezen las, lazen heeft gelezen
56
vergeten vergat, vergaten (is/)heeft vergeten
,
bidden bad, baden heeft gebeden
liggen lag, lagen heeft gelegen /
zitten zat, zaten heeft gezeten
oe
dragen droeg, droegen heeft gedragen /
slaan sloeg, sloegen heeft geslagen
varen voer, voeren heeft gevaren
vragen vroeg, vroegen heeft gevraagd
70
heeft is17
57
mogen mocht, mochten heeft gemogen
weten wist, wisten heeft geweten
willen wou/wouden 71 heeft gewild
worden werd, werden is geworden
zeggen zei, zeiden heeft gezegd
zijn was, waren is geweest
zullen zou, zouden - /
71
wilde/wilden 18
58
59
lopen liep, liepen heeft/is gelopen
moeten moest, moesten heeft gemoeten
mogen mocht, mochten heeft gemogen
nemen nam, namen heeft genomen /
ontbijten ontbeet, ontbeten heeft ontbeten
ontbreken ontbrak, ontbraken heeft ontbroken /
overlijden overleed, overleden is overleden
raden raadde, raadden heeft geraden
rijden reed, reden heeft/is gereden /
roepen riep, riepen heeft geroepen
ruiken rook, roken heeft geroken /(...)
scheren schoor, schoren heeft geschoren /
schieten schoot, schoten heeft geschoten
schijnen scheen, schenen heeft geschenen /
schrijven schreef, schreven heeft geschreven
schrikken schrok, schrokken is geschrokken /
slaan sloeg, sloegen heeft geslagen
slapen sliep, sliepen heeft geslapen
sluiten sloot, sloten heeft gesloten /
snijden sneed, sneden heeft gesneden /
spreken sprak, spraken heeft gesproken
springen sprong, sprongen heeft gesprongen
staan stond, stonden heeft gestaan
steken stak, staken heeft gestoken /
sterven stierf, stierven is gestorven
stinken stonk, stonken heeft gestonken
trekken trok, trokken heeft getrokken
vallen viel, vielen is gevallen /
vangen ving, vingen heeft gevangen /
vechten vocht, vochten heeft gevochten
verbieden verbood, verboden heeft verboden
verbinden verbond, verbonden heeft verbonden
verdwijnen verdween, verdwenen is verdwenen
vergelijken vergeleek, vergeleken heeft vergeleken
vergeten vergat, vergaten (is/)heeft vergeten
verkopen verkocht, verkochten heeft verkocht
verliezen verloor, verloren (is/)heeft verloren /
verstaan verstond, verstonden heeft verstaan /
verwijzen verwees, verwezen heeft verwezen
vinden vond, vonden heeft gevonden /
vragen vroeg, vroegen heeft gevraagd
wassen waste, wasten heeft gewassen
wegen woog, wogen heeft gewogen
60
weten wist, wisten heeft geweten
wijzen wees, wezen heeft gewezen
willen wou/wouden heeft gewild
winnen won, wonnen heeft gewonnen
worden werd, werden is geworden
zeggen zei, zeiden heeft gezegd
zenden zond, zonden heeft gezonden /
zien zag, zagen heeft gezien /
zijn was, waren is geweest
zingen zong, zongen heeft gezongen
zitten zat, zaten heeft gezeten
zoeken zocht, zochten heeft gezocht
zullen zou, zouden - /
zwemmen zwom, zwommen heeft gezwommen
61
II 72
a.
0 nul 20 twintig
1 een 73 21 eenentwintig
2 twee 22 tweentwintig 74
3 drie 23 drientwintig
4 vier 24 vierentwintig
5 vijf 25 vijfentwintig
6 zes 26 zesentwintig
7 zeven 27 zevenentwintig
8 acht 28 achtentwintig
9 negen 29 negenentwintig
10 tien 30 dertig
11 elf 40 veertig
12 twaalf 50 vijftig
13 dertien 60 zestig
14 veertien 70 zeventig
15 vijftien 80 tachtig
16 zestien 90 negentig
17 zeventien
18 achttien 100 honderd 75
19 negentien 200 tweehonderd
b.
-de or -ste
72
III
73
een
74
(trema)
75
eenhonderd honderd.
76
eenduizend duizend.
77
duizend honderd vierenvijftig!
62
5e vijfde 20e twintigste
6e zesde 30e dertigste
7e zevende 40e veertigste
8e achtste
9e negende 100e honderdste
10e tiende 1000e duizendste
c.
-e.
d.
1 m2 1 vierkante meter
1 m3 1 kubieke meter
78
een tweede
79
een kwart
63
III:
1 kilo 1
2 kilo 2
3 kilo 3
3 gram 3
3 jaar 3
3 uur 3
3 kwartier 3
3 euro 80 3
3 meter 3
3 centimeter 3
3 millimeter 3
hoeveel kilo? ?
zoveel meter
een paar jaar
3 maanden 3
3 weken 3
3 dagen 3
3 minuten 3
3 seconden 3
3 graden 3
80
12,50 : twaalf euro vijftig, twaalf vijftig.
64
hoeveel maanden? ?
zoveel minuten
een paar graden
81
65
IV
a.
1300 - dertienhonderd
1964 - negentien vierenzestig
2004 - tweeduizend vier
M = 1000
D = 500
C = 100
L = 50
X = 10
V=5
I =1
MD = 1500
DC = 600
LXX = 70
VIII = 8
CM = 900
XC = 90
XL = 40
IX = 9
IV = 4 82
82
IIII!
66
b.
de winter
de lente, het voorjaar
de zomer
de herfst, het najaar
83
c.
januari
februari
maart 84
april 85
mei
juni
juli
augustus
september
oktober
november
december
d. 86
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
83
.maart () mei ()
Maius juni () Juno juli () augustus
() Julius CaesarAugustus
september (septem = 7) oktober (octo
= 8) november (novem = 9) december (decem = 10)
Februari,
84
Maart roert zijn staart 25 C //
maartse buien.
85
April doet wat hij wil
86
woensdag () Wodandonderdag
()Donar vrijdag ()Freya
67
87
e.
III
87
24 12
88
Het uur.
89
Het kwartier.
90
De minuut.
91
De seconde.
68
Hoe laat kom je aan? ?
Ik kom om 12 uur aan.
69
V
70
Ik woon buiten de stad.
in Ik ben in de keuken.
71
Na de winter ga ik naar Parijs.
om Ik kom om 12 uur.
72
rond Wij zitten rond het vuur.
Tot ziens!
!
73
van Hij werkt van 9 tot 5.
9 5 .
()
beginnen met
denken aan
gaan naar
74
geven aan
helpen met
houden van
kijken naar
lachen om
luisteren naar
stoppen met ...
trek hebben in ()
vragen aan
wachten op
zin hebben in 92 ... ()
92
zin hebben
zin hebben in + Ik heb zin in koffie.
zin hebben + om te + Ik heb zin om morgen naar Amsterdam te gaan.
20
93
(begane grond)
75
VI
morgen
overmorgen
gisteren
eergisteren
vandaag
vanmorgen/vanochtend
vanmiddag
vanavond
vannacht
binnenkort
straks
later
volgende week
volgende maand
volgend jaar
altijd
meestal
regelmatig
soms
af en toe/nu en dan
zelden
76
nooit
ooit
eerst
dan
daarna
vervolgens
ten slotte
toen
sindsdien
al
weer
eindelijk
hier
daar
er
binnen
buiten
overal
ergens
nergens
weg
boven
beneden
rechtdoor
(naar) links/linksaf
(naar) rechts/rechtsaf
terug
zeer 94
94
77
erg
heel 95
zo
te
eigenlijk
graag
ook
misschien
toch
Heb je trek in een kopje thee? Ja, graag! Ik wil graag een kopje thee.
? , !
95
78
VII
11
die datdie
die datdie de-
dat het-
a.
Hij is heel aardig.
Ik vind hem heel aardig.
Ik praat vaak met hem.
Die is heel aardig.
Die vind ik aardig.
Zij is heel aardig.
Ik vind haar heel aardig.
Ik praat vaak met haar.
Die is heel aardig.
Die vind ik heel aardig.
79
Ze zijn heel aardig. 96
Ik vind ze heel aardig. 97
Ik praat vaak met ze. 98
Die zijn heel aardig.
Die vind ik heel aardig.
b.
De-
Waar is de krant?
?
Hij is er nog niet.
Ik zie hem nergens.
Ik zoek er al uren naar. 99
Die is er nog niet.
Die zoek ik al uren.
Het-
Het staat niet in de kast.
Ik zie het nergens.
Ik zoek er al uren naar.
96
Zij.
97
hen.
98
hen.
99
zoeken naar Ik zoek al uren naar
de krant. naar de krant ernaar 12 er
ernaar ernaar Daar
zoek ik al uren naar!)
80
Dat ligt op tafel.
Dat zoek ik al uren.
Ze zijn onvindbaar.
Ik zie ze nergens.
Ik zoek er al uren naar.
Die zijn onvindbaar.
Die zoek ik al uren.
81
VIII
a. wat +
b.
c. gezelliglekker leuk
a. Wat +
b.
Hatsjiiiie! ()
Gezondheid! !
82
Laten we toosten op het nieuwe jaar.
Proost! !
Ik ga nu naar bed.
Slaap lekker! !
Het is 1 januari.
Gelukkig nieuwjaar! !
c. Gezelliglekker leuk
Gezellig
83
Lekker
Leuk
84