You are on page 1of 458

Katholieke Universiteit te Leuven

Faculteit van de Letteren en de Wijsbegeerte


Departement Archeologie en Kunstwetenschap

Afdeling Oudheid

DE GRAFVELDEN DER NAQADA-CULTUUR IN ZUID-EGYPTE, MET BIJZONDERE


AANDACHT VOOR HET NAQADA III GRAFVELD TE ELKAB.
INTERNE CHRONOLOGIE EN SOCIALE DIFFERENTIATIE.

I. Tekst.

Verhandeling tot het verkrijgen van de graad van


doctor in de Oudheidkunde en de Kunstgeschiedenis,
voorgedragen door Constant Hendrickx.

Promotoren: Prof. dr. J. Quaegebeur


Prof. dr. P. Vermeersch

Leuven
1989
i
INHOUD.

VOLUME I. Tekst.

Voorwoord 1
INLEIDEND HOOFDSTUK.
A. Stand van het onderzoek. 3
1. Historiek van het onderzoek. 4
1.1. Predynasticum. 4
1.2. Vroeg-dynastische periode. 8
2. Status quaestionis aangaande de predynastische culturen en
hun relatieve en absolute datering. 11
2.1. Neolithische en predynastische culturen van Noord-Egypte
die niet tot het Naqada-complex behoren. 11
2.2. Tarif-cultuur. 12
2.3. Badari-cultuur. 12
2.4. Naqada-cultuur. 15
2.4.1. Sequence Dating. 15
2.4.2. Stufen-systeem. 21
2.5. Vroeg-dynastische periode. 25
3. Terminologie. 28
3.1. Predynasticum. 28
3.2. Vroeg-dynastische periode. 31
4. Cultureel-economische karakteristieken van de
Naqada-cultuur in Zuid-Egypte. 32
4.1. Levensomstandigheden gedurende het 4de mill. BC. 33
4.2. Nederzettingspatroon. 39
B. Doelstelling en methode van het onderzoek. 47
1. Doelstelling. 47
2. Problematiek aangaande de studie der Naqada-grafvelden. 48
3. Chronologische en geografische afbakening van het onder-
zoeksterrein. 51
4. Structuur van het onderzoek. 53
DEEL 1. OPGRAVINGSVERSLAG VAN EEN NAQADA III GRAFVELD TE ELKAB
(Zuid Egypte).
Algemene inleiding. 56
Hfdst. I. ANALYSE VAN DE GRAFGIFTEN.
A. DE CERAMIEK.
1. Inleiding en methodiek. 59
2. Ceramische fabricaten. 64
3. Eigenschappen van het ceramisch oppervlak. 68
4. Vaatwerkvorm. 72
4.1. De karakteristieke punten. 72
4.2. Beschrijving van individuele potten. 74
4.3. Metrische definitie van aardewerk. 80
4.4. Classificatie der vormen. 82
ii
5. Versiering. 85
6. Classificatie van de afmetingen. 87
7. Gebruikstoestand. 87
8. Bewaringstoestand. 89
9. Voorkomen. 89
10. Typologie. 89
10.1. Type groepen. 89
10.2. Vaatwerkklassen. 90
10.3. Vaatwerktypes. 92
10.4. Frequentie relatie tussen individuele vaatwerktypes en
bepaalde analytische data. 104
11. Inhoud van het vaatwerk.
12. Fabricatie technieken. 107
12.1. Inleiding. 107
12.2. Type groep A. 107
12.3. Type groep B. 109
12.4. Type groep C. 110
12.5. Besluit. 111
13. Functie interpretatie van de vaatwerktypes. 112
13.1. Inleiding. 112
13.2. Type groep A. 114
13.3. Type groep B. 124
13.4. Type groep C. 126
13.5. Besluit 131
14. Catalogus. 134
B. HET STENEN VAATWERK.
1. Algemene inleiding. 140
2. Materialen. 142
3. Vervaardigingstechniek en eigenschappen van het oppervlak.
144
4. Vaatwerkvorm. 145
5. Versiering. 148
6. Classificatie van de afmetingen. 148
7. Gebruikstoestand. 149
8. Bewaringstoestand. 149
9. Voorkomen. 149
10. Typologie. 149
10.1. Type groep. 149
10.2. Vaatwerkklassen. 149
10.3. Vaatwerktypes. 149
10.4. Frequentie relatie tussen individuele vaatwerktypes en
bepaalde analytische data. 152
11. Functie interpretatie van het stenen vaatwerk. 153
12. Catalogus. 158
C. DE PALETTEN.
1. Algemene inleiding. 159
2. Materiaal. 160
3. Vervaardigingstechniek en eigenschappen van het oppervlak.
160
4. Vorm analyse. 161
5. Versiering. 162
6. Afmetingen. 162
7. Gebruikstoestand. 162
8. Bewaringstoestand. 163
iii
9. Catalogus. 164
D. OBJECTEN IN BEEN EN IVOOR.
1. Inleiding. 165
2. Materiaal. 165
3. Typologie. 165
3.1. Armbanden. 165
3.2. Naalden. 166
3.3. Lepels. 167
3.4. Vaatwerk. 167
4. Besluit. 168
E. VARIA.
1. Parels. 169
1.1. Materialen. 169
1.2. Typologie. 170
1.3. Catalogus. 171
2. Vlechtwerk. 172
3. Schijfvormig object. 173
4. Werktuig in metaal. 173
5. Mineralen dienend als schminkmaterialen. 173
6. Schelpen. 174
7. Resten van fauna en flora. 176
Hfdst. II. OPGRAVINGSVERSLAG.
A. INLEIDENDE PROBLEMATIEK VAN HET GRAFVELD.
1. Bewaringstoestand van het grafveld. 178
2. Oudere opgravingen in het grafveld. 179
3. Geologische situatie. 181
4. Het milieu en de economische mogelijkheden te Elkab
gedurende de Naqada III periode. 182
B. BESCHRIJVING VAN DE GRAVEN.
1. Inleiding. 185
2. Types van grafconstructies. 185
3. De meervoudige begravingen. 190
4. Beschrijving van de individuele graven. 191
5. Situering van de grafgiften binnen de graven. 236
C. RELATIEVE EN ABSOLUTE CHRONOLOGIE.
1. Relatieve chronologie. 239
1.1. Verticale stratigrafie. 239
1.2. Horizontale differentiatie van het grafveld. 239
1.3. Relatief-chronologische verspreiding van het
archeologische materiaal. 243
1.4. Sequence Dating. 244
2. Absolute chronologie. 245
3. Besluiten in verband met relatieve en absolute
chronologie. 246
D. SOCIAAL-ECONOMISCHE SITUATIE.
iv
1. Sociale differentiatie. 247
2. Economische specialisatie. 252
3. Demografische situatie. 254
4. Besluiten. 255
DEEL 2. HERWERKING VAN DE GEPUBLICEERDE GRAFVELDEN DER NAQADA-
CULTUUR.
Hfdst. I. RELATIEVE CHRONOLOGIE.
1. Herwerking van de relatieve chronologie. 257
1.1. Seriatie. 257
1.2. Methodiek. 258
1.3. Verwerkt materiaal. 260
1.4. Grafvelden met gepubliceerde grondplannen. 267
1.4.1. Grafvelden van Zuid-Egypte. 269
1.4.2. Grafvelden van Noord-Egypte. 277
1.4.3. Besluiten en verdere verwerking. 282
1.5. Grafvelden zonder gepubliceerde grondplannen. 285
1.6. Terminologie. 286
1.7. Typologische lijsten. 287
2. Archeologische beschrijving van de relatief-chronologische
periodes der Naqada-cultuur. 290
2.1. Inleiding. 290
2.2. Voorkomen en frequentie der ceramiekklassen en andere
klassen objecten per relatief-chronologische periode der
Naqada-cultuur. 290
2.3. Archeologische beschrijving van de relatief-chronologische
periodes der Naqada-cultuur. 292
2.3.1. Naqada IA. 292
2.3.2. Naqada IB. 293
2.3.3. Naqada IC. 293
2.3.4. Naqada IIA. 295
2.3.5. Naqada IIB. 296
2.3.6. Naqada IIC. 297
2.3.7. Naqada IID1. 298
2.3.8. Naqada IID2. 299
2.3.9. Naqada IIIA1. 300
2.3.10. Naqada IIIA2. 301
2.3.11. Naqada IIIB. 302
2.3.12. Naqada IIIC1. 304
2.3.13. Naqada IIIC2. 305
2.3.14. Naqada IIID. 306
Hfdst. II. ABSOLUTE CHRONOLOGIE.
1. Inleiding. 308
2. Correlatie Naqada IIIA2 - IIID met de regeringen der 1ste
dynastie. 308
2.1. Niet-koninklijke grafvelden. 308
2.2. Koninklijke necropolen van Saqqara en Abydos. 312
2.3. Besluit. 316
2.3.1. Archeologische relatie tussen de regeringen der 1ste
dynastie en Naqada IIIB - IIID. 316
2.3.2. Kaisers indeling van het archeologisch materiaal uit de
1ste dynastie. 317
3. C14 datering. 319
v
Hfdst. III. SOCIALE STRUCTUUR UITGAANDE VAN DE RIJKDOM DER
GRAVEN.
1. Methodiek. 322
2. Data voor gepubliceerde grafvelden. 324
2.1. Verwerkte gegevens. 324
2.2. Verdeling van de rijkdom per relatief-chronologische
periode. 325
2.3. Verdeling der belangrijkheidsklassen per
relatief-chronologische periode. 327
2.4. Verhouding van de rijkdom der graven t.o.v. gemiddelde
rijkdom der individuele relatief-chronologische periodes. 329
3. Vergelijking der regio's van Zuid-Egypte. 330
3.1. erdeling van de rijkdom per relatief-chronologische
periode. 331
3.2. Verdeling der belangrijkheidsklassen per
relatief-chronologische periode. 332
3.3. Verhouding van de rijkdom der graven t.o.v. gemiddelde
rijkdom der individuele relatief-chronologische periodes. 332
Hfdst. IV. REPERTORIUM DER NAQADA-GRAFVELDEN TEN ZUIDEN VAN
ASYUT.
1. Deir el-Gabrawi. 335
2. Deir Bisra. 336
3. Matmar. 337
4. el-Mustagidda. 339
5. Deir Tasa. 341
6. el-Badari. 342
7. el-Hammamiya. 345
8. Qaw el-Kebir. 346
9. Akhmim. 348
10. Kawamil / Naq' el-'Arabat. 349
11. el-Ahaiwa. 351
12. Nag' el-Deir. 352
13. Mesaid. 354
14. Mesheikh. 355
15. el-Mahasna. 355
16. Beit Allam. 356
17. Salmany. 357
18. Abydos. 358
19. Hawashim. 362
20. el-'Amra. 363
21. el-Sheikh Salam / el-Karnak. 364
22. Abu Umuri. 365
23. Gebel el-Arak. 366
24. Diospolis Parva / Hiw. 367
25. Ab'adiya. 368
26. Semaina. 369
27. Gebel el-Tarif / Hamra Dom / Saghel el-Baghliya. 370
28. Dendara. 371
29. Nag' el-Gaziriya. 372
30. Nag' el-Hay. 373
31. Qift. 373
32. Wadi Hammamat / Laqeita. 375
33. Deir el-Ballas / el-Zawaiyda. 376
34. Naqada / Nag' Kom Bilal. 378
35. Naqada / el-Khattara. 380
vi
36. Khizam. 382
37. Nag' el-Madamud / Roda. 384
38. Armant. 385
39. el-Rizeiqat. 387
40. Gebelein / Nag' el-Gharira. 388
41. Nag' el-Hanadi. 391
42. El-Deir. 392
43. Esna. 392
44. Adaima / el-Messawiya. 394
45. el-Kelabiya. 396
46. Sharawna el-Bahari. 397
47. Sebaiya East. 398
48. el-Qenan / el-Qal'a. 400
49. Elkab. 401
50. Nag' el-Shamarkiya / Nag' el-Mamariya. 401
51. Hierakonpolis / Kom el-Ahmar. 403
52. Nag' el-Karnak. 409
53. Nag' el-Qara. 410
54. Edfu. 411
55. Ras Samaday. 412
56. el-'Adwa. 412
57. el-Ghuneimiya. 413
58. Abu Zaidan. 413
59. Mesh'ali. 416
60. el-Buha. 416
61. el-Karabla. 417
62. Nag' el-Mesaid. 417
63. Wadi el-Shatt el-Rigal. 418
64. Nag' el-Hammam. 419
65. Gebel el-Silsila. 420
66. el-Kubaniya. 421
67. Besluiten. 422
67.1. Verspreiding der grafvelden. 422
67.2. Geografische verspreiding der relatief-chronologische
periodes van de Naqada-cultuur. 423
67.3. Verspreiding der relatief-chronologische periodes van de
Naqada-cultuur per site. 423
BESLUITEN.
1. Methodologie voor de studie van de relatieve chronologie
en de interne sociale differentiatie der
Naqada-grafvelden. 425
2. Het Naqada III grafveld van Elkab. 426
2.1. Archeologische gegevens. 426
2.2. Chronologie. 428
2.3. Rijkdom en sociale differentiatie van het grafveld. 429
3. Chronologie van de Naqada-cultuur. 429
3.1. Methodiek en terminologie. 429
3.2. Archeologische karakteristieken van de relatief-chronolo-
gische periodes der Naqada-cultuur. 432
4. Verspreiding der Naqada-cultuur. 433
4.1. Geografische verspreiding. 433
4.2. Regionale differentiatie. 435
5. Materile kenmerken der Naqada-grafcultuur. 436
5.1. Structuur der grafvelden. 436
5.2. Grafconstructies. 439
5.3. Grafmeubilair. 440
vii
6. De relatie tussen de grafvelden en de nederzettingen der
Naqada-cultuur. 441
7. Sociaal-economische ontwikkeling der Naqada-cultuur. 442
8. Eenmaking van Egypte. 444
VOLUME II. Tabellen en bibliografie.
DEEL 1. OPGRAVINGSVERSLAG VAN EEN NAQADA III GRAFVELD TE ELKAB
(Zuid Egypte).
Hfdst. I. ANALYSE VAN DE GRAFGIFTEN.
A. DE CERAMIEK.
1. Ceramisch materiaal. 1
2. Vaatwerkvorm. 4
3. Classificatie der vormen. 7
4. Afmetingen. 9
5. Gebruikstoestand. 10
6. Vaatwerkklassen. 10
7. Frequentie relatie tussen individuele vaatwerktypes en
bepaalde analytische data. 11
8. Inhoud van het vaatwerk. 14
B. HET STENEN VAATWERK.
1. Gebruikte materiaal. 14
2. Vaatwerkvorm. 14
3. Classificatie der vormen. 15
4. Afmetingen. 16
5. Gebruikstoestand. 16
6. Frequentie relatie tussen individuele vaatwerktypes en
bepaalde analytische data. 17
Hfdst. II. OPGRAVINGSVERSLAG.
1. Beschrijving van het grafveld. 18
2. Situering van de grafgiften binnen de graven. 19
3. Relatieve chronologie. 20
4. Sociaal-economische situatie. 25
5. Samenvatting der resultaten betreffende het onderzoek naar
de ouderdoms- en sexdeterminatie voor de graven 23-95.
(opgravingscampagnes 1977, 1978-1979). 26
6. Concordantietabel opgravingsnummers - inventarisnummers. 27
DEEL 2. HERWERKING VAN DE GEPUBLICEERDE GRAFVELDEN DER NAQADA-
-CULTUUR.
Hfdst. I. RELATIEVE CHRONOLOGIE.
1. Verwerkt materiaal. 31
2. Uniformiteit en correcties der Petrie-typologie. 33
3. Frequentie der 'predynastische' ceramiekklassen. 36
4. Karakteristieken der klassen grafgiften. 36
5. Regionale verspreiding der ceramiek die in het totaal 5 of
meer keren voorkomt. 41
6. Typologische lijsten. 72
6.1. 'Predynastische' typologie. 72
viii
6.1.1. Ceramiek. 72
6.1.2. Stenen vaatwerk. 100
6.1.3. Paletten. 103
6.1.4. Silexwerktuigen. 106
6.2. 'Protodynastische' typologie. 106
6.2.1. Ceramiek. 106
6.2.2. Stenen vaatwerk. 120
6.2.3. Paletten. 126
6.2.4. Silexwerktuigen. 128
6.3. 'Archasche' typologie. 128
6.3.1. Ceramiek. 128
6.3.2. Stenen vaatwerk. 131
7. Relatief-chronologisch voorkomen en frequentie der
ceramiekklassen en andere klassen grafgiften. 134
Hfdst. II. ABSOLUTE CHRONOLOGIE.
1. Concordantie lijst voor de meest karakteristieke stukken
der gebruikte typologien. 136
2. Mastaba's der 1ste dynastie te Saqqara. 138
3. Mastaba's der 1ste dynastie te Abydos. 145
Hfdst. III. SOCIALE STRUCTUUR UITGAANDE VAN DE RIJKDOM DER
GRAVEN.
1. Verdeling van de rijkdom per relatief-chronologische
periode. 146
2. Verdeling der belangrijkheidsklassen per
relatief-chronologische periode. 147
3. Verhouding van de rijkdom der graven t.o.v. gemiddelde
rijkdom der individuele relatief-chronologische periodes. 148
4. Vergelijking der regio's van Zuid-Egypte. 150
Hfdst. IV. REPERTORIUM DER NAQADA-GRAFVELDEN TEN ZUIDEN VAN
ASYUT.
1. Deir el-Gabrawi. 154
2. Deir Bisra. 154
3. Matmar. 154
4. el-Mustagidda. 179
5. Deir Tasa. 196
6. el-Badari. 197
7. el-Hammamiya. 211
8. Qaw el-Kebir. 219
9. Akhmim. 229
10. Kawamil / Naq' el-'Arabat. 229
11. el-Ahaiwa. 230
12. Nag' el-Deir. 232
13. Mesaid. 233
14. Mesheikh. 235
15. el-Mahasna. 235
16. Beit Allam. 248
17. Salmany. 248
18. Abydos. 257
19. Hawashim. 281
20. el-'Amra. 281
21. el-Sheikh Salam / el-Karnak. 304
22. Abu Umuri. 304
ix
23. Gebel el-Arak. 306
24. Diospolis Parva / Hiw. 306
25. Ab'adiya. 307
26. Semaina. 309
27. Gebel el-Tarif / Hamra Dom / Saghel el-Baghliya. 310
28. Dendara. 313
29. Nag' el-Gaziriya. 313
30. Nag' el-Hay. 314
31. Qift. 314
32. Wadi Hammamat / Laqeita. 315
33. Deir el-Ballas / el-Zawaiyda. 315
34. Naqada / Nag' Kom Bilal. 317
35. Naqada / el-Khattara. 378
36. Khizam. 379
37. Nag' el-Madamud / Roda. 381
38. Armant. 381
39. el-Rizeiqat. 400
40. Gebelein / Nag' el-Gharira. 401
41. Nag' el-Hanadi. 404
42. El-Deir. 404
43. Esna. 404
44. Adaima / el-Messawiya. 405
45. el-Kelabiya. 406
46. Sharawna el-Bahari. 406
47. Sebaiya East. 406
48. el-Qenan / el-Qal'a. 406
49. Elkab. 406
50. Nag' el-Shamarkiya / Nag' el-Mamariya. 418
51. Hierakonpolis / Kom el-Ahmar. 421
52. Nag' el-Karnak. 448
53. Nag' el-Qara. 448
54. Edfu. 448
55. Ras Samaday. 449
56. el-'Adwa. 449
57. el-Ghuneimiya. 449
58. Abu Zaidan. 449
59. Mesh'ali. 452
60. el-Buha. 452
61. el-Karabla. 452
62. Nag' el-Mesaid. 452
63. Wadi el-Shatt el-Rigal. 453
64. Nag' el-Hammam. 454
65. Gebel el-Silsila. 454
66. el-Kubaniya. 455
67. Aanwezigheid van de relatief-chronologische periodes der
Naqada-cultuur in de grafvelden ten zuiden van Asyut. 455
BIBLIOGRAFIE. 459

VOLUME III. Illustraties.


1
VOORWOORD.

De aanleiding voor voorliggende studie was de ontdekking


van een predynastisch grafveld te Elkab door prof. dr. P. Ver-
meersch. Dit gebeurde in 1968 tijdens zijn werkzaamheden voor
rekening van het Comit voor Belgische Opgravingen in Egypte (1).
Na voltooiing der opgravingen door mezelf in twee campagnes tus-
sen 1977 en 1979 (2) bleek dat zich voor zowel de publicatie van
het grafveld als de vergelijkende studie ervan zodanige pro-
blemen stelden, dat het noodzakelijk was diverse punten verder
uit te werken dan normaal voor een opgravingsverslag
gebruikelijk is. Als gevolg van deze situatie werd besloten de
publicatie van het grafveld te Elkab en een meer algemene studie
betreffende gelijkaardige grafvelden in Zuid-Egypte te
combineren tot voorliggende verhandeling.
Mijn dank gaat vooreerst naar beide promotoren, prof. dr.
J. Quaegebeur en prof. dr. P. Vermeersch, voor hun critische
opmerkingen en suggesties die mij in hoge mate van nut geweest
zijn. Deze studie heeft echter enkel kunnen plaatsvinden dankzij
de materile mogelijkheden die mij door prof. dr. H. de
Meulenaere en dhr. L. Limme zowel te Elkab als binnen de
Egyptische afdeling van de Koninklijke Musea voor Kunst en
Geschiedenis te Brussel werden geboden. Verder wil ik al de
medewerkers aan de opgravingscampagnes te Elkab, en in het
bijzonder D. Huyge, danken voor hun adviezen en practische hulp.
De bereidwillige hulp van dhr. C. Van Winkel, technicus der
vorsing aan de Egyptische afdeling van de KMKG, was me eveneens
zeer nuttig.
De studie van het skeletmateriaal gebeurde door mevr. V.
Van Rossum te Elkab tijdens de campagne van 1981. Voor
determinaties van verschillende aard ben ik dank verschuldigd
aan C. Bakels (Leiden), M. Fieremans (Leuven), T. Pain (London),
I. Quintens (Leuven), C. Traunecker (Karnak), W. Van Neer
(Tervuren). De illustraties voor het opgravingsverslag van het
grafveld te Elkab werden verzorgd door W. Gonissen, R. Gorissen,
D. Huyge, L. Van Gheluwe, M. Van Meenen en mezelf.
Voor informatie over en hulp bij het gebruik van computer-
programma's had ik het geluk beroep te kunnen doen op de kennis
van R. Martens (Siemens Brussel), F. Van Peer (Labo voor Pre-
historie, KUL) en J. Bleus (KMKG).
De voltooiing van dit werk kon plaatsvinden dankzij een
bijzondere doctoraatsbeurs toegekend door het N.F.W.O. in 1987-
-1988.
Tenslotte wens ik te vermelden dat mijn herhaalde deelname
aan de opgravingscampagnes te Elkab mede werd mogelijk gemaakt

1
.Vermeersch 1970.
2
. Hendrickx 1984.
2

door de bereidwilligheid van zowel de directie van het Provinci-


aal Hoger Instituut voor Kunstonderwijs te Hasselt, met name
dhrn. R. Pulinckx en G. Verhille, als van provinciaal hoofdin-
specteur Christiaens en van de Bestendige Deputatie van de pro-
vincie Limburg, in het bijzonder mevr. Houben-Bertrand.
3

INLEIDEND HOOFDSTUK.

A. STAND VAN HET ONDERZOEK.

We zullen vooreerst een beknopt overzicht geven van de his-


toriek der opgravingen van de predynastische en vroeg-dynas-
tische sites. Vervolgens wordt een status quaestionis gepresen-
teerd waarbinnen onze aandacht vooral zal uitgaan naar de
problematiek in verband met de chronologie. Uitgaande van deze
informatie wordt een voorstel gedaan om tot een duidelijke
terminologie voor de traditioneel onderscheiden archeologische
complexen te komen. Tenslotte wordt een overzicht gegeven van de
belangrijkste karakteristieken der Naqada-cultuur zoals ze op
dit ogenblik in de literatuur gekend zijn.
Om practische redenen werden tabellen en bibliografie in
een afzonderlijk volume gebundeld. Hierbij wordt wel de
structuur van het tekstvolume gevolgd. Het illustratiemateriaal
vormt volume III. Verwijzingen naar tabellen en illustraties
worden niet in voetnota's geplaatst maar in de tekst zelf
opgenomen onder de vorm van Romeinse cijfers voor het
betreffende volume gevolgd door de pagina in kwestie.
Vooraf dient opgemerkt dat we aanvankelijk de in de litera-
tuur gebruikelijke terminologie voor de diverse archeologische
culturen zullen hanteren. Eenmaal de status quaestionis voor
deze culturen gesteld is zullen voorstellen geformuleerd worden
om tot een duidelijk omlijnde terminologie te komen.
Tevens wil ik erop wijzen dat de schrijfwijze der
Egyptische plaatsnamen om practische redenen volgens de Engelse
transcriptie gebeurt. Hiervoor werd de schrijfwijze gehanteerd
door Baines en Malek gevolgd (3). In een aantal gevallen was het
om noodzakelijk engelstalige terminologie te hanteren ten einde
een gemakkelijke verwijzing naar bepaalde referentiewerken te
behouden. Dit is voornamelijk het geval voor de terminologie die
gebruikt wordt voor de typologische omschrijving van vaatwerk.
Engelstalige termen worden, met uitzondering van plaatsnamen,
vet weergegeven.
Als laatste voorafgaandelijke opmerking moet nog gezegd
worden dat het hier gemaakt onderscheid tussen Noord- en Zuid-E-
gypte niet overeenkomt met de dynastische indeling tussen Neder
en Opper-Egypte, waar de grens juist onder Memphis getrokken
wordt en bijvoorbeeld het Faiyum reeds tot Opper-Egypte behoort.
Om practische redenen wordt de grens tussen Noord en Zuid te
Asyut geplaatst (4).

3
. Baines & Malek 1980: 233-235.
4
. zie pg. 52-53.
4

1. Historiek van het onderzoek.


1.1. Predynasticum.

1.1.1. Zuid-Egypte. (5)

Het Egyptisch neolithicum was tot het einde van de vorige


eeuw nagenoeg volslagen onbekend. Veel auteurs twijfelden er
zelfs aan of prehistorische culturen wel ooit bestaan hadden in
de Nijlvallei (6). Ondanks het feit dat paleolithische vondsten
reeds gekend waren sinds 1869 (7) kwam in deze situatie pas defi-
nitief verandering na 1895 toen W.M.F. Petrie tijdens
opgravingen in de necropool van Naqada een voor Egypte tot dan
toe onbekend type grafveld aantrof (8). Aanvankelijk dacht de
ontdekker te maken te hebben met de begraafplaats van een voor
Egypte nog niet gekende bevolkingsgroep die tijdens de 1ste
Tussenperiode het land zou binnengevallen zijn en veroverd
hebben (9). Het prehistorisch karakter van de grafvelden te
Naqada en andere gelijkaardige vondsten werd snel onderkend door
J. de Morgan (10) en onmiddellijk nadien ook aanvaard en
archeologisch bevestigd door Petrie en zijn medewerkers (11).
Verdere opgravingen in het begin van deze eeuw door Petrie en de
mensen die onder zijn leiding of invloed werkten brachten nog
een aantal grafvelden met dezelfde karakteristieken aan het
licht terwijl ook in de handel meer en meer stukken opdoken,
afkomstig uit klandestiene opgravingen in soortgelijke
necropolen. De aandacht van de opgravers richtte zich vooreerst
op de sites stroomafwaarts van Naqada, met de omgeving van
Abydos als noordelijkste punt (12). De opgravingen van Quibell en

5
. De schrijfwijze van de Egyptische plaatsnamen gebeurt in
navolging van Baines & Malek 1980, met uitzondering van de
schrijfwijze 'El Kab' voor Elkab (De Meulenaere in: Depuydt
1989).
6
. oa. Lepsius 1870.
7
. Dit was hoofdzakelijk de verdienste van de Franse
prehistorici Arcelin, Hamy en Lenormant die in 1869 - 1870 zowel
afzonderlijk als gezamenlijk een serie artikelen publiceerden.
Hun resultaten worden samengevat in Arcelin, Hamy & Lenormant
1870.
8
. Petrie & Quibell 1896.
9
. Petrie & Quibell 1896: 17-18, 59-62. Petrie bedacht de
naam 'the New Race' voor de veronderstelde vreemdelingen.
10
. de Morgan 1896; zie ook Hoffman 1980a: 105-109.
11
. Quibell 1898: 11-13.
12
. Diospolis Parva (Petrie & Mace 1901); el-'Amrah (McIver
& Mace 1902); el-Mahasna (Garstang 1903; Ayrton & Loat 1911);
Abydos (Naville 1914; Peet 1914).
5

Green te Hierakonpolis vormden hierop een belangrijke uitzon-


dering (13).
Petrie ontwikkelde, uitgaande van het archeologisch mate-
riaal afkomstig uit de door hem opgegraven grafvelden, een rela-
tief chronologisch systeem (14). Mede op basis hiervan besloot
hij tot een verdeling in drie elkaar chronologisch opvolgende
archeologische culturen van wat hij het "predynasticum" noemde
(15). Drie belangrijke opgravingsterreinen werden als eponyme
sites gekozen. In chronologische volgorde onderscheidde hij
aldus "Amratian", "Gerzean" en "Semainean" (16). Deze indeling is
volledig gebaseerd op de grafgiften, waar ceramiek het dominante
component uitmaakte. Opgravingsgegevens aangaande woonplaatsen
uit dezelfde periode waren op dat ogenblik nagenoeg niet
voorhanden. Dit houdt in dat de definitie van de door Petrie
onderscheiden culturen van in het begin slechts op n aspect
ervan berust, namelijk de grafinhouden, waarbinnen het belang
van ceramiek absoluut overheerst.
Afgezien van de "Britse school" waren in het begin van deze
eeuw nog andere opgravers actief in de Zuidegyptische necropolen
die toen gemeenzaam als "predynastisch" bekend stonden. We
denken hierbij onder andere aan H. de Morgan (17), L.C. Lortet
(18) en E. Chantre (19). Hun namen klinken over het algemeen
echter minder bekend omdat ze de resultaten van hun
werkzaamheden nooit systematisch gepubliceerd hebben. Toch is
hun werk van groot belang omdat deze opgravers, misschien
noodgedwongen, buiten het gebied werkten dat door de Britten als
actieterrein uitgekozen was. Aldus is toch nog een beperkte
hoeveelheid informatie beschikbaar voor sites waarvan er op dat
ogenblik vele volledige geplunderd werden en een aantal heden
ten dage zelfs in hun geheel verdwenen zijn.
In de jaren juist voor en na WO I breidde de opgravingsac-
tiviteit zich verder naar het zuiden uit, met de ontdekking van
een aantal Nubische sites als gevolg (20). Daarnaast werd even-
eens verder gewerkt in het reeds gekende gebied. Een grote acti-
13
. Quibell & Petrie 1900; Quibell & Green 1902.
14
. Voor presentatie en bespreking hiervan, zie pg. 15-22.
15
. Petrie 1939: 15-64.
16
. Naar de sites el-'Amrah (McIver & Mace 1902); Girza
(Petrie, Wainwright & Mackay 1912) en Semaina (Petrie & Mace
1901).
17
. de Morgan was op tal van plaatsen actief, vooral ten
zuiden van Luxor. Voor een overzicht van zijn werk zie Needler
1984: 46-49, 67-69.
18
. Lortet werkte oa. te Khizam en Gebelein (zie pg.).
19
. Chantre werkte in de onmiddellijke omgeving van Luxor in
de necropolen van Khizam en Roda.
20
. Reisner 1910; Firth 1912, 1915, 1925; Junker 1919.
6

viteit werd onder andere aan de dag gelegd door de Hearst


Expedition (later Harvard-Boston Expedition genoemd) onder
leiding van G.A. Reisner. Ongelukkiglijk bleef dit werk echter
grotendeels ongepubliceerd (21).
Voor zover de opgravingen die tot op dat ogenblik plaats
vonden al gepubliceerd werden, zijn de verslagen over het alge-
meen echter zodanig summier en selectief dat ze naar huidige
maatstaven erg onbevredigend zijn. Ondanks het fragmentarisch
karakter van deze publicaties blijven ze toch van fundamenteel
belang aangezien de opgravingsactiviteit nadien nooit meer de
omvang zou kennen van voor WO I.
Tussen 1922 en 1931 vonden onder impuls van G. Brunton een
serie belangrijke en ditmaal in extenso gepubliceerde
opgravingen plaats in de omgeving van Badari. Het betrof hier
zowel grafvelden als nederzettingen (22). Een groot gedeelte van
de vondsten werd aangesloten bij de op dat ogenblik reeds
gekende "predynastische" vondsten, maar van een gedeelte
veronderstelde Brunton dat het ouder was dan de tot dan toe
gekende vondsten. Hij beschreef dit materiaal als behorende tot
twee culturen, "Tasian" en "Badarian" (23) die hij chronologisch
voor het "Amratian" plaatste. Het bestaan van het oudste van
deze twee, "Tasian", als afzonderlijke cultuur werd door de
meeste auteurs in vraag gesteld (24). Ondanks het feit dat
Brunton ook een aantal nederzettingssites aan deze culturen
toeschreef, gebeurde de archeologische omschrijving ervan toch
weer grotendeels op basis van de grafvelden.
Gedurende de jaren '30 vonden, behalve het zeer zorgvuldige
werk van Mond en Myers te Armant (25), nog enkele ongepubliceerde
opgravingen plaats van ondermeer de Egyptische Oudheidkundige
Dienst (26). Nadien vielen de werkzaamheden in de predynastische
necropolen van Zuid-Egypte echter nagenoeg volledig stil.
Gedurende de laatste twee decennia werd, met uitzondering
van een belangrijk graveld te Salmany, nagenoeg geen nieuw mate-
riaal uit de Zuidegyptische necropolen meer gepubliceerd. Wel
21
. Dit is het geval voor de necropolen van el-Ahaiwa, Me-
said, Nag' el-Hay.
22
. el-Badari, Hammamiya, Qaw el-Kebir (Brunton, Gardner &
Petrie 1927; Brunton & Caton-Thompson 1928), el-Mustagidda
(Brunton 1937), Matmar (Brunton 1948).
23
. Naar de sites Deir Tasa (Brunton 1937: 5-33) en el-Bada-
ri (Brunton & Caton-Thompson 1928: 1-42).
24
. Hayes 1965: 147; Baumgartel 1970a: 468.
25
. Mond & Myers 1937.
26
. Tijdens de jaren dertig werden door de Egyptische Oud-
heidkundige Dienst grafvelden vrijgelegd te Abu Umuri en Nag'
el-Gaziriya. Ook de opgravingen van het Metropolitan Museum te
Hierakonpolis (Lansing 1935) werden nooit gepubliceerd.
7

zagen een aantal belangrijke publicaties in verband met opgra-


vingen uit het verleden het daglicht (27). Meer activiteit viel
daarentegen waar te nemen in de tot dan toe sterk verwaarloosde
opgravingen van nederzettingen. De meeste van deze opgravingen
zijn op dit ogenblik echter slechts gekend via voorlopige
rapporten (28). Het belangrijkste gegeven dat hieruit tot nog toe
naar voren gekomen is, is de definitie van de "Tarif-cultuur"
(29) die een lokale ceramische fase van het epipaleolithicum
vertegenwoordigt.

1.1.2. Noord-Egypte.

In Noord-Egypte waren voor de jaren '20 enkel een aantal


grafvelden uit de omgeving van het Faiyum onderzocht (30), welke
goed aansloten bij het reeds gekende Naqada-complex.
In deze situatie kwam verandering vanaf 1924 toen
Bovier-Lapierre het naar de Egyptenaar el-Omari genoemde site in
de omgeving van Helwan vrijlegde (31) en Caton-Thompson en
Gardner met hun werk in het Faiyum aanvingen (32). Later volgden
onder andere opgravingen in Merimda (33), Ma'adi (34), Ma'adi -
Wadi Digla (35) en Heliopolis (36). Dit zorgde ervoor dat naast de
enkele reeds gekende sites die tot de Naqada-cultuur behoorden
nu ook een aantal andere, specifiek Noordegyptische,
predynastische culturen bekend werden (37). Het betreft meer
bepaald het Faiyum neolithicum, Merimda neolithicum en de

27
. De belangrijkste hiervan zijn Lythgoe & Dunham 1965 voor
Nag' el-Deir; Baumgartel 1970b voor Naqada; Adams 1974a, 1974b,
1987 voor Hierakonpolis en Needler 1984 voor het werk van H. de
Morgan.
28
. Hays 1976; Ginter, Kozlowski & Drobniewicz 1979; Ginter,
Kozlowski & Sliwa 1979; Ginter, Kozlowski & Pawlikowsky 1985;
1987; Hoffman 1985; Hassan 1988; Hendrickx & Midant-Reynes 1988.
29
. Ginter, Kozlowski & Drobniewicz 1979; Ginter & Kozlowski
1984.
30
. De belangrijkste hiervan zijn Girza (Petrie, Wainwright
& Mackay 1912), Haraga (Engelbach & Gunn 1923) en Abusir
el-Meleq (Scharff 1926).
31
. Bovier-Lapierre 1926. De opgravingen werden verdergezet
door F. Debono (Debono 1946, 1948, 1956).
32
. Caton-Thompson & Gardner 1934.
33
. Junker 1929; 1930; 1932a; 1933; 1934; 1940.
34
. Voor de volledige bibliografie van Ma'adi: Rizkana &
Seeher 1987: 11-12.
35
. Amer & Rizkana 1953a, 1953b.
36
. Debono 1950, 1954.
37
. Deze vallen in feite buiten het bestek van onze studie.
We vermelden hier enkel de belangrijkste opgravingen.
8

predynastische culturen van el-Omari en Ma'adi (38).


Ongelukkigerwijze werden deze opgravingen met uitzondering van
Caton-Thompsons werk in het Faiyum slechts gepubliceerd in de
vorm van een aantal voorlopige rapporten die zeer onvolledig
bleven. De recente uitgave van enkele van deze oude opgravingen
(39) is dan ook een zeer verheugend feit.
In het midden van de jaren '50 vielen de werkzaamheden ook
in Noord-Egypte grotendeels stil. Hierin is terug verbetering
gekomen gedurende de jaren '70, toen de opgravingen te Merimda
(40) en Ma'adi (41) heropgenomen werden. Daarnaast vonden zeer
belangrijke opgravingen plaats door de Munich East-Delta Expedi-
tion te Manshiyet Abu 'Omar (42). Ook in het Faiyum wordt intus-
sen door verschillende onderzoekers opnieuw gewerkt (43)
1.2. Vroeg-dynastische periode.

1.2.1. Zuid-Egypte.

De geschiedenis van de ontdekking van de vroeg-dynastische


periode speelt zich gelijktijdig af met die van het predynasti-
cum. Voor 1895 was eigenlijk nagenoeg niets gekend van de Egyp-
tische geschiedenis voorafgaande aan de 4de dynastie. De
koningslijsten die op dat ogenblik gekend waren bleven met
betrekking tot de eerste koningen van Egypte inhoudsloze teksten
(44).
Hierin kwam slechts tijdens de laatste jaren van de vorige
eeuw een grondige verandering door het werk van Quibell te

38
. De archeologische complexen van het Faiyum en Merimda
werden door de ontdekkers als "neolithisch" omschreven omdat men
aldus wilde aangeven dat ze ouder waren dan het "predynasticum"
i.e. de Naqada-cultuur. De culturen van el-Omari en Ma'adi daar-
entegen werden predynastisch genoemd aangezien men veronder-
stelde dat ze op het zelfde ogenblik bloeiden als de Naqada-cul-
tuur.
39
. Zawyet el-Aryan (Dunham 1978), Ma'adi (Rizkana & Seeher
1987, 1988), Heliopolis (Debono & Mortensen 1988).
40
. Eiwanger 1978, 1979, 1980, 1982, 1984, 1988.
41
. Caneva 1986; Caneva, Frangipane & Palmieri 1987.
42
. Wildung 1981; Kroeper 1985a, 1985b, 1988; Kroeper &
Wildung 1985; Kaiser 1987b.
43
. Ginter, Heflik, Kozlowski & Sliwa 1980; Ginter, Kozlows-
ki, Pawlikowski & Sliwa 1982; Dagman-Ginter, Ginter, Kozlowski,
Pawlikowski & Sliwa 1984; Ginter & Kozlowski 1986; Wenke & Lane
1981; Wenke, Buck, Henley, Lane, Long & Redding 1983; Casini
1984.
44
. Emery 1961: 21-24.
9

Hierakonpolis (45), J. de Morgan te Naqada (46), en Amlineau te


Umm el-Qa'ab (47). Binnen een periode van enkele jaren werd een
groot aantal monumenten vrijgelegd die op fundamentele wijze
bijdroegen tot de kennis van de beginperiode der Egyptische
geschiedenis. Het grote belang van de vondsten blijkt uit het
feit dat men zowel graven van koningen uit de 1ste en 2de
dynastie te Umm el-Qaab ontdekte als een aantal van de belang-
rijkste historische monumenten uit dezelfde periode te Hierakon-
polis, waaronder het palet van Narmer. Deze laatste werd toen
nog als stichter van de 1ste dynastie beschouwd (48).
Gezien de belangrijkheid van de ontdekkingen en het feit
dat de eerste opgravingen op deze sites zelfs naar toenmalige
maatstaven met een haast ongekende slordigheid gebeurden, werden
onmiddellijk nadien reeds heropgravingen uitgevoerd (49).
De publicaties van al deze opgravingen waren van zeer uit-
eenlopend niveau, maar zijn eigenlijk alle erg onvolledig. Het
best gekend zijn uiteindelijk nog Petries opgravingen van de
koninklijke necropool te Umm el-Qa'ab. Niet alleen
identificeerde hij de eigenaars van de koningsgraven, maar
tegelijkertijd kon hij hun volgorde vaststellen aan de hand van
het nochtans erg verstoorde materiaal (50). Dit gebeurde op
zodanig stevige basis dat de toen vastgelegde rangorde nadien
nauwelijks nog aangepast moest worden.
Na deze periode van koortsachtige activiteit viel het
onderzoek naar de vroeg-dynastische periode in Zuid-Egypte
nagenoeg volledig stil. Een belangrijke reden hiervoor was zeker
het gebrek aan interessante sites. Afgezien van de drie vermelde
sites werd in Zuid-Egypte weliswaar op verschillende plaatsen
materiaal aangetroffen dat in dezelfde periode thuis hoort, maar
necropolen werden in vergelijking tot die van de Naqada-cultuur
relatief zelden aangetroffen. Tot de belangrijkste behoren de
grafvelden van Nag' el-Deir, die in het begin van deze eeuw
onder leiding van Reisner vrijgelegd werden (51) en enkele
kleinere grafvelden in de omgeving van el-Badari die door
Brunton tijdens zijn onderzoek aldaar in de jaren '20 (52)
opgegraven werden.
De problemen in verband met de oude opgravingen bleven van
die aard dat nadien niet alleen de herpublicatie van materiaal

45
. Quibell & Petrie 1900; Quibell & Green 1902.
46
. de Morgan 1897.
47
. Amlineau 1899a, 1899b, 1902, 1904.
48
. zie pg. 25-27, 31.
49
. Garstang te Naqada (Garstang 1905) en Petrie in de
koningsnecropool van Umm el-Qa'ab (Petrie 1900, 1901, 1902).
50
. Petrie 1900: 5-6, 1901: 3-6.
51
. Reisner 1908; Mace 1909.
52
. Brunton, Gardner & Petrie 1927.
10

uit Hierakonpolis noodzakelijk was (53), maar dat vanaf de jaren


'70 de opgravingen zelfs opnieuw opgenomen werden op de sites
van Umm el-Qa'ab (54) en Hierakonpolis (55). Vooral het werk van
het Deutsche Archologisches Institut Karo te Umm el-Qa'ab
leverde uiterst belangrijke bijdragen tot de kennis van de
allereerste Egyptische koningen (56).

1.2.2. Noord-Egypte.

Ook voor de vroeg-dynastische periode kwam het onderzoek in


Noord-Egypte slechts op gang nadat in Zuid-Egypte reeds een aan-
tal belangrijke vondsten gedaan waren. In tegenstelling tot de
situatie in Zuid-Egypte werden in Noord-Egypte wel een aantal
belangrijke necropolen uit de 1ste en 2de dynastie vrijgelegd.

In 1911-1913 groef Petrie ter hoogte van het Faiyum de uit-


gestrekte necropolen van Tarkhan op (57). Het aldaar gevonden
materiaal vertoonde volgens hem sterke gelijkenis met het
"Semainean", maar enkele graven konden op basis van inscripties
in de 1ste dynastie geplaatst worden. Dit was voor de opgraver
voldoende reden om een afzonderlijke chronologische periode te
onderscheiden, die door hem "protodynastisch" werd genoemd (58).
Gelijkaardige necropolen werden rond die tijd eveneens
opgegraven te Tura (59), Abu Rawash (60) en Abusir (61).
Het bestaan van zeer belangrijke graven uit de 1ste
dynastie te Saqqara was weliswaar reeds gekend vanaf 1912 (62),
maar grootschalige opgravingen vonden er slechts plaats vanaf
1936. De werkzaamheden stonden vanaf dat ogenblik tot hun einde
in 1956 onder leiding van W.B. Emery (63). Hij beschouwde de door
hem ontdekte necropool als de werkelijke begraafplaats van de
koningen der 1ste dynastie en de graven van Abydos als cenotafen
(64). Hij werd hierin door sommigen bijgetreden (65), maar het

53
. Adams 1974a, 1974b.
54
. Kaiser & Grossmann 1979; Kaiser & Dreyer 1982; Dreyer
1985.
55
. Fairservis, Hoffman & Weeks 1972; Hoffman 1982a, 1985.
56
. Kaiser & Dreyer 1982: 232-269; Dreyer 1987; Kaiser 1987.
57
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913; Petrie 1914.
58
. Petrie 1953.
59
. Junker 1912.
60
. Montet 1938; 1946.
61
. Bonnet 1928.
62
. Quibell 1923.
63
. Emery 1938, 1939, 1949, 1954, 1958.
64
. Emery 1939: 1-3, 1954: 1-4, 1958: 1-4.
65
. Lauer 1962: 16-62.
11

idee werd ook toen niet door iedereen aanvaard (66) en mag
tegenwoordig nagenoeg met zekerheid afgewezen worden (67).
Gedurende de vele jaren dat Emery opgroef te Saqqara werd
ook op andere plaatsen gewerkt. Vanaf 1942 groef Z. Saad te Hel-
wan een necropool van enorme omvang op, waarover helaas slechts
enkele voorlopige rapporten gepubliceerd werden (68). De Neder-
landse opgravingen tussen 1957 en 1959 te Abu Rawash, waar het
werk van Montet uit het begin van de eeuw terug opgenomen werd,
zijn wel volledig gepubliceerd (69).

2. Status quaestionis aangaande de predynastische culturen en


hun relatieve en absolute datering.

Alvorens enkele voorstellen te doen aangaande de te gebrui-


ken terminologie voor de predynastische en vroeg-dynastische
periode, zal het noodzakelijk zijn eerst de tot nu toe onder-
scheiden archeologische culturen in het kort te beschrijven en
vooral in te gaan op de problematiek aangaande hun relatieve en
absolute datering. De recentste interpretatie der beschikbare
C14 dateringen is van de hand van F.A. Hassan (70). Tenzij anders
vermeld zijn alle door ons gebruikte CAL BC data dan ook overge-
nomen uit zijn onderzoek.
De karakteristieken van de Naqada-cultuur, die het
eigenlijk onderwerp van onze studie vormt, zullen nadien meer in
detail besproken worden.
2.1. Neolithische en predynastische culturen van Noord-Egypte,
die niet tot het Naqada-complex behoren.
Voor zover op dit ogenblik gekend is vertonen de autochtone
(?) predynastische culturen van Noord-Egypte het volgend beeld
(71). Het neolithicum van het Faiyum (72) dat zich mogelijkerwijze

66
. Kees 1957; 1959.
67
. zie pg. 27.
68
. Saad 1947, 1951, 1969.
69
. Klasens 1957, 1958a, 1958b, 1959, 1960, 1961.
70
. Hassan 1980a, 1985, 1988, Hassan & Robinson 1987.
71
. We geven hier slechts een samenvatting van de huidige
stand van zaken zoals die uit de literatuur naar voren komt,
aangezien dit onderdeel van het predynasticum in feite buiten
het bestek van ons onderzoek valt. De meest recente stand van
zaken in dit verband wordt gegeven door Needler 1984: 17-21,
Kaiser 1985, Hassan 1985, 1988.
72
. Voorheen Faiyum A genoemd (Caton-Thompson & Gardner
1934). Voor het eveneens door hen onderscheiden Faiyum B werd
intussen aangetoond dat het in werkelijk in het
epi-paleolithicum moet geplaatst worden (Wendorf & Schild 1976:
12

lokaal uit het epipaleolithicum ontwikkelde wordt tegenwoordig


gedateerd tussen 5200 en 4000 CAL BC. Het bestaan van het
Merimda neolithicum kan met zekerheid tussen 4800 en 4400 CAL BC
bevestigd worden maar bleef vermoedelijk eveneens tot ongeveer
4000 CAL BC bestaan. De positie van het predynasticum van
el-Omari is niet duidelijk, de enige C14 datering wijst op een
bestaan rond 4100 CAL BC, wat dus zou betekenen dat het gelijk-
tijdig was met de laatste fase van zowel Faiyum- als
Merimda-neolithicum. Geen enkele van deze culturen vertoont
materile verwantschap met de Naqada-cultuur. Dit is echter wel
het geval voor de nederzetting van Ma'adi die tussen 3600 en
3000 CAL BC in gebruik was.

2.2. Tarif-cultuur.

Onderzoek in de streek tussen el-Tarif en Armant onder lei-


ding van B. Ginter gaf aanleiding tot het onderscheiden van een
cultuur die "Tarifian" werd genoemd (73) en dateert uit het einde
van het 6de - begin 5de mill. CAL BC (74). Deze cultuur is vol-
gens de opgravers de ceramische fase van het lokale epipaleo-
lithicum en vertoont archeologisch geen relaties tot de Naqada-
-cultuur, waaraan ze op stratigrafische grond zeker anterieur is
(75). De relatie tussen de Tarif- en de Badari-cultuur daarente-
gen kan op dit ogenblik nog niet vastgesteld worden, alhoewel er
volgens Holmes geen materile gelijkenissen kunnen waargenomen
worden (76).
Het belang van de ontdekking te el-Tarif kan moeilijk
onderschat worden gezien het hiaat dat bestaat tussen de meest
recente epipaleolithische cultuur, het Elkabiaan (77), daterend
uit het einde van het 8ste mill. BC en het begin van de Badari-
-cultuur. De karakteristieken van de Tarif-cultuur wijzen er
enerzijds op dat de epipaleolithische culturen van de Nijl-val-
lei mogelijkerwijze een eigen ontwikkeling naar een neolithische
levenswijze doormaakten, maar geven anderzijds ook aan dat het
zeker niet de Tarif-cultuur was die aan de oorsprong van de
Naqada-beschaving stond.

2.3. Badari-cultuur.

Zolang er niet meer archeologisch materiaal aan het "Tasi-

155-226; 310-311).
73
. Ginter, Kozlowski & Sliwa 1979; Ginter, Kozlowski &
Drobniewicz 1979; Ginter & Kozlowski 1984.
74
. Ginter & Kozlowski 1984: 259; Hassan 1985: 108.
75
. Ginter & Kozlowski 1984: 259.
76
. Holmes 1988: 82.
77
. Vermeersch 1978.
13

an" kan toegekend worden als nu het geval is, is de reeds aange-
haalde afwijzing van deze cultuur onvermijdelijk. Aangezien uit
de reeds geleverde kritiek (78) blijkt dat het in feite onmoge-
lijk is een afzonderlijk archeologisch complex te omschrijven,
kunnen er zeker geen bewijzen aangevoerd worden dat het hier zou
handelen om een cultuur die eigen economische of culturele
karakteristieken vertoont.
De problematiek in verband met de Badari-cultuur ligt heel
wat moeilijker. Vooreerst ligt noch de omschrijving noch de
datering van deze cultuur op bevredigende wijze vast. Alhoewel
op basis van TL-dateringen kan blijken dat de vroegste fase van
de Badari-cultuur reeds voor 5000 CAL BC bestond, kan voorlopig
enkel de periode rond 4400 - 4000 CAL BC als zeker voor het be-
staan van de Badari-cultuur bevestigd worden (79). Problematisch-
er nog is de vraag naar welk archeologisch materiaal deze data
in feite verwijzen. Het archeologisch materiaal uit de
gestratificeerde site van Hammamiya (80) waarvan deze dateringen
afkomstig zijn, diende immers niet voor de materile definitie
van de Badari-cultuur. Hiervoor werd beroep gedaan op materiaal
afkomstig uit grafvelden waarvoor echter geen dateringen ter
beschikking staan.
De meeste auteurs neigen er toe de Badari-cultuur als een
chronologisch afzonderlijk geheel te beschouwen, waaruit de
Naqada-cultuur zich ontwikkelde (81). De aanwezigheid van
Badari-ceramiek in Naqada I context werd echter reeds
vastgesteld te Hammamiya (82) en Armant (83). Het mag dus zeker
niet uitgesloten worden dat de Badari-cultuur en het begin van
de Naqada-cultuur, tenminste gedeeltelijk, gelijktijdig waren
(84). Het controleren van een dergelijke hypothese wordt echter
geconfronteerd met verschillende practische problemen, waarvan
we nu de belangrijkste zullen bespreken.
De grafvelden aan de hand waarvan de definitie van de Bada-
ri-cultuur gebeurde bevinden zich alle in een straal van
ongeveer 15 km rond el-Badari zelf, alhoewel ook gesoleerde
vondsten uit andere plaatsen gekend zijn die mogelijkerwijze aan
hetzelfde archeologisch complex kunnen toegeschreven worden (85).
D. Holmes kwam recent op basis van het silex-materiaal echter
78
. zie nota 24.
79
. Hassan 1985: 106-107.
80
. Brunton & Caton-Thompson 1928, Whittle 1975.
81
. bv. Krzyzaniak 1977.
82
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 79.
83
. Mond & Myers 1937: 172-175, 229.
84
. Kaiser 1956: 96.
85
. Wadi Hammamat (Debono 1951), Armant (Mond & Myers 1937:
1-2), Hierakonpolis (Adams 1974b: 2; Hoffman 1985), Elkab (Ver-
meersch 1978: 141-144, pl. 6).
14

tot het besluit dat het hier, met mogelijke uitzondering van
Hierakonpolis, vermoedelijk om materiaal handelt dat binnen het
Naqada I complex moet geplaatst worden (86). De kans dat de
Badari-cultuur een regionale variante is van de vroegste fase
van de Naqada-cultuur mag dus niet per definitie uitgesloten
worden.
De vergelijking tussen het archeologisch materiaal beschre-
ven als behorende tot respectievelijk de Badari- en de Naqada--
cultuur wordt op basis van de publicaties sterk bemoeilijkt zo
niet onmogelijk gemaakt omwille van de verschillende
typologische systemen die bij de publicatie van de ceramiek
gebruikt werden. Het door Brunton voor de Badari-cultuur
gehanteerde typologisch apparaat lijkt immers veel gedetailleer-
der dan de typologie die Petrie opstelde (87). Daar komt nog bij
dat de variatie aan vormen voor de Badari-ceramiek erg summier
is en zich beperkt tot over het algemeen weinig karakteristieke
types. Dit is eveneens het geval voor de vroegste fase van de
Naqada-cultuur (88). Vergelijking van beide culturen op basis van
de gepubliceerde gegevens zou vermoedelijk aanleiding geven tot
een vrij sterk parallellisme dat echter bij gebrek aan
controlemogelijkheden via de archeologische objecten zelf
misleidend zou kunnen zijn (89).
De problematiek aangaande de Badari-cultuur werd recent nog
gellustreerd door de opgravingen van T.R. Hays in verschillende
sites in de omgeving van Khattara / Naqada. Deze werden door hem
aan de Badari-cultuur toegeschreven op basis van de aanwezigheid
van "rippled ware" (90). Aan de hand van recenter gevonden
objecten besluit F.A. Hassan echter dat het archeologisch
86
. Holmes 1988: 81-82; 1989.
87
. Badari-cultuur: Brunton & Caton-Thompson 1928: pl.
12-19, aanvullingen Brunton 1937, 1948. Naqada-cultuur: Petrie
1921, aanvulling in diverse recentere opgravingsverslagen. De
ceramiekklassen van Brunton worden enkel op basis van het cera-
misch materiaal onderscheiden, terwijl Petrie ook andere
criteria gebruikte (zie pg. 18) Indien het door Brunton gemaakte
onderscheid tussen Black Topped Brown, Black Topped Red voor de
Naqada cultuur eveneens voorkwam werd dit door Petrie niet
onderkend en werden beide categorien tesamen behandeld als
Black Topped. Hetzelfde geldt voor de klassen Polished Red en
Smooth Brown van Brunton (mogelijkerwijze Petries Red Polished).
Tevens onderscheidde Brunton gelijkende vormen blijkbaar sneller
als afzonderlijke types dan Petrie deed (zie ook pg. 262-263).
88
. zie pg. 292-293 (Naqada IA).
89
. Studie van het archeologisch materiaal zelf was ons
onmogelijk, niet in de laatste plaats omdat de huidige bewaar-
plaats van veel objecten niet gekend is.
90
. Hays 1976; Hays & Hassan 1976.
15

materiaal typologisch overeenkomt met dat van de Naqada I


periode (91).
Aangezien de economische structuur van zowel de Badari-cul-
tuur als van het begin der Naqada-cultuur met grote waarschijn-
lijkheid nog gebaseerd is op gemengde economische activiteit
(92), wat een hoge specialisatiegraad van de werktuigen veronder-
stelt, zal een vergelijkend onderzoek van het silex-materiaal
betere mogelijkheden bieden dan het ceramisch materiaal (93). Dit
betekent echter dat de studie naar de relatie tussen Badari en
Naqada niet kan uitgaan van de grafvelden, aangezien silex werk-
tuigen slechts zeer zelden voorkomen in Naqada-grafvelden (94).
De herwerking van gegevens afkomstig uit woonsites, waar
silexmateriaal natuurlijk wel in grote hoeveelheden voorkomt, is
omwille van de geringe omvang van het tegenwoordig ter beschik-
king staande archeologisch materiaal erg problematisch. Toch
werd een dergelijke studie ondernomen door D. Holmes die tot het
besluit komt dat de kenmerken van het lithisch materiaal der
Naqada-cultuur (door haar met betrekking tot het lithisch
materiaal omschreven als Mustagidda-cultuur) zich vermoedelijk
uit de Badari-cultuur ontwikkelden (95).
Dit alles wijst duidelijk op de nood aan nieuw, goed geda-
teerd materiaal, en het is in dit opzicht hoopgevend dat de op-
gravingen te Hammamiya heropgenomen werden door Hassan (96).

2.4. Naqada-cultuur.
Een der belangrijkste discussiepunten binnen de
problematiek der Naqada-cultuur is de geldigheid van de indeling
in verschillende archeologische complexen, die elkaar
chronologisch zouden opgevolgd hebben. Het is dan ook
noodzakelijk de twee bestaande schema's aangaande de relatieve
chronologie nader te bespreken. Het oudste van deze twee is
bekend als Sequence Dating en werd in het begin van deze eeuw
opgesteld door Petrie. Het andere is de door Kaiser in 1957
gepubliceerde methode waarbij de Naqada-cultuur in een aantal
Stufen opgedeeld wordt.
Hierna zullen we trachten na te gaan in hoeverre de Naqa-
da-cultuur op dit ogenblik absoluut gedateerd is.

2.4.1. Sequence Dating.

91
. Hassan 1985: 107-108.
92
. zie pg. 33-40.
93
. Holmes 1989.
94
. Holmes 1988: 81.
95
. Holmes 1988: 83.
96
. Hassan 1983.
16

2.4.1.1. Overzicht der gegevens.


Wat de relatieve chronologie van de Naqada-cultuur betreft
is men nog steeds in belangrijke mate aangewezen op het
pionierswerk van W.F. Petrie. Op basis van de ceramiek gevonden
in 900 graven te Naqada, Deir el-Ballas en Diospolis Parva
deelde hij de predynastische cultuur, zoals die gekend was voor
de ontdekking van de Badari-cultuur, op in 51 Sequence Dates
(SD) (97). Bedoeling van de SD is de graven van een grafveld
terug te kunnen ordenen in de oorspronkelijke volgorde van
begraving. Hiertoe ondernam Petrie, gedeeltelijk intutief, een
seriatie van de graven. De rangorde werd bepaald door
aanwezigheid en vormevolutie van een aantal karakteristieke
aardewerk types en versieringen. Als werkmiddel stelde Petrie
een typologie op die het geheel van de ceramiek vooreerst
indeelde in negen grote klassen (Black Topped, Red Polished,
Fancy, Cross-lined, INcised black, Decorated, Wavy-handled,
Rough, Late), waarbinnen telkens een aantal individuele types
onderscheiden werden (98).
De evolutie van de W-types vormde het belangrijkste uit-
gangspunt voor de SD (99). De vormevolutie van deze klasse ver-
loopt volgens Petrie van types met vlakke basis en bolle vorm,
waarbij de Wavy handles zich ongeveer op de plaats van de
maximum diameter bevinden, naar cylindrisch vaatwerk met Wavy
handles, waarvan de functionaliteit overgegaan is in een decora-
tie die zich steeds dichter bij de kraag bevindt.
Voor het principe van de ontwikkeling van de W-klasse vindt
Petrie onder andere bevestiging in het feit dat zogenaamd 'vroe-
ge' en 'late' types nooit in hetzelfde graf voorkomen (100). Ook
is er het verderzetten van L-types en 'late' W-types in graven
die door inscripties in de 1ste dynastie kunnen gedateerd
worden.
Uitgaande van de aldus gedefinieerde evolutie van de
W-types kon Petrie voor een andere opvallende groep ceramiek
(C-klasse) aantonen dat deze steeds meer voorkwam naargelang de
relatie met de W-klasse afnam (101).
Op basis van de voorgaande vaststellingen kon Petrie ook
nagaan dat de rest van het versierde vaatwerk (D-klasse) pas
97
. Petrie 1900b, 1920: 3-4; Petrie & Mace 1901: 4-12.
98
. Petrie 1921.
99
. Petrie & Mace 1901: 5.
100
. Een opvallende uitzondering hierop is Mustagidda graf
219 (Brunton 1937: pl. 29). Het betreft hier echter een geplun-
derd graf en gezien het uitzonderlijk groot aantal objecten is
men geneigd te veronderstellen dat het om een vermenging van
twee graven gaat.
101
. Petrie & Mace 1901: 6.
17

voorkomt vanaf het verdwijnen van de C-types en dat voor de re-


centere fase een evolutie bestaat in de versiering (102).
Het geheel van de juist aangehaalde gegevens vormde het
frame waarop Petrie zijn seriatie in de vorm van SD uitvoerde.
Uiteindelijk resulteerde dit in het onderscheiden van drie chro-
nologisch-culturele periodes binnen het predynasticum zoals het
toen gekend was (103), namelijk Amratian, Gerzean en Semainean
(Naqada I, II, III) (104).
Naar aanleiding van grote opgravingen te Tarkhan (105),
breidde Petrie de SD's verder uit en maakte de relatie met de
1ste dynastie voor een archeologisch complex dat hij protodynas-
tisch noemde (106).

2.4.1.2. Bespreking.

2.4.1.2.1. Sequence Dating.

De door Petrie gedane algemene vaststellingen aangaande de


relatieve chronologie van het predynasticum werden nooit funda-
menteel aangevochten. De ontwikkeling van de W-klasse blijkt
inderdaad niet alleen een variabiliteit aan vormen te vertegen-
woordigen, maar tegelijkertijd ook een chronologische betekenis
te hebben. Afgezien van de reeds door Petrie aangehaalde argu-
menten hiervoor, kan gewezen worden op de horizontale differen-
tiatie binnen de grafvelden (107) en vooral op de laatste fase
van de evolutie der W-types die historisch kan gedateerd worden
(108). Aangezien de andere ceramiekklassen alle op een of andere
manier aan de W-klasse kunnen vastgehecht worden mag het basis-
idee van Petries redenering aangenomen worden. In verband met de
C-klasse kan erop gewezen worden dat de vrij geringe diversiteit
van de types binnen deze klasse (109) verwijst naar een relatief
102
. De vroegste voorbeelden zijn stukken met geschilderde
spiralen als hoofdmotief (oa. D 31-34, D 67), welke lang in ge-
bruik bleven (zie pg. 293-297). De stukken met figuratieve
onderwerpen (oa. D 36-47) komen, wat de W-klasse betreft, in de
graven hoofdzakelijk voor in kombinatie met W 3 en W 19. De
types met gegroepeerde golflijnen (oa. D 8-12, D 20-21)
voornamelijk met W 43-50.
103
. Petrie 1921: 46-50.
104
. Petrie 1939: 15-64.
105
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913; Petrie 1914.
106
. Petrie 1953.
107
. Kaiser 1957.
108
. Kaiser 1964: 108-109.
109
. De uitgebreide serie types die Petrie 1921: pl. 20-25,
opneemt werd niet onderscheiden op basis van vormverschillen
maar op basis van de versiering. Uiteindelijk kunnen afgezien
18

vroegere fase in de produktie van ceramiek, voorafgaande aan de


hogere specialisatie bij het gebruik van vaatwerk.
Op de uitwerking van het SD-systeem daarentegen kwam gefun-
deerde kritiek, aangezien een aantal methodologische fouten en
practische onnauwkeurigheden konden vastgesteld worden (110),
waarvan we nu de belangrijkste zullen bespreken.
* Vooreerst stelt zich een methodologisch probleem. Petrie maakt
in feite geen duidelijk onderscheid tussen typologie en
chronologie. Hij postuleert dat de vorm evolutie van de W-klasse
tevens een chronologische betekenis heeft en geeft hiervoor
slechts een beperkt aantal argumenten. Het is in dat opzicht
opvallend dat Petrie nooit getracht heeft zijn SD-systeem te
controleren en eventueel te corrigeren aan de hand van de
horizontale stratigrafie van de grafvelden. Deze blijkt nochtans
duidelijk aanwezig te zijn binnen de predynastische grafvelden
(111) en is vooral belangrijk voor het plaatsen van graven met
een gering aantal of weinig karakteristieke grafgiften.
* De criteria volgens welke de ceramiek in grote groepen opge-
deeld werd, zijn te heterogeen. Zo werden zowel het gebruikte
ceramisch materiaal (Rough), de baktechniek en afwerkingswijze
(Black Topped, Red Polished), versiering (Cross-lined, INcised
black, Decorated), vorm (Fancy), een morfologisch detail (Wa-
vy-handled), of een relatieve datering (Late) als basiscriterium
genomen. Het spreekt voor zich dat hierdoor verwarring kan ont-
staan tussen de verschillende klassen (112). Daarnaast liggen
evenmin vaste principes aan de basis van de identificatie der
individuele types. Dit geldt vooral voor de klassen C, N, D en
in iets mindere mate voor de klasse F, waar oorspronkelijk ieder
individueel stuk als een afzonderlijk type beschouwd werd, op
basis van de versiering of de uitzonderlijke vorm. Bij de
overige klassen is het in vele gevallen evenmin duidelijk waarom
al dan niet nieuwe types gedentificeerd werden. Het resultaat
van dit alles is dat een zeer groot aantal types onderscheiden
worden, die in vele gevallen echter slechts door n exemplaar
vertegenwoordigd zijn (113). Voor de rangorde der types binnen de

van een paar uitzonderlijke types (C 39 t, C 40, C 62, C 71-72,


C 80-84), slechts enkele vormen onderscheiden worden: ovale
schalen (oa. C 1-6), kommen met meestal convexe wanden (oa. C
20-36), kommen met gesloten vorm (C 63-66), kruiken met slanke
vorm en hoge hals (oa. C 75-77) en bekertypes met genflecteerde
wand (oa. C 78-79).
110
. Kaiser 1956.
111
. zie pg. 239-242, 267-282.
112
. Zo behoren bijvoorbeeld een aantal L-types ceramisch
tot de R-klasse (bv. L 30 b - 33 n); binnen de F- en D-groepen
komen stukken voor die ceramisch thuishoren bij B, P, R en L.
113
. zie pg. 263-264.
19

klassen worden door Petrie wel bepaalde principes gehanteerd


(114). Deze worden echter niet consequent aangehouden, wat het
gebruik van de Petrie-typologie aanzienlijk bemoeilijkt.
* Het berekenen van de SD voor een graf gebeurde door de kortste
sequentie te bepalen waarbinnen alle objecten die in het graf
werden aangetroffen konden geplaatst worden. Het systeem werkt
natuurlijk voor de graven die door Petrie gebruikt werden bij
het opstellen van de SD. Er kunnen echter reeds problemen opge-
merkt worden in grafvelden waarvoor Petrie achteraf zelf de SD's
berekende (115). Wanneer een nieuw opgegraven grafveld behandeld
wordt blijkt het regelmatig onmogelijk om voor alle objecten een
gezamenlijke SD te vinden (116). Dit houdt in dat zowel de SD's
voor de graven als voor de individuele ceramiektypes moeten uit-
gebreid worden. Hierdoor verliest het systeem echter zijn zin,
aangezien de beoogde nauwkeurigheid uiteindelijk niet meer kan
bereikt worden en men in het beste geval slechts enkele fases
binnen het predynasticum zou kunnen onderscheiden.
Tevens valt het op dat n enkel stuk regelmatig van doorslag-
gevend belang is voor het bepalen van de SD van een graf. De
vraag kan gesteld worden of hierdoor niet het risico van een
accumulatie van fouten ontstaat (117). Temeer daar de stukken in
kwestie soms weinig karakteristieke types zijn, die klaarblijke-
lijk gedurende lange tijd voorkwamen (118). In een aantal geval-
len is het trouwens helemaal onduidelijk hoe de door Petrie
gegeven SD van een graf bereikt werd (119).
Voegen we hier nog aan toe dat de typologisch "vroegste" voor-
beelden van de binnen Petries systeem zeer belangrijke Wavy
Handle klasse vaak uit een onzekere context komen en hun
relatief-chronologische situering vaak onduidelijk blijkt (120).
114
. Petrie 1921: 5.
115
. Petrie 1920: pl. 52. Problematische graven zijn bv.
Abydos, grafveld E: nr. 7, 74, 75, 169, 205, 294, 302, 351, 383,
4034, 4346. (zie tab.)
116
. Zie bv. Salmany: nr. 39, 61, 63, 69, 90, 97, 107, 119,
124, 128, 131; el-Ahaiwa: nr. 88, 226; Mesaid: nr. 135, 230,
586, 822. (tab.)
117
. Petrie zelf moet zich reeds bewust geweest zijn van
dergelijke problemen binnen het door hem ontworpen systeem. Een
groot aantal types in zijn Corpus krijgt immers geen SD toegewe-
zen, ondanks het feit dat het stukken zijn die regelmatig in de
graven voorkwamen. Anderzijds wordt voor een aantal graven, die
genoeg objecten bevatten, geen SD berekend (vgl. Petrie 1920:
pl. 51-52).
118
. Bv. Abydos, grafveld E: nr. 74, 185, 264, 4034.
119
. Bv. Abydos, grafveld E: nr. 75, 294, 302, 323, 351,
370, 4034.
120
. Kaiser 1956: 93-94; Baumgartel 1947a: 41.
20

Het aantal types uit de W-klasse waaraan Petrie geen SD toekent


is trouwens opvallend (121).
* Indien we de op dit ogenblik in de literatuur gebruikte
absolute chronologie verbinden met Petries SD, worden we met een
eigenaardige tendens geconfronteerd.

CAL BC (122) jaren Petrie SD. SD's jaren/SD's


Semainean 3300-3050 250 63-76 14 17,86
Gerzean 3650-3300 350 38-62 25 14,00
Amratian 3900-3650 250 31-37 7 35,71

De geringe aandacht binnen de SD voor de, relatief armere,


beginperiode van de Naqada-cultuur werd reeds opgemerkt door
Kaiser (123). De verklaring hiervoor is te vinden in het feit dat
Petrie voor het opstellen van het SD-systeem principieel
nagenoeg uitsluitend de graven verwerkte die minimaal vijf ver-
schillende types bevatten (124). Aldus gebruikte hij slechts 900
graven van de ongeveer 4000 die hem ter beschikking stonden.
Graven met meer dan vijf verschillende types zijn echter
zeldzaam voor de beginfase van de Naqada-cultuur.
Omwille van de bewaringskans der graven en het toenemend
bevolkingsaantal (125) zouden relatief meer vondsten uit de chro-
nologisch recentste periode mogen verwacht worden. Een
proportioneel groter belang van deze periode binnen de SD ligt
dan ook in de lijn der verwachtingen aangezien Petrie het aantal
verwerkte graven gewoon door 50 deelde om zijn SD's te bekomen.
In werkelijkheid blijkt dit echter niet het geval te zijn. De
verklaring hiervoor is wellicht te zoeken in het feit dat het
grafveld van Naqada een dominerende rol speelde bij het
opstellen van de SD. Juist in dit grafveld zijn graven uit de
meest recente fase van de Naqada-cultuur echter relatief weinig
aanwezig.
2.4.1.2.2. Definitie der predynastische culturen.

Ook op de indeling van het predynasticum in drie fases kwam


kritiek. Vooral de identificatie van de laatste fase (Semainean)
stelde problemen. Op de afwijzing van het Semainean door
Scharff, Kantor en Baumgartel (126) werd later echter terugge-

121
. Petrie 1921: pl. 28-30.
122
. Hassan 1988: 138.
123
. Kaiser 1956: 92.
124
. Petrie 1921: 4.
125
. Butzer 1976: 84-85.
126
. Scharff 1931: 16-32, Kantor 1944, Baumgartel 1970a:
464-465.
21

komen (127), zei het dan dat de term "Semainean" intussen


helemaal buiten gebruik was geraakt en vervangen werd door
Naqada III en men de periode niet meer beschouwde als een
afzonderlijke cultuur, maar wel als de laatste fase die met
eigen archeologische karakteristieken binnen een evoluerende
Naqada-cultuur kon aangewezen worden.
Daarnaast kwamen ook de interpretatie van de verschillende
perioden, de situering van de overgangsfasen in het SD-systeem
en de relatie met de 1ste dynastie ter discussie (128).
Ongelukkigerwijze oordeelde Petrie het nodig een afzonder-
lijke typologie op te bouwen voor de 'protodynastische' periode.
Dit ondanks het feit dat een groot aantal van de karakteristieke
types reeds aanwezig is in de L- en W-klassen van de predynas-
tische typologie. Als gevolg hiervan onstond er een kunstmatige
scheiding. Tevens moet opgemerkt worden dat de wijze waarop SD's
aan protodynastische graven toegekend werden veel minder duide-
lijk is dan voor de predynastische periode. Men kan zich
moeilijk van de indruk ontdoen dat de SD uiteindelijk een eigen
leven ging leiden en het opstellen en verder ontwikkelen ervan
een doel op zich werd, dat vooral niet mocht gecompromiteerd
worden via een controle langs de ontwikkeling van de horizontale
stratigrafie om.
Toch blijven het SD-systeem en de door Petrie opgestelde
typologie nog steeds van belang, al was het maar omdat alle
grote opgravingen uit het verleden met behulp van deze methodes
gepubliceerd werden. De opgravingen uit het einde van vorige en
begin van deze eeuw vormen, bij gebrek aan grote opgravingen na
WO II, immers nog steeds het basismateriaal voor de studie van
het predynasticum. De objecten geraakten echter verspreid over
musea in de gehele wereld en vaak is de identificatie verloren
gegaan (129). Aangezien de stukken dus voor het merendeel niet
meer tot onze beschikking staan, is men voor nieuwe studies
steeds verplicht zich te baseren op de oude opgravingsverslagen,
waarbinnen Petries SD een belangrijke rol speelde.
Anderzijds blijkt uit het voorafgaande duidelijk dat de
moeilijkheden in verband met de Sequence Dating te fundamenteel
zijn om een herwerking of verdere uitwerking van het systeem te
kunnen verantwoorden.

2.4.2. Stufen-systeem.

2.4.2.1. Overzicht der gegevens.


127
. Kaiser 1957. Voor een recente bespreking van dit
probleem: Williams 1988: 1-7.
128
. zie pg. 25-27.
129
. Dit is bijvoorbeeld het geval voor het grafveld van
Naqada (Vgl. Baumgartel 1970b).
22

W. Kaiser komt de grote verdienste toe een poging te hebben


ondernomen om de relatieve chronologie te herwerken (130). De
band met het oorspronkelijke werk van Petrie blijft echter aan-
wezig, aangezien Kaiser niet over nieuwe opgravingen kon
beschikken en het oude materiaal zoals reeds gezegd intussen
grotendeels onbereikbaar geworden is. Enkel de reeds
gepubliceerde opgravingen stonden hem als gegevens ter
beschikking. Hierdoor was hij dan ook verplicht gebruik te maken
van de door Petrie opgestelde typologie van het aardewerk.
Voor het opstellen van het Stufen-systeem ging Kaiser uit
van het grafveld 1400/1500 te Armant. Aangezien de uitwerking
van de Stufen gebaseerd is op de verspreiding van de diverse
ceramische types binnen de indivuele graven, is het noodzakelijk
een volledig grafregister en grondplan van het te behandelen
grafveld ter beschikking te hebben. Wanneer men daarnaast tracht
een chronologisch kader vast te leggen, is het wenselijk dat een
zo groot mogelijk deel van de behandelde periode door het
gekozen grafveld vertegenwoordigd wordt. Gezien de reeds aange-
haalde onvolledigheid van de oude opgravingsverslagen was de
keuze van Armant onvermijdelijk.
De chronologische relatie van de verschillende
ceramiekklassen en de evolutie van bepaalde vormen en
versieringen, voorgesteld door Petrie worden ook door Kaiser
grotendeels aanvaard. Dit gebeurde echter enkel na kontrole via
de horizontale stratigrafie van Cem. 1400/1500 te Armant (131).
De verspreiding van de graven binnen het grafveld vertoont
echter geen duidelijke groeperingen van graven die als basis
zouden kunnen dienen voor het onderscheiden van individuele
chronologische fases. Ook verticale stratigrafische elementen
waren afwezig. Voor opstellen van samenhorende groepen graven
was Kaiser dan ook uitsluitend aangewezen op de voorkomende
grafgiften.In een eerste fase richt hij zijn aandacht op de
verspreiding van de belangrijkste ceramiekklassen der Petrie
typologie (B, P, L, W). De volgende stap bestaat erin ook de
verspreiding van individuele of groepen gelijkende types na te
gaan. De afbakening van de groepen kon enkel daar gebeuren waar
er een duidelijk verschil kon vastgesteld worden binnen de
typologische samenstelling van het grafmeubilair. Dit laatste
gebeurde, net als bij Petrie, hoofdzakelijk op grond van de aan-
en afwezigheid van B- en L-ceramiek, de verspreiding van de
W-types en van enkele andere frequent voorkomende types.
De resultaten van de analyse van het grafveld van Armant
worden aangevuld met een beperkte revaluatie van grafvelden

130
.Kaiser 1957.
131
. Kaiser 1957: 70-73.
23

waarvan de publicatie minder volledig was (132). De aanwezigheid


in deze grafvelden van ceramiektypes die typologisch leken aan
te sluiten bij de vondsten van Armant, maar daar niet
voorkwamen, wees er immers op dat te Armant niet het geheel van
de predynastische periode vertegenwoordigd was.
Aldus komt Kaiser tot een indeling van het predynasticum in
drie grote fases, met telkens een verdere onderverdeling, geba-
seerd op de diversiteit van het archeologisch materiaal.
Uiteindelijk onderscheidt hij aldus 11 Stufen (133), waarvan de
oudste twee en de meest recente echter niet te Armant vertegen-
woordigd zijn. De archeologische beschrijving van de individuele
Stufen gebeurt via de presentatie van de Petrie types die karak-
teristiek zijn voor een bepaalde Stufe (134). Hierbij wordt ook
in belangrijke mate materiaal opgenomen dat niet uit Armant af-
komstig is.
De indeling van het predynasticum in Stufen wordt eveneens
verbonden met de ontwikkeling van de geografische verspreiding
van het predynasticum (135), die voor Kaiser een extra bewijs
vormt voor de exactheid van de voorgestelde relatieve chronolo-
gie.
Kaiser geeft de volgende relatie tussen SD- en Stufen-sys-
teem (136):

Zeitstufe III = SD 63-80


Zeitstufe IIcd = SD 40/45-63
Zeitstufe IIab = SD 38-40/45
Zeitstufe I = SD 30-38

2.4.2.2. Bespreking.

Een opmerkelijk verschil met de SD is het feit dat de toe-


kenning van een Stufe aan een bepaald graf hoofdzakelijk gebeurt
op basis van erg karakteristieke types, met goed determineerbare
kenmerken, daar waar voor de SD vaak types gebruikt werden die
gemakkelijk konden verwisseld worden met andere types. Het
methodologisch belangrijkste onderscheid tussen beide methodes
is echter dat bij de SD uitsluitend het typologisch apparaat ge-
bruikt wordt, dat bij de Stufen weliswaar ook een belangrijke
rol speelt, maar dan wel in samenhang met de horizontale strati-
grafie van de grafvelden. Het belangrijkste probleem is de
132
. Kaiser 1957: 73-74. Het betreft hoofdzakelijk
grafvelden uit Abydos en omgeving.
133
. Hierbij is de Badari-periode niet inbegrepen, evenmin
als het grootste stuk van de vroeg-dynastische periode.
134
. Kaiser 1957: pl. 21-24.
135
. Kaiser 1957: 74-75.
136
. Kaiser 1956: 109.
24

interpretatie van deze horizontale stratigrafie. De aanleg van


de grafvelden blijkt immers niet rechtlijnig en systematisch
gebeurd te zijn. De door Kaiser voorgestelde indeling van het
grafveld van Armant is voor afwijkende interpretaties vatbaar,
aangezien er geen welomschreven criteria gebruikt worden om de
afbakening van de grenzen der Stufen te bepalen.
Het Stufen-systeem heeft het grote voordeel dat, alhoewel
op het eerste zicht minder exact dan de SD's, het in feite
minder misleidend en veel overzichtelijker is. Toch blijven een
aantal belangrijke moeilijkheden bestaan. Voor de begrenzing van
de Stufen is men afhankelijk van de ontwikkeling van de ceramiek
zoals die door Petrie beschreven werd. Tevens mag de
typologische lijst gegeven door Kaiser (137) niet als definitief
genterpreteerd worden (138).
Merken we nog op dat net zomin als voor de SD's, de Stufen
kunnen beschouwd worden als gelijkwaardige chronologische gehe-
len, gezien hun begrenzing afhankelijk is van de typologische
evolutie van de ceramiek.
De Stufen IA en IB, niet vertegenwoordigd te Armant, worden
door Kaiser gedefinieerd op basis van de inhoud van een aantal
graven te Abydos. De omschrijving ervan steunt veeleer op een
theoretische interpretatie van de ontwikkeling van B- en C- ty-
pes, die gellustreerd wordt aan de hand van deze graven, dan op
rele gegevens.
Stufe IIIB, eveneens afwezig te Armant, kon gemakkelijker
omschreven worden, aangezien ze typologisch in het verlengde
ligt van Stufe IIIA2.

2.4.3. Absolute datering.


Omwille van het feit dat de meeste opgravingen reeds lang
geleden plaats vonden is het aantal beschikbare C14 dateringen
voor de Naqada-cultuur erg beperkt.
De meest recente interpretaties van de beschikbare gegevens
zijn van de hand van F.A. Hassan. Hij besluit voor het geheel
van de Naqada-cultuur (139) tot de volgende tentatieve datering:

begin 1ste dyn. ca. 3050 CAL BC (140)


Naqada III / Semainean ca. 3300-3050 CAL BC
137
. Kaiser 1957: pl. 21-24.
138
. Voor door ons voorgestelde wijzigingen, zie pg. 274-
-275, 292-307.
139
. Hassan 1980b, 1985, 1988: 138-139. De auteur gebruikt
de traditionele indeling van het predynasticum, maar tracht te-
vens het Stufen-systeem te integreren.
140
. Dit is de datum berekend voor de regering van Hor-Aha
(Hassan & Robinson 1987).
25

Naqada II / Gerzean ca. 3650-3300 CAL BC


Naqada I / Amratian ca. 3900-3650 CAL BC

Hierbij stelt zich echter een belangrijk probleem. De door


Hassan verwerkte data zijn immers grotendeels afkomstig uit re-
cente opgravingen van nederzettingssites. De plaats van het
gedateerde archeologisch materiaal binnen de Petrie-typologie is
dan ook niet altijd even duidelijk aangezien het hier meestal
fragmentair nederzettingsmateriaal betreft in tegenstelling tot
de objecten afkomstig uit grafvelden waarop de Petrie-typologie
gebaseerd is. Hassan vestigt dan ook terecht de aandacht op de
behoefte aan C14 dateringen afkomstig uit grafvelden (141).

2.5. Vroeg-dynastische periode.

2.5.1. Relatieve chronologie.


Onmiddellijk na de ontdekking van de graven der
vroeg-dynastische koningen te Abydos en hun identificatie met de
gekende namen uit de koningslijsten (142) onderkende Petrie reeds
het feit dat enkele van deze koningen onmogelijk konden
gedentificeerd worden met namen die voorkwamen in de
dynastische koningslijsten. De graven van deze koningen lagen
tesamen in grafveld B te Umm el Qa'ab (143). Tevens was voor hem
duidelijk dat hun plaats voor de 1ste dyn moest gezocht worden
en hij stelde dan ook voor deze koningen te groeperen in een
dynastie 0 (144). De door Petrie voorgestelde volgorde der 1ste
dyn. koningen vanaf Djer kwam eigenlijk niet meer ter discussie
te staan (145).
Anders stond het met de verhouding Narmer - Hor-Aha, en de
lang aanslepende discussie aangaande de identificatie van een
van beide met Menes (146). Het feit dat het twee afzonderlijke
koningen betreft staat intussen reeds geruime tijd buiten
discussie (147).
Het bestaan van enkele door Petrie gedentificeerde
koningen voor dynastie 0 werd weliswaar reeds snel afgewezen
141
. Hassan 1985: 108.
142
. Petrie 1901: 3-5.
143
. Petrie 1901: 7.
144
. Petrie 1901: 3-4.
145
. Wel was er gedurende geruime tijd discussie aangaande
plaats van Mer-Neith (Kaplan 1979). Haar identificatie als de
moeder van Den, die vermoedelijk tijdelijk regente was, wordt
recent bevestigd door Dreyer 1987 op basis van nieuw materiaal.
146
. Voor een overzicht van de problematiek zie Emery 1961:
32-37.
147
. Kaiser 1964: 97.
26

(148), maar dit belette niet dat de situatie van grafveld B te


Umm el Qa'ab onduidelijk bleef tot Kaiser in een eerste fase het
gekende materiaal revalueerde (149) en vervolgens vanaf 1977
heropgravingen ondernomen werden onder zijn leiding. Hierbij
werd zowel de identificatie der eigenaars van de graven
grotendeels opgelost als hun relatief-chronologische relatie
vastgelegd (150). Dit resulteerde aanvankelijk in het onderschei-
den van vier koningen binnen dynastie 0, in chronologische
volgorde van oud naar jong Schorpioen, Irj-Hor (Hor Ra), Ka
(Sechen) en Narmer (151). Hieraan werden door Kaiser, op basis
van opschriften uit Tarkhan en Tura nog twee oudere koningen
toegevoegd, H3.t-Hr en Nj-Hr (152). Recent is echter terug
discussie ontstaan aangaande de positie van Schorpioen (153).
Alhoewel zijn positie inderdaad aan duidelijkheid te wensen
overlaat (154) kunnen de door Dreyer aangehaalde argumenten om
Schorpioen tussen Narmer en Hor-Aha te plaatsen niet echt
overtuigen, evenmin als Kaisers argumentatie voor een positie
tussen Ka en Narmer. Bij gebrek aan met zekerheid aan Schorpioen
toe te schrijven monumenten uit Abydos blijft het o.i.
voorlopig, voorzichtheidshalve, geraadzaam zijn positie voor
Irj-Hor te handhaven.
De discussie aangaande de werkelijke begraafplaats der
eerste koningen van Egypte lijkt intussen in het voordeel van
Abydos te kunnen afgesloten worden na de overtuigende argumenta-

148
. Met name de door Petrie onderscheiden koningen Zeser en
Sma werden door Sethe 1905: 31-32 definitief afgewezen.
149
. Kaiser 1964: 96-102.
150
. Kaiser & Grossmann 1979: 156-161; Kaiser & Dreyer 1982
213-226; 260-269.
151
. von Beckerath 1984a: 45-46.
152
. De lezing van deze namen werd voorgesteld door Kaiser
(Kaiser & Dreyer 1982: 264-265). Helck 1987: 90 wijst niet
alleen de lezing af, maar eveneens het bestaan van deze
koningen. Volgens hem betreft het vereenvoudigde schrijfwijzes
voor de naam van Narmer.
153
. Kaiser 1964: 102-105 stelt reeds dat de positie niet
met zekerheid kan vastgesteld worden, maar nijgt tot plaatsing
voor Ka en Narmer. Kaiser 1982: 266 plaatst Schorpioen reeds
zonder verdere uitleg tussen Ka en Narmer. Dreyer 1987 argumen-
teert een positie tussen Narmer en Hor-Aha. Dit laatste wordt
tegengeargumenteerd door Kaiser 1987b, die nu duidelijk stelling
neemt voor een plaats tussen Ka en Narmer.
154
. Het lijkt ons echter niet verantwoord het bestaan van
een koning met deze naam af te wijzen, zoals vroeger reeds
gesuggereerd werd door Baumgartel 1966 en recent terug door
Malek 1986: 29. De lezing van de "rosette" als koningstitel
lijkt vrij zeker (Schott 1951: 25; Yeiven 1964: 34-35).
27

tie van Kemp (155). Afgezien van de op zich reeds doorslaggevende


argumenten op basis van de afmetingen der graven, de bijgraven
en het bestaan van "funeraire paleizen", zijn vooral de volgende
drie punten van belang.
* Graven toebehorend aan koningen voorafgaande aan Hor-Aha komen
enkel te Abydos voor.
* Te Saqqara komen voor verschillende regeringen telkens
meerdere graven van dezelfde afmetingen voor, terwijl het graf
van een koning toch verwacht wordt te domineren.
* De verzegelingen op basis waarvan de graven te Saqqara aan
bepaalde koningen toegeschreven werden zijn niet zozeer eigen-
domsmerken als wel herkomstmerken van de funeraire domeinen
(156).
2.5.2. Absolute chronologie.

Op basis van de historische bronnen worden de 1ste en 2de


dynastie door de Cambridge Ancient History gedateerd tussen 3100
en 2686 BC (157). Deze datering wordt in de literatuur vrij re-
gelmatig overgenomen.
De beschikbare C14 dateringen voor de 1ste dynastie werden
herwerkt door Hassan. De einddatum van enkele regeringen der
1ste dynastie berekent hij als volgt (158):

Qa'a 2868 + 90 CAL BC


Den 2969 + 80 CAL BC
Djed 3006 + 85 CAL BC
Hor-Aha 3023 + 102 CAL BC
Hieruit blijkt reeds dat de traditionele einddatum voor de
1ste dynastie vermoedelijk te jong is. Recent onderzoek naar de
chronologie van het Oude Rijk aan de hand van C14 dateringen
geeft trouwens aan dat de gehele chronologie van het Oude Rijk
gevoelig moet opgeschoven worden naar het verleden toe (159).
Alhoewel dit onderzoek zeker nog verdere uitdieping en correctie
vereist, zou het belangrijkste gevolg voor de vroeg-dynastische
periode o.i. het sterk terugschroeven van de lengte der 2de dy-
nastie kunnen zijn. Dit kan best in overeenstemming gebracht
worden met het geringe aantal archeologische resten dat voor
deze dynastie gekend is.
3. Terminologie.

155
. Kemp 1966, 1967.
156
. Kaplony 1963.
157
. Edwards, Gadd & Hammond 1971: 994.
158
. Hassan & Robinson 1987.
159
. Haas, Devine, Wenke, Lehner, Wolfli & Bonani 1987.
28

3.1. Predynasticum.

De door Petrie en Brunton gedefinieerde culturen staan in


de literatuur bekend als "predynastisch". Deze term werd welis-
waar niet steeds op uniforme wijze gebruikt, maar is intussen
zodanig ingeburgerd dat het noodzakelijk is hem te behouden, met
dien verstande echter dat hij enkel slaat op het geheel der neo-
lithische culturen van Egypte.
Het begrip "predynastisch" stelt trouwens op zich reeds
problemen. Theoretisch impliceert de term natuurlijk een zeer
duidelijke afsluitingsdatum: vanaf het ogenblik dat we over,
liefst geschreven, bewijzen beschikken dat archeologisch materi-
aal in de 1ste dynastie moet geplaatst worden kan het
bezwaarlijk nog "pre"dynastisch genoemd worden. Het grote
probleem hierbij is echter de zeldzaamheid van dergelijke
historische gegevens. In realiteit zal de chronologische grens
met de 1ste dynastie heel wat moeilijker te bepalen zijn. Dit
geldt zeker voor Zuid-Egypte, waar geschreven bronnen uit de
vroegste periode van de Egyptische geschiedenis, met
uitzondering van Hierakonpolis, Abydos en Naqada, nagenoeg
volledig ontbreken.
Het begin van het "predynasticum" bepalen is nog problema-
tischer. Theoretisch bestaat de mogelijkheid om de "predynas-
tische" periode te laten aanvangen met het verschijnen van de
landbouweconomie. Gezien het hoger vermelde hiaat in onze kennis
voor het 7de mill. BC, bestaat hiervoor echter geen duidelijke
begindatum. Evenmin is het zeker dat de overgang naar landbouw-
economie overal in Egypte op hetzelfde ogenblik gebeurde (160).
We hebben eveneens reeds gewezen op het feit dat door de meeste
auteurs een onderscheid gemaakt wordt tussen "predynastisch" en
"neolitisch". Het belangrijkste onderscheid tussen beide bestaat
in de afwezigheid van koper voor de "neolitische" culturen (161).
Het komt ons echter voor dat hierdoor het belang van koper sterk
overgewaardeerd wordt en het in feite een irrelevant onderscheid
betreft. Aangezien deze terminologie intussen echter volledig
ingeburgerd is geraakt in de literatuur en er op een eenvormige
wijze gebruikt wordt, lijkt het best ze te handhaven.
Wat de predynastische cultuur van Zuid-Egypte betreft zijn
op dit ogenblik hoofdzakelijk de verschillende termen in
gebruik, waarbij er echter rekening mee dient gehouden te worden
dat in de literatuur vaak gelijkgestelde termen in werkelijkheid
niet steeds dezelfde archeologische inhoud hebben. De
belangrijkste benamingen zijn de volgende:

160
.Wendorf & Hassan 1980: 415-416.
161
. Hassan 1988: 140 spreekt in dit verband over het predy-
nasticum als "chalcolithicum".
29

Petrie (162) Scharff / Kantor Kaiser (164) Hassan (165)


Baumgartel(163)
Semainean Protodynastic Naqada IIIA-IIIB Terminal
Predynastic
Gerzean Naqada II Naqada IIA-IID Late Predynastic
Amratian Naqada I Naqada IA-IC Middle Predynastic
Badari Badari Badari Early Predynastic

De archeologische inhoud van deze termen is niet altijd


even duidelijk. Dit geldt zeker voor de terminologie gebruikt
door Hassan.
Tevens werd aan dezelfde term niet steeds dezelfde
archeologische inhoud toegekend. Zelfs voor de terminologien
waarvan de archeologische omschrijving gebeurde aan de hand van
Petries Sequence Dating, treffen we volgende verschillen aan:

Petrie Scharff Kantor


SD SD SD
Protodynastic > 75 > 76 > 65
Semainean / 60-75 - -
Naqada III
Gerzean / 38-44 38/40-76 40-65
Naqada II
Amratian / 31-37 31-38/40 30-39
Naqada I

Zoals reeds gezegd werd het "Semainean" als afzonderlijke


cultuur al snel na Petries publicatie ervan door de meeste au-
teurs afgewezen (166). Scharff sloot het materiaal karakteristiek
voor SD 65-76 aan bij de Naqada II periode, terwijl Kantor het
als vroeg-dynastisch omschrijft.
Petries archeologische definities van Amratian, Gerzean en
Semainean komen respectievelijk overeen met Kaisers beschrij-

162
. Petrie 1920: 46-50, 1939.
163
. Kantor 1944, 1965; Scharff 1931: 16-30; Baumgartel
1970a.
164
. Kaiser 1957.
165
.
Hassan 1988.
166
. Kantor 1944. Dit gebeurde op basis van het feit dat men
geen reden zag om de aanwezigheid van een nieuwe bevolkingsgroep
op dat ogenblik te veronderstellen. Ten onrechte dacht men toen
nog dat dit wel het geval was bij het begin van zowel het
"Amratian" en als het "Gerzean" (Baumgartel 1955: 1-3).
30

vingen van Naqada IA - IIB, Naqada IIC - IID en Naqada III.


Vermelden we volledigheidshalve ook nog Kemps indeling in
drie groepen archeologisch materiaal op basis van seriatie der
grafvelden van el-Mahasna en el-'Amrah B (167). Hierbij wordt geen
terminologie voorgesteld. Wel wordt groep III als hoofdzakelijk
vroeg-dynastisch beschouwd, terwijl de groepen I en II bestaan
uit het archeologisch materiaal karakteristiek voor SD 31 - 75,
met een breuk rond SD 47 - 48.
De gelijkstelling tussen bepaalde periodes zoals die tegen-
woordig vaak gemakkelijkheidshalve gebeurt (168) is dan ook abso-
luut niet verantwoord. Uit deze verwarde situatie blijkt niet
alleen de behoefte aan een uniforme terminologie maar tevens de
noodzaak goede archeologische beschrijvingen van de onderscheiden
relatief-chronologische periodes op te stellen.
Het gebruik van termen zoals "Early Predynastic" moet ons
inziens op dit ogenblik vermeden worden aangezien er geen begin-
datum voor het predynasticum kan vastgesteld worden en er trouw-
ens nooit een definitie van de archeologische inhoud van "Early,
Middle, Late and Terminal Predynastic" opgesteld werd, maar enkel
gelijkstelling met reeds gekende indelingen (169).
Gezien de culturele en ekonomische eenheid van "Amratian",
"Gerzean" en "Semainean" (170) is de term "Naqada"-cultuur eerder
aangewezen voor de omschrijving van deze periode. "Naqada-cul-
tuur" wekt immers niet de foutieve indruk dat het om totaal ver-
schillende culturen handelt. De Tarif-cultuur daarentegen heeft
duidelijk eigen karakteristieken en kan dan ook niet ingesloten
worden binnen het geheel van de Naqada-cultuur. Problematisch is
de situatie van de Badari-cultuur. Zolang de relatie hiervan met
de Naqada-cultuur niet beter gedefinieerd is, wordt ze voorzich-
tigheidshalve beter als een afzonderlijke cultuur beschouwd (171).
Binnen de Naqada-cultuur kan dan wel een relatief-chronolo-
gische ontwikkeling in verschillende periodes, onderscheiden op
basis van eigen archeologische karakteristieken, vastgesteld
worden. Aangezien het werk van Kaiser in dit opzicht het meest
recente is en wij uitgaande hiervan zullen verder werken, wordt
de door hem gebruikte indeling in relatief-chronologische perio-
des ook door ons aangehouden.

3.2. Vroeg-dynastische periode.

167
. Kemp 1982.
168
. Bv. Hassan 1988: 138-140.
169
. Hassan 1988.
170
. Dit werd oa. door Kaiser 1957 aangetoond en zal op
basis van onze studie bevestigd worden.
171
. Recent onderzoek (Holmes 1988, 1989) lijkt dit trouwens
te bevestigen.
31

Theoretisch is de door Petrie ingevoerde term "protodynas-


tisch" geschikt om de vroegste fase van de Egyptische geschiede-
nis te omschrijven. In de literatuur verwijst "protodynastisch"
echter naar archeologisch materiaal waarvan tijdens het onderzoek
zal blijken dat een belangrijk gedeelte ervan nog moet gesitueerd
worden voor de regering van de eerste aanwijsbare koningen. Voor
de aanduiding van deze periode worden ook de termen "Archasch"
(172) en "Thiniten-tijd' (173) gebruikt. Dit zijn echter beide
woorden waarvan het gebruik omwille van de geladenheid ervan niet
kan verantwoord worden. "Archasch" houdt in dat we hier te maken
zouden hebben met een periode waarin de kenmerken van de Egyp-
tische cultuur nog niet duidelijk ontwikkeld zouden zijn. Dit is
echter helemaal niet het geval. De karakteristieken van bijvoor-
beeld de Egyptische kunst en taal zijn reeds aanwezig vanaf het
begin van de dynastische periode (174). "Thiniten-tijd" vindt zijn
oorsprong in de vermelding van Manetho dat de 1ste dynastie
afkomstig was uit Thinis, hoofdstad van de 8ste Zuidegyptische
nome, waarvan de exacte localisatie op dit ogenblik echter niet
gekend is. Helck beschouwt de aanwezigheid van de koningsgraven
der 1ste dynastie te Abydos als voldoende verantwoording om de
term "Thinitenzeit" te gebruiken, maar veronderstelt voorafgaan-
delijk hieraan eveneens het bestaan van een dynastie uit Hiera-
konpolis (175). Het lijkt ons dan ook beter deze term te laten
vallen en in plaats daarvan te spreken over "vroeg-dynastisch"
(Early Dynastic), waarvan het einde samenvalt met het begin van
de 3de dynastie (176). Deze term laat ruimte open voor de even-
tuele ontdekking van nog niet gekende koningen.
Er werd reeds gewezen op de bestaande moeilijkheden om de
archeologische gegevens te verbinden met de historische informa-
tie. Het zal dus absoluut noodzakelijk zijn de karakteristieken
te beschrijven van het archeologisch complex dat op basis van
inscripties in de vroeg-dynastische periode kan geplaatst worden,
ten einde ook niet door inscripties gedateerde vondsten relatief-
-chronologisch te kunnen plaatsen. Dit biedt natuurlijk eveneens
absoluut-chronologische mogelijkheden. Het verschijnen van de
172
. Emery 1961.
173
. Helck 1987.
174
. De term "Archasch" wordt wel terecht gebruikt voor de
vroegste fase van de Griekse kunst aangezien die op dat ogenblik
nog een hele evolutie zal doormaken.
175
. Helck 1986: 486.
176
. Om redenen van politieke, culturele en economische aard
wordt in de literatuur vrij algemeen aanvaard het begin van de
3de dynastie tevens als beginpunt van het Oude Rijk te
beschouwen (Edel 1955: 2; Von Beckerath 1971: 16-17). Vandier
1952b daarentegen plaatst de grens pas bij het begin van de 4de
dyn. zonder hiervoor echter een verklaring te geven.
32

eerste koningen is echter nog onvoldoende gedocumenteerd. De


grootste moeilijkheid hierbij stellen de hoger vermelde problemen
aangaande zowel de identificatie als de volgorde van de regering-
en der koningen die aan "dynastie 0" worden toegewezen. Zolang er
geen beter inzicht komt in deze problematiek dan op dit ogenblik
het geval is blijft het zeer problematisch om op archeologische
basis een "vroeg-dynastische" cultuur te definiren. Wel kunnen,
verdergaande op het archeologisch complex van de Naqada-cultuur,
enkele relatief-chronologische periodes onderscheiden worden,
waarvan tot op zekere hoogte een relatie met regeringen uit de
dynastien 0 en 1 kan nagegaan worden (177). Het lijkt voorlopig
dan ook het voorzichtigst om met betrekking tot de materile
cultuur verder te werken uitgaande van de relatieve chronologie
en archeologische definitie van de Naqada-cultuur en in archeolo-
gisch opzicht ook voor de vroeg-dynastische periode de term "Na-
qada-cultuur" te gebruiken.
In verband met de juist vermelde "dynastie 0" stelt zich
nog een theoretisch probleem. Strikt genomen begint de dynas-
tische periode met de eerste koning van de 1ste dynastie en beho-
ren de koningen van dynastie 0 tot het predynasticum. Maar hun
regeringen mogen niet tot de prehistorie gerekend worden aange-
zien een beperkte hoeveelheid tekstmateriaal, waaronder de namen
van deze koningen, gekend is. Practisch gezien is het echter
logisch de term vroeg-dynastisch ook op dynastie 0 te laten
slaan.
4. Cultureel-economische karakteristieken van de Naqada-cultuur
in Zuid-Egypte.
Gezien de gebrekkige archeologische beschrijving der tot nu
toe onderscheiden relatief-chronologische periodes van de Naqa-
da-cultuur, wordt hier niet verder ingegaan op de materieel-ar-
cheologische karakteristieken. Omwille van dezelfde reden wordt
evenmin de geografische verspreiding der Naqada-cultuur of haar
relatief-chronologische relatie met de 1ste dynastie besproken.
Deze problemen zullen slechts behandeld kunnen worden na een
hernieuwde studie van de beschikbare opgravingsgegevens en de
materile definitie van een relatief-chronologisch kader. Ook de
sociale differentiatie binnen de Naqada-maatschappij is een
onderwerp dat ons inziens tot nu toe nog niet op een methodolo-
gisch verantwoorde manier behandeld werd (178). Aangezien een
relatief-chronologisch referentiekader onontbeerlijk is voor de
studie van de ontwikkeling der sociale verschillen, wordt ook dit
punt hier buiten beschouwing gelaten.

177
. zie pg. 316-317.
178
. De belangrijkste studies zijn die van Atzler 1981 en
Castillos 1982, 1983. Zie ook pg. 235-236.
33

4.1. Levensomstandigheden gedurende het 4de mill. BC.

De economische ontwikkelingsmogelijkheden van een cultuur


zijn in grote mate afhankelijk van het natuurlijke milieu waar-
binnen deze cultuur zich ontwikkelt. Het is dan ook noodzakelijk,
op basis van de bestaande literatuur, een beknopt overzicht te
geven van de ecologische omstandigheden gedurende het 4de millen-
nium BC. Daarna zullen de beschikbare gegevens in verband met het
levenspatroon in dat kader genterpreteerd worden.
4.1.1. Ecologische omstandigheden.

De klimaatsomstandigheden verschillen vanaf het midden


Holoceen niet sterk van de huidige (179), wat inhoudt dat de
westelijke woestijn reeds vanaf dat ogenblik een droge, open
steppe-woestijn is (180), sterk gelijkend op het huidige land-
schap. Butzer veronderstelt dat het gedurende het 4de millennium
BC iets vochtiger was dan nu het geval is (181). De invloed
hiervan kan echter slechts minimaal geweest zijn, aangezien wadi
activiteit toen slechts zeer sporadisch moet geweest zijn (182).
Paulissen & Vermeersch menen echter vanaf 6000 BP een hyper-aried
klimaat te kunnen waarnemen (183). De situatie ligt enigszins
anders voor de oostelijke woestijn, waar de grote wadis gevoed
worden met de neerslag veroorzaakt door het gebergte van de
oostelijke woestijn. De activiteit van deze wadis moet gedurende
het predynasticum belangrijk genoeg geweest zijn om vegetatie in
de wadis mogelijk te maken. Volgens F.A. Hassan zou deze vegeta-
tie ook nu nog aanwezig zijn indien er geen overgrazing was en
niet alle beschikbaar hout als brandstof gebruikt werd (184).
Wat de Nijl zelf betreft, deze vertoont gedurende het 4de
millennium BC de eigenschappen die de rivier kenmerkten voor hij
afgedamd werd. Dit houdt in dat door de jaarlijkse overstromingen
een alluviale vlakte opgebouwd werd met daarnaast een strook
land, de lage woestijn. Deze laatste was lang tevoren ontstaan
gedurende periodes van hogere Nijlstand of door verlegging van de
rivierbedding en mede onder invloed van wind-erosie. De lage
woestijn wordt niet meer door de overstromingen bereikt. De Nijl-
bedding zelf wordt begrensd door oeverwallen, ontstaan door het

179
. Wickens 1982: pl. 3.5, Raikes & Palmieri 1972: 147-154.
Voor een overzicht van de elkaar soms tegensprekende opinies in
dit verband, zie Atzler 1981: 11-21.
180
. Wendorf & Hassan 1980: 416-418.
181
. Butzer & Hansen 1968: 162; Butzer 1980: 272.
182
. Hassan 1980b: 439-440.
183
. Paulissen & Vermeersch 1987: 61.
184
. Hassan 1980b: 439.
34

dam-effekt van de afzettingen. Hierdoor kreeg de alluviale vlakte


een convexe doorsnede, die wel onderbroken wordt door oude oever-
dammen en secundaire Nijlkanalen. Aldus ontstonden natuurlijke
verhevenheden binnen de alluviale vlakte waardoor deze opgedeeld
werd in natuurlijke overstromings-bassins (185). Dergelijke bas-
sins liepen vol gedurende de overstromingsperiode en vormden dan
tijdelijk natuurlijke waterreservoirs. Nadien was de vochtige
ondergrond van de bassins ideaal landbouwgebied, dat op natuur-
lijke wijze gerrigeerd werd. Butzer schat dat op die manier de
mogelijkheid bestond op n oogst per jaar over ongeveer tweeder-
de van de alluviale vlakte (186). Landbouw kon dus toegepast
worden zonder kunstmatige irrigatie.
De omvang der overstromingen lag hoger gedurende het 4de
millennium, toen de huidige alluviale vlakte opgebouwd werd, en
nam af gedurende de 1ste helft van het derde millennium, waarbij
vooral een spectaculaire daling kon vastgesteld worden gedurende
het einde van de 1ste en begin van de 2de dynastie (187).
Het resultaat van dit alles is dat het landschap, afgezien
van een iets dichtere begroeiing in de lage woestijn (188), weinig
verschilt van het huidige, maar dat de landbouwactiviteit
gedurende het 4de mill. BC mogelijk was zonder kunstmatige irri-
gatie. De invloed van mogelijk hogere neerslag tijdens de winter
gedurende het 4de mill. BC op de landbouwsituatie mag als ver-
waarloosbaar beschouwd worden, aangezien de landbouw niet hiervan
maar van de zomerse overstromingen afhankelijk is. Wel zal de
geleidelijk aridisering de economische mogelijkheden die door de
lage woestijn geboden werden beperken en aldus het belang van de
landbouw binnen de economische activiteit doen toenemen. Hiermee
moet echter naar alle waarschijnlijkheid slechts vanaf het begin
van het 3de mill. BC rekening gehouden worden.

4.1.2. Primaire economische mogelijkheden.

De verscheidenheid aan ecologische omstandigheden die


binnen het bereik lagen van de nederzettingen boden verschillende
economische mogelijkheden gedurende het 4de mill. BC. Landbouw
kon plaats vinden in de alluviale vlakte evenals het verzamelen
van wilde planten en de jacht op dieren zoals het nijlpaard. De
Nijl en de tijdelijke waterbekkens, die ontstonden na de
overstromingen, boden uitgebreide mogelijkheden tot visvangst.
Jacht en veeteelt tenslotte waren mogelijk in het savanne
landschap van de lage woestijn. Uit archeologische informatie
blijkt dat de belangrijkste landbouwproducten vanaf het begin van

185
. Butzer 1976: 15-18.
186
.Butzer 1976: 20.
187
.Bell 1970; Butzer 1976: 28.
188
. Hadidi 1982: 109.
35

de Naqada-periode gerst (189), linzen (190) en vlas (191) waren.


Met betrekking tot de veeteelt kon de aanwezigheid van
gedomesticeerd rund, varken, schaap en geit voor de
predynastische periode vastgesteld worden (192). De resten van
wilde dieren werden slechts zelden aangetroffen in predynastische
sites, maar de aanwezigheid van vogels, vissen, krokodil,
schildpad, nijlpaard, antilope en gazelle kon toch vastgesteld
worden (193).
De volgorde der uitvoering van de verschillende economische
activiteiten werd chronologisch bepaald door het overstromingsre-
gime van de Nijl. Hierdoor ontstonden immers periodes waarin
bepaalde werkzaamheden zich als het ware opdrongen. Landbouw kon
natuurlijk slechts gebeuren gedurende lage stand van de Nijl,
terwijl de periode waarin de Nijl zich langzaam terugtrekt ui-
terst geschikt is voor visvangt. De periode van hoge waterstand
valt samen met het einde van de zomer wat tegelijkertijd een
ideale tijd voor de jacht is, aangezien de grotere zoogdieren dan
niet meer drachtig zijn.
Butzer veronderstelt op basis van het beschikbare landbouw-
areaal, arbeidsrendement en analogie met niet-Egyptische gegevens
een gestage toename van het bevolkingsaantal gedurende het 4de
mill. BC (194). Desondanks bleef de populatie toch zodanig beperkt
dat slechts een klein gedeelte van de overstromings bassins moest
gebruikt worden voor landbouw om in de levensbehoeftes te kunnen
voorzien. Ruimte voor veeteelt, jacht en inzameling van wilde
gewassen bleef dus zeker beschikbaar en besloeg in het begin van
het 4de mill. BC misschien zelfs de helft van de alluviale
vlakte. De levenswijze gedurende de Badari- en het begin van de
Naqada-periode had dus duidelijk erg gevarieerde mogelijkheden,
die ook alle gebruikt werden (195).
Het belang van de landbouw wordt echter verondersteld
voortdurend te hebben toegenomen gedurende het 4de mill. BC.,
mede onder invloed van de reeds aangehaalde aridisering. Alhoewel
hiervoor geen concrete bewijzen kunnen aangedragen worden, ligt
dit toch in de lijn der verwachtingen. De hoge rendabiliteit van
de landbouw in Egypte zal alvast een belangrijke stimulans ge-
weest zijn.
De vraag kan trouwens gesteld worden in hoeverre het ont-

189
. Tckholm & Tckholm 1941: 288-292, Darby, Ghalioungui &
Grivetti 1977: 479-492.
190
. Darby, Ghalioungui & Grivetti 1977: 687-689.
191
. Lucas & Harris 1962: 143.
192
. Darby, Ghalioungui & Grivetti 1977: 90-93, 172-173,
212; Gautier 1984: 47-48.
193
. Gautier 1984: 47-48.
194
. Butzer 1976: 82-86.
195
. Butzer 1976: 85.
36

staan van de landbouw in Egypte moet verklaard worden vanuit de


aridisering van de Sahara en de daaruit volgende bevolkingsdruk
op Egypte. Dat deze theorie ernstig moet genomen worden blijkt
ook uit het feit dat de paleolithische levenswijze in Egypte
zeker nog bestond tussen 7000 en 6500 CAL BC (196) en er ernstige
aanwijzingen zijn om nauwe relaties tussen de Nijlvallei en de
Sahara te veronderstellen gedurende het epipaleolithicum (197).
Indien we in de Tarif-cultuur inderdaad de ceramische fase van
het lokale epipaleolithicum herkennen dan bestond deze
levenswijze nog in het begin van het 5de mill. BC. Tot nog toe
kon in elk geval nergens in Zuid-Egypte ook maar een indicatie
aangetroffen worden voor zich locaal ontwikkelende landbouw,
terwijl dit wel het geval is voor de Sahara, waar de vroegste
bewijzen voor landbouw reeds rond 7000 CAL BC moeten geplaatst
worden (198). Alhoewel archeologisch nog geen duidelijke relatie
vastgesteld kon worden tussen het Sahara-neolithicum en het neo-
lithicum in Zuid-Egypte kan deze relatie wel verondersteld worden
uitgaande van een aantal bedenkingen in verband met de oorsprong
van gedomesticeerde planten en dieren evenals het voorkomen van
Nijl-bivalves in sites van de westelijke woestijn (199).
Door het invoeren van kunstmatige irrigatie kan theoretisch
met relatief weinig arbeid een enorme verbetering van het land-
bouwpotentieel bereikt worden. Het lijkt echter zeer twijfel-
achtig dat deze overgang naar kunstmatige irrigatie reeds vol-
tooid was bij het begin van de vroeg-dynastische periode, alhoe-
wel een aantal auteurs dit veronderstelt (200). De historische
bronnen daarentegen lijken erop te wijzen dat irrigatiewerken op
grote schaal slechts voorkwamen vanaf het einde van het Oude Rijk
(201). Het staat vast dat gedurende het Oude Rijk de economische
situatie aan een belangrijke evolutie onderhevig was. Uit de
tekstgegevens blijkt dat het belang van landbouw in aanzienlijke
mate toenam en vanaf de 6de dynastie voor een groot gedeelte
ondersteund werd door kunstmatige irrigatie (202).

196
. Vermeersch 1978: 14. Data BP gecallibreerd volgens
Gilot & Mahieu 1987.
197
. Vermeersch 1978: 126-134; 1984: 138-142.
198
. Nabta Playa E-75-6 (Wendorf & Schild 1980: 132-140,
277).
199
. Holmes 1989: 362-366.
200
. Butzer 1976: 20-21; Krzyzaniak 1977; Atzler 1981.
Archeologische of historische bewijzen die met zekerheid het
bestaan van kunstmatige irrigatie op grote schaal bevestigen
zijn niet voorhanden. In feite gaat men nog uit van de oude
theorie van Wittfogel dat grote irrigatiewerken en de ontwikke-
ling van een centrale staat hand in hand gingen.
201
. Schenkel 1978; Endesfelder 1979.
202
. Baer 1962; Schenkel 1978; Endesfelder 1979.
37

Ondanks het feit dat het bestaan van kunstmatige irrigatie


onwaarschijnlijk is voor de Naqada-cultuur en de vroeg-dynas-
tische periode (203) hoeft dit niet te betekenen dat een produc-
tieoverschot in de landbouw onbestaande was. De erg gunstige
landbouwomstandigheden in de Nijlvallei bieden integendeel vol-
doende mogelijkheden om zonder kunstmatige irrigatie een substan-
tieel productieoverschot te bekomen. Wanneer we daar nog aan
toevoegen dat er, zoals gezegd, gedurende het 4de mill. BC zeker
geen gebrek aan landbouwgrond bestond, dan is iedere stimulans
tot het invoeren van kunstmatige irrigatie zelfs afwezig.
4.1.3. Secundaire economische mogelijkheden.

Naast de mogelijkheden die een bepaalde streek biedt voor


de directe voedselvoorziening, zijn er ook nog andere gegevens
die van economisch belang kunnen zijn. Op de eerste plaats moet
hier gedacht worden aan het voorkomen van grondstoffen van diver-
se aard. Ook de geografische ligging kan van belang zijn in ver-
band met eventuele handelsactiviteiten.
4.1.3.1. Exploitatie van grondstoffen.

Het gebruik van bepaalde steensoorten blijkt overduidelijk


uit het grafmeubilair. Vooral grauwacke (schminkpaletten) en
vanaf Naqada II albast (stenen vaatwerk) waren veel gebruikte
steensoorten. De exploitatie van deze gesteentes bleef gedurende
het predynasticum vermoedelijk beperkt tot de Wadi Hammamat
(grauwacke) en Hatnub (albast). Aangezien de steengroeven zich in
gebieden bevinden die geen gunstige mogelijkheden bieden tot
permanente vestiging, zal het economische belang ervan vooral
weerspiegeld worden in de dichtst bijgelegen nederzetting aan de
alluviale vlakte.
Andere steensoorten gebruikt voor de fabricatie van stenen
vaatwerk, zoals kalksteen komen daarentegen nagenoeg overal in
Zuid-Egypte voor.
Wat de exploitatie van silex betreft beschikken we slechts
over weinig informatie. Ondanks het feit dat de meeste predynas-
tische silex-artefacten gemaakt zijn op verse silex is het aantal
gekende plaatsen waar silex gexploteerd werd gedurende het
predynasticum zeer beperkt. Al deze sites bevinden zich in de
omgeving van Wadi el-Sheikh (204), waar echter geen belangrijke
nederzettingssites of grafvelden uit de Naqada-periode gekend

203
. Ook de bekende voorstelling op de Schorpioen-knots
hoeft niet noodzakelijkerwijze als een bewijs voor kunstmatige
irrigatie onder staatscontrole beschouwd te worden (Schenkel
1978: 28).
204
. Weisgerber 1982: 207-209.
38

zijn.
Belangrijker was natuurlijk de aanwezigheid van goud. Als
exploitatieplaatsen komen hier weer de Wadi Hammamat en ook de
oostelijke woestijn ter hoogte van Elkab - Edfu in aanmerking
(205).
Het gebruik van koper staat reeds met zekerheid vanaf de
Badari periode vast. De aanwezigheid van koper op verschillende
plaatsen in de oostelijke woestijn (206) kan dan ook een belang-
rijke economische stimulans geweest zijn.
Als grondstof voor ceramiek wordt gedurende de Naqada-pe-
riode zowel de alluviale klei als mergelklei gebruikt (207). De
eerste is natuurlijk overal in de alluviale vlakte aanwezig, maar
ook de tweede komt zeker tussen Cairo en Elkab overal voor (208).
Aangezien zeker niet uitgesloten mag worden dat mergelklei ook
ten zuiden van Elkab nog voorkomt mag klei als economisch
interessante grondstof vermoedelijk uitgesloten worden. Toch
blijft het mogelijk dat het dagzomen van lagen mergelklei aanlei-
ding heeft gegeven tot het ontstaan van productiecentra van cera-
miek. Hierover kan voor de predynastische periode echter niets
met zekerheid gezegd worden.

4.1.3.2. Handel
Gedurende de dynastische periode produceerden de gemeen-
schappen een gediversifieerd pakket goederen en waren aldus zelf-
voorzienend. Het productieoverschot kwam wel voor (ruil)handel in
aanmerking maar werd niet speciaal met deze bedoeling geprodu-
ceerd (209).
Het economische leven in het algemeen werd, voor zover kan
nagegaan worden, volledig gedomineerd door de staat, die het
overgrote deel van het productieoverschot opeiste en nadien terug
verdeelde. De beste informatie die hiervoor bestaat dateert wel-
iswaar uit het Nieuwe Rijk (210), maar een gelijkaardige situatie
mag denkelijk ook reeds voor het Oude Rijk (211) en de vroeg-dy-
nastische periode verondersteld worden (212).

205
. Lucas & Harris 1962: 224. Specifiek voor Elkab als
mogelijk vertrekpunt voor de exploitatie van goud: Helck 1975:
126.
206
. Lucas & Harris 1962: 205-206.
207
. Nordstrm 1986.
208
. Nordstrm 1986: 630 vermeldt Esna als zuidelijkste
punt. De aanwezigheid van mergelklei te Elkab kon echter door
onszelf vastgesteld worden. Vgl. ook Butzer 1974: 381-382.
209
. Helck 1977.
210
. Janssen 1975: 183-185.
211
. Jacquet-Gordon 1962; Helck 1975: 114-115.
212
. Gutgesell 1986.
39

De import van goederen uit het buitenland heeft gedurende


de tweede helft van het 4de mill. BC tijdelijk misschien wel
economische mogelijkheden geboden voor bepaalde gunstig gelegen
plaatsen. Hierbij wordt vooral gedacht aan Ma'adi dat strategisch
ligt op de weg naar de Delta en dus een verbindingsplaats kon
zijn tussen het Nabije Oosten en Zuid-Egypte. Vanaf het begin van
de 1ste dynastie bestond er echter geen vrije handel meer en was
de rol van Ma'adi, misschien op gewelddadige wijze, uitgespeeld
(213). In Zuid-Egypte zijn er zelfs geen aanwijzingen dat derge-
lijke vrije handel ooit bestaan heeft en stonden expedities voor
het aanbrengen van grondstoffen vermoedelijk van in het begin
onder gemeenschaps- of staatscontrole (214).
De handelsbetrekkingen met het buitenland, voornamelijk het
Nabije Oosten, stonden vanaf het begin van de dynastische periode
onder directe controle van de staat. De koningen monopoliseerden
aldus ook de fabricatie en distributie van luxe-goederen. Bewijs
hiervoor is niet alleen te vinden in de algemene structuur van de
economie zoals ze juist beschreven werd, maar ook meer specifiek
door bijvoorbeeld het opvallend groot aantal stuks vaatwerk met
de vermelding van Narmer dat in Zuid-Palestina gevonden werd
(215).
Betreffende de handelsrelaties van de Nijlvallei met de
oases en de Sahara beschikken we voor het begin van de dynas-
tische periode niet over relevante informatie.

4.2. Nederzettingspatroon.

4.2.1. Geografische situatie der nederzettingen en grafvelden.


De lage woestijn biedt mogelijkheden voor de vestiging van
nederzettingen en grafvelden, indien de breedte van de alluviale
vlakte op die plaats contact met de Nijl niet te zeer bemoeilijkt
(216). Het bestaan van sites in de lage woestijn kan op verschil-
lende plaatsen vastgesteld worden en ook de belangrijkste neder-
zettingssites, zoals Naqada en Hierakonpolis, zijn op een derge-
lijke wijze gesitueerd (217). Van deze sites zal een groot ge-

213
. Hoffman 1980a: 213-214.
214
. Helck 1975b: 126-130.
215
. Tell Gath (Yeiven 1960); Raphia (Amiran 1970); Arad
(Amiran 1974).
216
. De actie-radius van landbouwers die eveneens aan jacht
en voedselverzameling doen wordt op etnologische basis op 5 tot
10 km geschat (Higgs & Vita-Finzi 1972: 31; Hassan 1980b: 440).
217
. Het gaat dus zeker niet om woonplaatsen van secundair
belang die bv. specifiek op veeteelt in de lage woestijn zouden
gericht zijn. Voor Hierakonpolis kon aangetoond worden dat de
nederzetting zich met een gemengde economische activiteit bezig
40

deelte geheel of gedeeltelijk verdwenen zijn omwille van uitzon-


derlijk hoge Nijlstanden en vooral door uitbreiding van de land-
bouwzone (218).
Goede bewaringsomstandigheden daarentegen vormen de uitlo-
pers van het gebergte. Hun gebruik als nederzettingsplaats of
grafveld is echter volledig afhankelijk van de afstand die hen
scheidt van de alluviale vlakte. Logischerwijze zullen ze enkel
dan gebruikt worden als de alluviale vlakte doorloopt tot aan de
voet van deze plateaus en de lage woestijn in feite niet aanwezig
is. Een dergelijke situatie deed zich voor in de streek rond
el-Badari (219) en het is dan ook uit deze streek dat een groot
deel der Badari- en Naqada nederzettingen gekend voor Zuid-Egyp-
te, afkomstig is. Gezien het uitzonderlijke karakter van derge-
lijke geografische situatie blijft deze vestigingsmogelijkheid
beperkt tot enkele regios van Zuid-Egypte.
We moeten ook de mogelijkheid vermelden dat een aantal
Naqada-sites in Zuid-Egypte zich niet in de lage woestijn maar
wel in de alluviale vlakte bevonden. Dit dan in die gebieden waar
de breedte van de alluviale vlakte een practische hinderpaal
vormde voor het aanleggen van woongebieden in de lage woestijn.
Vooral de afstand ten opzichte van de Nijl, als bron van drink-
baar water, zal hierin van doorslaggevende aard geweest zijn. De
reeds vermelde oeverwallen in de alluviale vlakte komen in
aanmerking als plaats voor nederzettingen en mogelijkerwijze ook
grafvelden (220). Dit zijn immers plaatsen die slechts uitzonder-
lijk door overstromingen bereikt worden en tegelijkertijd gunstig
gesitueerd zijn ten opzichte van zowel de Nijl als de landbouwge-
bieden. Op de oeverwallen kunnen tegenwoordig nog maar weinig
vondsten verwacht worden. Ze werden immers nadien bij uitzonder-
lijk hoge Nijlstanden toch overstroomd of anders genivelleerd

hield (Hadidi 1982; McArdle 1982).


218
. De huidige situatie van Hierakonpolis is hiervan een
goed voorbeeld (Trigger 1983: fig. 1.3). Het is bijvoorbeeld ook
opvallend hoeveel 'kjoekkenmoeddings' de Morgan vermeldt op het
einde van vorige eeuw (de Morgan 1896). In navolging van de
Europese prehistorici van rond de eeuwwisseling gebruikt de
Morgan de term "kjoekkenmoedding". De echte kjoekkenmoeddings
uit de Scandinavische en mediterrane archeologie zijn
afvalhopen, hoofdzakelijk bestaande uit schelpen. de Morgan
verwijst met deze term echter naar alle woonsites of sites met
verspreid oppervlaktemateriaal. Van het merendeel der door de
Morgan vermelde nederzettingen is op het ogenblik geen spoor
meer terug te vinden.
219
. Brunton & Caton-Thompson 1927: pl. 2; Krzyzaniak 1977:
kaarten; pl.
220
. Butzer 1976: 13-15; Hassan 1980b: 439-440.
41

voor landbouwdoeleinden (221). Archeologische bewijzen dat deze


oeverwallen ook effectief gebruikt werden gedurende het predynas-
ticum zijn dan ook niet voorhanden. Wel is het zo dat enkele
hedendaagse steden zoals Akhmim en Qift die zich in de alluviale
vlakte bevinden, een zeer lange geschiedenis hebben die minstens
teruggaat tot in de laat-predynastische periode. De vraag blijft
echter of beide plaatsen ook oorspronkelijk binnen de alluviale
vlakte lagen.
Voor het grootste gedeelte van Zuid-Egypte is de breedte
van de alluviale vlakte over het algemeen te beperkt om een hin-
derpaal te vormen voor begraving buiten de landbouwzone. Het is
bijgevolg dan ook weinig waarschijnlijk dat veel grafvelden in
Zuid-Egypte zich binnen de alluviale vlakte bevonden. De belang-
rijkste streek waar dit wel het geval zou kunnen geweest zijn is
de westelijke oever tussen Sohag en Asyut. Hier bereikt de allu-
viale vlakte immers haar grootste breedte voor Zuid-Egypte. Het
is in dit opzicht ook veel betekenend dat tussen Sohag en Asyut
veel Naqada-sites gekend zijn op de oostelijke oever, maar geen
enkel op de westelijke waar de alluviale vlakte zo breed is dat
wonen in de lage woestijn onmogelijk wordt omwille van de grote
afstand (heden ten dage max. 15 km) tot de Nijl.
Aangezien ten zuiden van Sohag ook de grote sites zoals
Abydos en Hierakonpolis, die het snelst logistieke problemen
zouden krijgen omwille van een verafgelegen positie ten opzichte
van de Nijl, buiten de landbouwzone lagen mag aangenomen worden
dat het overgrote deel der nederzettingen en grafvelden in Zuid-
-Egypte zich buiten het landbouwgebied bevond.

4.2.2. Verspreiding der grafvelden in Zuid-Egypte.

Alhoewel uiteindelijk voor een groot aantal sites in Zuid


Egypte de aanwezigheid van necropolen uit de Naqada en vroeg-dy-
nastische periode kan aangetoond worden, is het aantal graven
uiteindelijk toch erg gering om een periode van ongeveer 900 jaar
te vertegenwoordigen (222).
Naast de hoger aangehaalde factoren die verantwoordelijk
zijn voor het verdwijnen van een groot aantal necropolen, kunnen
ook andere verklaringen aangehaald worden voor het gering aantal
gekende grafvelden.
De interpretatie van de gekende grafvelden als behorende
aan een elite waarnaast grote, niet gekende, grafvelden van een
massale sub-klasse bestonden (223) klinkt weinig overtuigend.
Afgezien van het feit dat in de gekende grafvelden reeds duide-
lijke sociale verschillen voorkomen, werden dergelijke arme

221
. Hassan 1980b: 439.
222
. Butzer 1959: 49-52; Hoffman 1987: 189-190.
223
. Theorie van F.A. Hassan (Hoffman 1987: 190).
42

grafvelden archeologisch nooit teruggevonden.


Voor een klein gedeelte van de bevolking, hoofdzakelijk
zeer jonge kinderen, moet rekening gehouden worden met begraving
binnen de nederzettingen zelf (224). Het geringe aantal begra-
vingen van kinderen (225) in de necropolen wijst trouwens ook in
deze richting. Uitzonderlijk kwam dit ook voor bij volwassenen
(226). Alhoewel het fenomeen bestond vult het zeker niet het
aantal gekende graven in voldoende mate aan om de gehele popula-
tie te vertegenwoordigen.
Een ander element waarmee rekening moet gehouden worden is
het feit dat niet de volledige Egyptische bevolking sedentair
was. Dit gold voor de dynastische periode (227) en dus zeker ook
voor het predynasticum, alhoewel een schatting van het procentue-
le belang van nomaden en half-nomaden ten opzichte van de seden-
taire bevolking onmogelijk is voor het 4de mill. BC. Gezien de
aridisering van de Sahara gedurende deze periode mag aangenomen
worden dat de aantrekkingskracht van de Nijlvallei groot was op
de toenmalige nomaden. Zoals reeds eerder opgemerkt ontbreken
hiervoor overtuigende archeologische bewijzen. Het mag echter om
verschillende redenen uitgesloten geacht worden dat de Naqada-
-grafvelden door nomaden aangelegd werden. De relatie van de
grafvelden met nederzettingen kan immers in vele gevallen aange-
toond worden en de Naqada-cultuur loopt trouwens rechtstreeks
verder in de vroeg-dynastische grafvelden die zeker niet aan
nomaden toebehoorden.
Het lijkt ons, uitgaande van de nu ter beschikking staande
informatie, logischer aan te nemen dat de overgrote meerderheid
van de begravingen in Zuid-Egypte wel degelijk plaats vond op de
plateaus en in de lage woestijn die zich net buiten de alluviale
vlakte bevonden. Het relatief geringe aantal gekende graven zou
dan te wijten zijn aan selectieve bewaringsomstandigheden. In
verband met de situering van de grafvelden werd reeds aangehaald
dat er een voorkeur bestond om terreinen aan de rand van wadis en
juist buiten de alluviale vlakte te gebruiken. Dit heeft er zeker
voor gezorgd dat een groot deel der grafvelden net zoals de
nederzettingen verdwenen is onder de uitbreiding van het land-
bouwareaal gedurende de historische tijd (228). Deze tendens heeft
zich trouwens gedurende deze eeuw in versneld tempo doorgezet.

224
. Dit lijkt oa. het geval te zijn geweest te Deir el-Bal-
las (Petrie & Quibell 1896: 2).
225
. Krzyzaniak 1977: 162.
226
. Bijvoorbeeld te el-Badari, grafveld 3600 (zie pg. 330).
227
. Behrens 1982.
228
. Dit zou onder andere het geval geweest zijn voor het
grafveld van Elkab, indien de uitbreiding van de landbouwzone
niet belet werd door de grote omheiningsmuur en de klassering
als archeologisch site.
43

Vele grafvelden waarvan het bestaan in het begin van de eeuw


gesignaleerd werd kunnen om die reden tegenwoordig niet meer
teruggevonden worden. Ook moet er rekening mee gehouden worden
dat de laterale erosie veroorzaakt door wadi activiteit verant-
woordelijk kan zijn voor het verdwijnen van gedeeltes van of
zelfs gehele grafvelden, gezien de voorkeur om ze aan te leggen
op de lage terrassen die met wadis doorsneden zijn.
Tenslotte is het ook zo dat de aanleg van recentere graf-
velden verantwoordelijk mag geacht worden voor het verdwijnen van
heel wat graven.
Uiteindelijk betekent dit alles dat voor het grootste deel
van Zuid-Egypte weliswaar mag aangenomen worden dat de grafvelden
en ook de nederzettingen zich buiten de toenmalige landbouwzone
bevonden, maar dat op dit ogenblik hoofdzakelijk slechts die
sites nog kunnen teruggevonden worden die zich op de terrassen in
de lage woestijn bevonden.
4.2.3. Ontwikkeling der nederzettingen in Zuid-Egypte.

Met betrekking tot de concentratie van de bevolking in


woongebieden staan weinig gegevens tot onze beschikking. In
vergelijking tot het aantal gekende grafvelden zijn nederzet-
tingssites relatief zeldzaam en over het algemeen slecht gekend.
Een belangrijke oorzaak hiervan is het feit dat vele nederzet-
tingen in gebruik bleven gedurende de dynastische periode en dat
zich vaak nu op dezelfde plaatsen dorpen en steden bevinden,
waardoor de archeologische niveaus die uit de Naqada-periode
zouden kunnen dateren nagenoeg onbereikbaar zijn geworden.
Tevens is het zo dat de aanwezigheid van grafvelden
gemakkelijker de aandacht trekt van archeologen en de opgraving
ervan omwille van de mogelijkheid tot vinden van objecten met
museale waarde geprefereerd werd. In vele gevallen moet trouwens
toegegeven worden dat de opgravers uit de eerste helft van deze
eeuw nagenoeg verplicht werden hun aandacht te concentreren op de
grafvelden, aangezien die toen in een hoog tempo geplunderd wer-
den.
We beschikken wel over beschrijvingen van enkele
individuele woningen (229), maar gegevens in verband met de omvang
van sites, het aantal huizen en graven of de ruimtelijke ordening
bestaan slechts voor enkele sites. Uit de interpretatie van deze
gegevens door Hassan (230) blijkt dat het telkens nederzettingen
van beperkte omvang betreft met uitzondering van Hierakonpolis,
waarvan het grote belang reeds lang gekend is en recent nog
bevestigd werd (231), en in mindere mate Naqada.

229
.Brinks 1977; Hoffman 1980b.
230
.Hassan 1980b: 441-444.
231
. Hoffman 1985.
44

Uitgaande van de toenemende samenwerking die bepaalde land-


bouwprojecten veronderstellen enerzijds en de bevolkingsaangroei
anderzijds mag aangenomen worden dat de nederzettingen naar de
vroeg-dynastische periode toe steeds omvangrijker werden. Dit
verklaart echter niet het voorkomen van enkele grote centra,
waaraan naast de juist vermelde ook Abydos moet toegevoegd worden
ondanks het feit dat de materile resten van de nederzetting daar
niet gekend zijn. De aanwezigheid van de koningsgraven en de
uitgestrekte necropolen evenals de Egyptische historische tradi-
tie volstaan immers om een zeer belangrijke nederzetting te ver-
onderstellen te Abydos.
Aan steden in de hedendaagse betekenis van het woord is
demografisch gezien geen behoefte binnen een economie die strikt
op landbouw, veeteelt en voedselverzameling gebaseerd is. Voor
het ontstaan van dergelijke centra moeten dus andere stimulansen
bestaan hebben. Met betrekking tot Naqada zou dit best wel eens
de geografische ligging kunnen zijn ten opzichte van de Wadi
Hammamat. Tesamen met Qift op de westelijke oever, waarvoor nage-
noeg geen archeologische gegevens bekend zijn uit de ons interes-
serende periode vormt Naqada immers het natuurlijke vertrek- en
aankomstpunt voor expedities naar de Wadi Hamamat, waar onder
andere goud gehaald werd. De naam van het zeer belangrijke dynas-
tische centrum te Naqada (Ombos), nl. Nubt (de Gouden Stad) ver-
wijst denkelijk naar de oorspronkelijke bestaansreden van de
plaats (232).
Ook voor Hierakonpolis zou aan een dergelijke reden kunnen
gedacht worden gezien de relatie tot het mijn-district in de
oostelijke woestijn ter hoogte van Edfu. In dit geval speelde
vermoedelijk echter nog een andere reden mee. Het gebergte komt
ten zuiden van Esna erg kort op de alluviale vlakte die daardoor
meestal beperkt in omvang is. De economische mogelijkheden die in
andere streken door de alluviale vlakte en de lage woestijn gebo-
den worden zijn hier beperkter. Dit houdt in dat er een grotere
stimulans is om het belang van de landbouw, en het productieover-
schot dat het gevolg daarvan is, sneller dan in andere streken
een dominerende rol binnen de economie te laten innemen (233).
Gezien het belang van het productieoverschot voor het ontstaan
van een sociaal gedifferentieerde maatschappij zou de omgeving
van Hierakonpolis relatief vroeg in aanmerking komen voor de
ontwikkeling van een belangrijke nederzetting. Een laatste be-
langrijk aspect voor Hierakonpolis is de controle op de handel
met Nubi die het omwille van zijn geografische ligging automa-
tisch verwierf (234). In verband met deze import is het trouwens
interessant te wijzen op het feit dat in de Nubische sites wel

232
. Trigger 1984: 102.
233
. Trigger 1984: 102.
234
. Bard 1987: 90.
45

regelmatig Egyptische producten voorkomen terwijl Nubische pro-


ducten in Egyptische sites erg zeldzaam zijn. Dit wijst erop dat
de import uit Nubi hoofdzakelijk moet bestaan hebben uit grond-
stoffen, waarvan de herkomst binnen hun archeologische context
niet op basis van stilistische kenmerken kan nagegaan worden. In
dit opzicht komen vooral goud en ivoor in aanmerking.
Voor de oorsprong van Abydos als belangrijk centrum kunnen
eveneens ecologische en geografische redenen aangehaald worden.
Het is opvallend dat de streek van Abydos over uitzonderlijk
gunstige landbouwomstandigheden beschikt en tevens van hieruit de
kortste weg naar de oases van Dakhla en Kharga aanvangt (235).
Eens de factoren aanwezig zijn die het ontstaan mogelijk
maken van een wooncentrum dat groter is dan normaal verwacht mag
worden in een landbouwmaatschappij, zal een dergelijke plaats een
snelle ontwikkeling doormaken en een variatie aan functies op
zich kunnen nemen. Militaire bescherming tegenover nomaden en
semi-nomaden en bescherming van de expedities zal hierin zeker
een belangrijke rol gespeeld hebben (236), zoals lijkt bewezen te
worden door de aanwezigheid van versterkingen vanaf de Naqada I
periode (237). Daarnaast lijkt ook het beheer van het productie-
overschot en vermoedelijk eveneens de organisatie van collectieve
werkzaamheden ter bevordering van de landbouwmogelijkheden een
taak geweest te zijn voor de overheid in een dergelijk centrum.
Hierbij hoeft het niet noodzakelijkerwijze om kunstmatige irriga-
tie te gaan. Men zou eerder kunnen denken aan de organisatie van
de bevolking in arbeidsgroepen om bepaalde activiteiten op een
gunstig ogenblik zo snel mogelijk te kunnen uitvoeren of aan het
ter beschikking stellen van materile faciliteiten zoals opslag-
plaatsen. Hiervan werden tastbare bewijzen in de vorm van collec-
tieve silo's te el-Mahasna en Abydos teruggevonden (238) die
tegelijkertijd een aanwijzing vormen voor het centrale beheer van
het productieoverschot. Aangezien dit soort door de staat
georganiseerde ondernemingen de productiviteit van de landbouw
ten goede zal komen en de productieoverschotten doen toenemen zal
de positie van een dergelijk machtscentrum zich steeds sneller
versterken. De productieoverschotten laten het immers toe een
aantal personen vrij te stellen van landbouwactiviteit en op
professionele basis in te schakelen in bijvoorbeeld leger en
administratie. Het is natuurlijk ook in een dergelijk centrum dat
de absolute elite van de toenmalige maatschappij mag verwacht
worden. De macht van deze mensen zal zich naar gelang van de
mogelijkheden tenslotte geografisch steeds sterker uitbreiden tot

235
. Bard 1987: 90.
236
. Plundertochten van nomaden in de Nijlvallei zijn voor
de dynastische periode goed gekend (Behrens 1982).
237
. Bard 1987: 92.
238
. Garstang 1902: 7; Peet 1914: 7-9.
46

uiteindelijk kan gesproken worden over het ontstaan van centraal


bestuurde staten.
47

B. DOELSTELLING EN METHODE VAN HET ONDERZOEK.

1. Doelstelling.
Onze betrachting is, aan de hand van de gepubliceerde graf-
velden, enkele fundamentele problemen te behandelen aangaande de
Naqada-cultuur in Zuid-Egypte. Dit vooreerst omdat het nieuw
gepubliceerde materiaal uit Elkab hierin thuis hoort. Belang-
rijker is echter dat het gezien de huidige stand van het weten-
schappelijk onderzoek noodzakelijk blijkt de Naqada-grafcultuur
in Zuid-Egypte archeologisch beter te definiren dan op dit ogen-
blik het geval is.
Vooreerst bestaat er dringend behoefte aan een relatief-
-chronologisch kader dat gebaseerd is op het archeologisch mate-
riaal zelf. De laatste keer dat een poging hiertoe ondernomen
werd dateert intussen van meer dan 30 jaar geleden (239). Het
dwingende karakter om dit probleem opnieuw te behandelen blijkt
duidelijk uit het feit dat in recente synthetiserende artikelen
aangaande de Naqada-cultuur termen met relatief-chronologische
betekenis gebruikt worden, waarvan de materieel-archeologische
inhoud niet welomschreven is (240). Een belangrijk probleem stelt
zich voor de C14 dateringen, waar het in sommige gevallen ondui-
delijk is wat gedateerd wordt. Deze moeilijkheid manifesteert
zich hoofdzakelijk voor nederzettingssites (241).
Het mag verwonderlijk lijken, maar op dit ogenblik bestaat
voor de Naqada-grafvelden van Zuid-Egypte geen repertorium met
vermelding van het gekende archeologisch materiaal. Het is noch-
tans slechts op basis hiervan dat het mogelijk is een geargumen-
teerd overzicht te geven van zowel de relatief-chronologische
ontwikkeling van deze cultuur als haar ruimtelijke verspreiding.
Het opstellen van een dergelijke relatief-chronologisch systeem
en een repertorium van het archeologische materiaal is voor ons
dan ook noodzakelijkerwijze een belangrijke doelstelling.
Daarnaast is er gedurende het laatste decennium heel wat
belangstelling getoond voor het ontstaan van de oudste culturen
en meer bepaald voor de origine van de Egyptische staat. Ook in
dit opzicht manifesteert zich echter een gebrek aan gegevens met
betrekking tot de sociale differentiatie gedurende de Naqada-cul-
tuur. Het bekomen en interpreteren van dergelijke data vormt dan
ook een volgend objectief van onze studie.
Voor de studie van de Naqada-cultuur wordt men haast
automatisch verplicht de grafvelden als uitgangspunt te nemen
omdat dit het aspect is waarvoor de meeste informatie ter

239
. Kaiser 1957.
240
. Vgl. Hassan 1988: 138.
241
. Vgl. Hassan 1985: 107-108.
48

beschikking staat (242). Het gebrek aan gegevens in verband met


woongebieden is een reeds lang onderkend probleem, waarin
gedurende het laatste decennium wel enige vooruitgang geboekt
werd (243), maar de meeste opgravingen moeten nog in extenso
gepubliceerd worden. Een ander belangrijk probleem zijn de
practische moeilijkheden veroorzaakt door onvolledige publicaties
om het archeologisch materiaal afkomstig uit grafvelden en
nederzettingen onderling te vergelijken.
Dit houdt in dat een aantal aspecten aangaande de Naqada-
-cultuur slechts indirect kunnen benaderd worden. Zo zal het vrij
moeilijk zijn een inzicht in de economische activiteit en de
organisatie ervan te bekomen. Wat de materile cultuur betreft
krijgen we eveneens slechts een fragmentair inzicht, aangezien
dit enkel gebaseerd is op het grafmeubilair. Aan de andere kant
mag verwacht worden dat de grafvelden een goede informatiebron
vormen in verband met relatieve chronologie, sociale structuur en
regionale differentiatie.
De omvangrijke hoeveelheid materiaal enerzijds en de over
het algemeen zeer onvolledige opgravingsverslagen anderzijds
maakten het, binnen het kader van dit onderzoek, onmogelijk de
vergelijkingen tussen Noord- en Zuid-Egypte op een systematische
manier te behandelen.
2. Problematiek aangaande de studie der Naqada-grafvelden.

Vooraleer de gedurende het onderzoek gevolgde methodiek


nader te verklaren is het noodzakelijk in te gaan op enkele spe-
cifieke problemen die verbonden zijn aan de studie der Naqada-
-grafvelden. Op basis hiervan zal immers blijken dat het onder-
zoek noodzakelijkerwijze beperkingen opgelegd krijgt.

2.1. Beperkingen opgelegd door de bestaande publicaties.

Ondanks het feit dat de grafvelden het best gedocumenteerde


onderdeel van de Naqada-cultuur zijn, stellen zich toch een aan-
tal fundamentele problemen in verband met de beschikbare gege-
vens. De meeste opgravingen gebeurden reeds gedurende het einde
van vorige en de eerste helft van deze eeuw, en de publicatie
ervan is meestal niet in overeenstemming te brengen met heden-
daagse maatstaven. Zo zijn vele opgravingsverslagen onvolledig
met betrekking tot grondplannen, grafregisters, vorm der graven
en bewaringstoestand. Een belangrijke moeilijkheid waarop reeds
de aandacht gevestigd werd is het gebruik van de door Petrie
opgestelde typologien voor de publicatie der grafregisters. Dit
houdt in dat in de meeste gevallen geen tekeningen of afmetingen

242
. Krzyzaniak 1977: 102, 138.
243
. Vgl. nota 28.
49

gekend zijn voor de gepubliceerde objecten.


Specifieke problemen stellen zich met betrekking tot de
fysische anthropologie. Oude gegevens aangaande het skeletmateri-
aal, waaraan vroeger vrij veel aandacht gegeven werd in verband
met bepaalde "rassen"-theorien, blijken onbetrouwbaar te zijn
(244), terwijl recentere studie in dit verband gebeurde op basis
van materiaal waarvan de archeologische context onvoldoende ge-
kend is (245).

2.2. Problematiek aangaande de mogelijke uitvalshoeken voor rela-


tieve chronologie.

Dat het archeologisch materiaal oorspronkelijk beschreven


als "Amratian", "Gerzean" en "Semainean" inderdaad op basis van
de voorkomende ceramiekklassen in drie grote archeologische gehe-
len ingedeeld kan worden, die echter duidelijk met elkaar verwant
zijn, blijkt zowel uit het werk van Petrie als Kaiser. Tevens
toont Kaiser aan dat de mogelijkheid bestaat om hun relatief-
-chronologische relatie te bepalen aan de hand van horizontaal
stratigrafische gegevens in de grafvelden, evolutie en frequentie
van bepaalde types archeologische objecten.
Er kunnen echter geen feiten vastgesteld worden die het
mogelijk maken om de verschillende archeologische gehelen die
gezamenlijk de Naqada-cultuur vormen te onderscheiden op basis
van veranderingen in de economische structuur. Alhoewel de econo-
mische situatie niet stationair blijft en in het begin van de
dynastische periode reeds een relatief hoog niveau op gebied van
landbouwtechniek bereikt werd, staat de aanwezigheid van landbouw
vanaf het begin van de Naqada-cultuur reeds lang buiten
discussie. Het is dan ook logisch slechts een culturele en econo-
mische grens te trekken op het ogenblik dat deze ontwikkeling
voltooid is en de politieke en sociale gevolgen ervan zich expli-
ciet manifesteren. Een dergelijke grens, die per definitie
slechts als een kunstmatig hulpmiddel kan beschouwd worden, tref-
fen we aan in de vorm van de eerste koningen die over een gedeel-
te van of over geheel Egypte regeerden. Zoals gezegd stelt de
chronologische relatie tussen dit politieke feit en de materile
archeologische gegevens echter ernstige problemen.
Er is zeker geen enkele aanwijzing voor het binnendringen
van vreemde bevolkingsgroepen dat in het verleden door sommige
auteurs verondersteld werd (246), aangezien Kaiser reeds duidelijk
kon aantonen dat de gehele Naqada-cultuur een ononderbroken

244
. Ucko 1968: 177-178.
245
. Masali & Chiarelli 1972 op basis van de niet-gepubli-
ceerde Italiaanse opgravingen te Gebelein (zie pg. 389-390).
246
. Baumgartel 1970: 481-482.
50

ontwikkeling kende (247).


Dit alles beperkt de mogelijkheden om de studie der
grafvelden vanuit verschillende invalshoeken te benaderen. Een
indeling van de Naqada-cultuur en haar materile karakteristieken
in absoluut of relatief chronologische fases, op basis van econo-
mische en/of politieke veranderingen, is op dit ogenblik onmoge-
lijk (248).
Bij gebrek aan dergelijke mogelijkheden kan een relatief-
-chronologische indeling van de hier behandelde periode enkel
gebeuren uitgaande van het archeologisch materiaal. Dit houdt
natuurlijk niet in dat geen aandacht kan besteed worden aan de
economische en maatschappelijke organisatie.
Het skelet-materiaal kan omwille van de onbetrouwbaarheid
der gegevens zeker niet gebruik worden als uitgangspunt voor een
onderzoek betreffende de relatieve chronologie. Het skelet-mate-
riaal biedt trouwens methodologisch weinig perspectieven omwille
van het beperkte aantal data dat erin besloten ligt en het feit
dat de karakteristieken der populatie hoofdzakelijk bepaald wor-
den door economische factoren waarvan onze kennis voor het predy-
nasticum enerzijds beperkt is maar anderzijds toch toestaat geen
spectaculaire veranderingen te veronderstellen.
Het gebruik als uitgangspunt van de vorm en eventuele con-
structie der graven zou practisch gezien wel mogelijk zijn, maar
lijkt ons methodologisch niet verantwoord. Vooreerst is de varia-
tie der graftypes beperkt en tevens is het voor de vergelijking
der graven noodzakelijk uit te gaan van die gegevens die het
minst afhankelijk zijn van toevallige omstandigheden. Elementen
zoals de beschikbare ruimte binnen het grafveld of de arbeidsdruk
gedurende het seizoen waarin de begraving plaats vindt kunnen
inderdaad van belang geweest zijn voor de uiteindelijke afmeting-
en en vorm van een bepaald graf.
Als materieel uitgangspunt voor de definitie van een
bepaalde cultuur moet men die elementen nemen die het nauwst in
verband staan met de dagelijkse levensgewoontes, daardoor meestal
in grote aantallen teruggevonden kunnen worden en dan ook het
sterkst onderhevig zullen zijn aan standaardisatie en evolutie
van hun productie. Het zijn dan ook dit soort objecten die het
beste in aanmerking komen om zowel grafvelden als individuele
graven onderling te vergelijken met betrekking tot hun relatieve
chronologie en economische belangrijkheid. In het geval van het

247
. Kaiser 1956, 1957.
248
. Krzyzaniak 1977 en Atzler 1981 deden dit wel en gingen
hierbij uit van de ontwikkeling der irrigatie-technieken. Het
feit dat het bestaan van kunstmatige irrigatie zowel gedurende
de Naqada- als vroeg-dynastische periode echter nagenoeg zeker
moet ontkend worden (zie pg. 37) geeft reeds aan welke implica-
ties een dergelijke aanpak kunnen hebben.
51

door ons behandelde onderwerp vormt de ceramiek, alleen reeds


omwille van het aantal voorkomende stukken, in deze optiek duide-
lijk het beste uitgangspunt.

3. Chronologische en geografische afbakening van het onderzoeks-


terrein.

3.1. Chronologische afbakening.

Aangezien de relatie tussen de Badari- en Naqada-cultuur


omwille van hoger vermelde redenen op het ogenblik onduidelijk is
en ook binnen het kader van ons onderzoek, omwille van de
onmogelijkheid rechtstreekse toegang te hebben tot het archeolo-
gisch materiaal, niet met een redelijke graad van zekerheid kan
nagegaan worden, werd besloten enkel die grafvelden te behandelen
die met zekerheid aan de Naqada-cultuur kunnen toegeschreven
worden. In de praktijk komt dit erop neer dat de grafvelden die
gepubliceerd werden als behorende tot de Badari-cultuur buiten
beschouwing moesten gelaten worden.
De door ons gehanteerde chronologische begrenzing berust
dus met betrekking tot de beginfase van de Naqada-cultuur op een
artificile scheiding waarvan de criteria niet voldoende duide-
lijk gedefinieerd zijn. Dit houdt natuurlijk in dat ons onderzoek
in dit opzicht weinig mogelijkheden biedt om tot nieuwe inzichten
te komen.
Aangezien het feit dat de ontwikkeling der materile ken-
merken van de Naqada-cultuur gedurende de vroeg-dynastische pe-
riode geen duidelijk breekpunt vertoont, en een aantal elementen
ervan ook gedurende het Oude Rijk nog aanwijsbaar zijn, moest
voor het bepalen van een einddatum van het onderzoek beroep ge-
daan worden op externe criteria. In deze optiek werd gekozen voor
een einddatum die samenvalt met het begin van de 2de dynastie.
Deze keuze dringt zich op aangezien we voor de 2de dynastie niet
meer beschikken over een serie archeologische complexen die met
de regering van bepaalde koningen kunnen verbonden worden zoals
dat voor de 1ste dynastie wel het geval was. Het is voor de 2de
dynastie dan ook onmogelijk om relatief-chronologisch gegevens
van een absoluut-chronologische achtergrond te voorzien.
In feite berust dus ook de door ons gekozen einddatum in
materieel opzicht op een artificile basis. In dit geval lijkt
ons dit echter geen bezwaar aangezien het grootste deel van de
Egyptische geschiedenis op materieel vlak een geleidelijke evolu-
tie kent en men dus steeds genoodzaakt is beroep te doen op his-
torische en/of politieke gegevens ten einde chronologische gehe-
len te kunnen onderscheiden. Indien dergelijke gegevens ter be-
schikking staan is het trouwens methodologisch raadzaam ze even-
eens te gebruiken voor de materile cultuur, aangezien deze on-
derhevig kan geweest zijn aan externe, politiek-economische ge-
52

beurtenissen.
3.2. Geografische afbakening.

Het besluit om de studie van de Naqada grafvelden te beper-


ken tot de sites die zich ten zuiden van Asyut bevinden berust
hoofdzakelijk op de geografische verspreiding van de sites. Er
bestaat namelijk een nagenoeg volledig hiaat over ongeveer 200 km
in de aanwezigheid van Naqada- en vroeg-dynastische grafvelden
tussen Asyut (Matmar, el-Mustagidda) en de Nijlvallei ter hoogte
van het Faiyum (Sedment, Abusir el-Meleq). Dit hiaat berust ver-
moedelijk op toevallige bewarings- en opgravingsomstandigheden,
aangezien toch enkele vondsten van beperkte omvang gedaan werden
(249).
Een tweede reden om ons te beperken tot de streek ten
zuiden van Asyut is het feit dat ten noorden hiervan vondsten die
moeten gerekend worden tot de vroegste fase van de Naqada-cultuur
niet gekend zijn. Dit hangt samen met de veronderstelde oorsprong
en verspreiding van deze cultuur vanuit Zuid-Egypte (250). Deze
verspreiding kan uitgaande van de nu gekende gegevens moeilijk in
twijfel getrokken worden. De vroegste neolithische culturen van
Noord-Egypte vertonen geheel eigen archeologische karakteristiek-
en. Het feit alleen al dat de autochtone neolithische culturen
van Noord-Egypte gelijktijdig bestaan met de Badari- en vroege
Naqada-cultuur in Zuid-Egypte en geleidelijk zullen verdwijnen
naargelang de aanwezigheid van de Naqada-cultuur in Noord-Egypte
vastgesteld wordt, is een bewijs voor de verspreiding van deze
laatste vanuit Zuid-Egypte.
De zuidelijke grens van het behandelde verspreidingsgebied
werd te Aswan geplaatst. Hiervoor kunnen meer concrete redenen
gegeven worden. Alhoewel de Nubische grafvelden uit de A-groep
een duidelijke relatie vertonen met de Naqada grafvelden uit
Zuid-Egypte (251), vormen ze toch een eigen cultureel geheel. De
materile gelijkenissen die bestaan tussen beide soorten graf-
velden maken vergelijkingen wel mogelijk maar zijn anderzijds

249
. Voor twee sites kon de aanwezigheid van Naqada-mate-
riaal vermoedelijk vastgesteld worden.
* Zawyet el-Amwat (= Zawyet el-Maiyitin): volledig verstoorde
nederzettingsresten en mogelijkerwijze ook een geplunderd graf-
veld, beide vermoedelijk daterend uit de late Naqada-periode
(Kaiser 1961: 35-36).
* Nazlet Awlad el-Sheikh: volledig verstoorde, weinig
karakteristieke resten vermoedelijk uit zelfde periode als te
Zawyet el-Amwat. Mogelijkerwijze ook hier zowel van een grafveld
als van een nederzetting afkomstig (Kaiser 1961: 39).
250
. Kaiser 1986: 1069-1070.
251
. Nordstrm 1972: 91-93.
53

niet van die aard dat ze het noodzakelijk maken de Nubische graf-
velden binnen dit onderzoek te betrekken. Het is trouwens perfect
mogelijk de grafvelden in Zuid-Egypte afzonderlijk te behandelen
aangezien de relatie Egypte - Nubi gedurende de periode die ons
interesseert hoofdzakelijk bestond uit de culturele benvloeding
van Nubi door Egypte (252).
In de praktijk kennen we in Egypte voor de predynastische
periode dus twee grote geografische-culturele gehelen, waarvan
zowel de chronologische als geografische grenzen op dit ogenblik
slechts in grote lijnen gekend zijn.
De als algemeen principe gehanteerde geografische beperking
wordt bij gelegenheid wel verlaten ten einde een aantal belang-
rijke gegevens uit Noord-Egypte in verband met relatieve en abso-
lute chronologie te kunnen verwerken. Het betreft hier uitslui-
tend gegevens aangaande de vroeg-dynastische periode. Gedurende
die periode kennen we namelijk in de grafvelden van Noord-Egypte
een aantal graven die door de aanwezigheid van koningsnamen op
vaatwerk kunnen gedateerd worden. Dergelijke gegevens werden in
Zuid-Egypte slechts uitzonderlijk aangetroffen. Omwille van de-
zelfde reden zal het ook noodzakelijk zijn niet alleen de ko-
ningsgraven van de 1ste dynastie te Abydos te verwerken, maar
tevens de graven der hoge ambtenaren uit dezelfde tijd te Saqqa-
ra.

4. Structuur van het onderzoek.


Teneinde zoveel mogelijk informatie te verzamelen op basis
van de studie der grafvelden, is het vooreerst noodzakelijk het
materile referentiekader te determineren. Voor het door ons
gepubliceerde grafveld te Elkab gebeurt dit aan de hand van een
analytische typologie. Dit was niet mogelijk voor de vroeger
gepubliceerde grafvelden omdat de hiervoor noodzakelijke toegang
tot de objecten zelf op dit ogenblik omwille van practische re-
denen uitgesloten is. De herwerking van de gegevens afkomstig uit
deze grafvelden moest dan ook gebeuren op basis van reeds be-
staande typologische systemen. Deze zijn echter niet opgesteld
vanuit de analytische denkwijze die tegenwoordig vrij algemeen
gehanteerd wordt, maar baseren zich op een heterogene verzameling
criteria die niet altijd op evenwichtige wijze in aanmerking
genomen worden. De specifieke problemen van de diverse typolo-
gische systemen zullen besproken worden bij de presentatie van
het voor ons onderzoek verwerkte materiaal. Wel moet er hier
nogmaals op gewezen worden dat we als basisgegevens voor de stu-
die van zowel de relatieve chronologie als de sociale differen-
tiatie enkel die categorien grafgiften verwerkten die in grote
aantallen aanwezig zijn en geschikt om een standaardisatie van

252
. Adams, W. 1977: 118-141.
54

hun productie te ondergaan. In de praktijk komt dit erop neer dat


enkel de ceramiek, het stenen vaatwerk, de paletten en de karak-
teristieke silexwerktuigen opgenomen werden.
Objecten in been en ivoor werden omwille van verschillende
redenen niet weerhouden. Vooreerst is het aantal soorten objecten
evenals hun typologische variatie zeer groot (253) terwijl de
hoeveelheid stukken vrij beperkt is. Dit houdt in dat het opstel-
len van een voor het bekomen van relatief-chronologische gegevens
bruikbare typologie nagenoeg uitgesloten is. Anderzijds hebben we
te maken met objecten waarvan de bewaringstoestand zeer verschil-
lend kan zijn van site tot site. Dit betekent dat het meetellen
van dergelijke objecten bij de vergelijking van de rijkdom tussen
sites onderling niet verantwoord is. Tevens kan omwille van de
betekenis die versiering of vormgeving van deze stukken kan gehad
hebben evenmin uitgesloten worden dat de motivatie om dergelijke
objecten aan het grafmeubilair toe te voegen een heel andere
oorsprong had dan voor het overige archeologisch materiaal dat we
wel behandelen.
Ook parels, die nochtans talrijk voorkomen in graven van de
Naqada-cultuur, werden door ons niet verwerkt. De reden was in
dit geval de vrij geringe typologische variatie die ze bieden.
Tenslotte willen we er nogmaals de aandacht op vestigen dat
de archeologische definitie van de Naqada-cultuur, die door ons
zal gepresenteerd worden, enkel gebaseerd is op materiaal afkoms-
tig uit grafvelden. Dit houdt in dat aan silex-werktuigen nage-
noeg geen aandacht kan geschonken worden, ondanks het feit dat ze
in het dagelijkse leven een belangrijke rol moeten gespeeld heb-
ben en zeker relevante informatie in verband met economische
activiteiten bevatten. Zoals vermeld is een studie dienaangaande
op basis van de gepubliceerde evidentie op dit ogenblik nagenoeg
onmogelijk omwille van het geringe aantal gegevens.
Uitgaande van het materiel-archeologische referentiekader
is het mogelijk andere elementen in het onderzoek te betrekken.
In een eerste fase wordt het relationeel voorkomen der objecten
en hun geografische verspreiding binnen de grafvelden nagegaan
ten einde een relatieve chronologie te kunnen opstellen. Dit
gebeurt zowel voor het grafveld van Elkab als een aantal andere
grafvelden uit Noord- en Zuid-Egypte. De aldus bekomen relatieve
chronologie kan dan verbonden worden met absoluut chronologische
gegevens van tweerlei aard. Vooreerst is er de mogelijkheid om
archeologisch materiaal te vergelijken met objecten die met ze-
kerheid in de vroeg-dynastische periode, en zelfs meer specifiek
in de regering van bepaalde koningen kunnen geplaatst worden.
Anderzijds staan ook een beperkt aantal C14 dateringen ter
beschikking.
Een tweede belangrijk punt binnen het onderzoek betreft de

253
. Vgl. Baumgartel 1960: 44-80.
55

kwantiteit en kwaliteit van het grafmeubilair. De studie hiervan


moet immers belangrijke gegevens kunnen opleveren in verband met
de maatschappelijke stratificatie. De ontwikkeling hiervan kan
gevolgd worden met behulp van de opgestelde relatieve chronolo-
gie.
Gezien het feit dat onze doelstelling zich beperkt tot het
bekomen van een materieel inzicht in de relatieve chronologie en
de sociale differentiatie van de Naqada-cultuur, wordt niet inge-
gaan op de gegevens aangaande het ideengoed van de mens uit die
tijd waarvan nochtans ook uitingen in de materile cultuur kunnen
onderkend worden. We denken hierbij onder andere aan figuratieve
voorstellingen op vaatwerk, benen objecten en andere dragers die
inhoudelijk betrekking zouden kunnen hebben op godsdienstige en
politieke ideen (254).

254
. Deze problematiek werd recent behandeld door Williams &
Logan 1987.
56
DEEL 1. OPGRAVINGSVERSLAG VAN EEN NAQADA III GRAFVELD TE ELKAB
(Zuid-Egypte).

ALGEMENE INLEIDING.

1. Situering.
De site van Elkab, het antieke Nekheb, bevindt zich op de
westelijke Nijl-oever, ongeveer halverwege Luxor en Aswan
(2510'N 3250'O). Momenteel valt de plaats onmiddellijk op in
het landschap door de massieve omheiningsmuur in tichelsteen die
dateert uit de Late Tijd (255). De opgravingen waarvan hier spra-
ke zal zijn vonden plaats binnen deze omheiningsmuur (256).
De vestigingsplaats van Elkab ligt erg dicht op de Nijl,
maar bevindt zich tegelijkertijd aan de monding van een wadi.
Deze wadi, de Wadi Hellal (257) heeft te Elkab een vrij brede
vlakte gerodeerd in de heuvels van Nubische zandsteen die het
landschap domineren. Daardoor bereikt de landbouwzone, die in de
streek van Elkab normaal erg smal is, hier een breedte van onge-
veer 500 m. Deze geografische situatie is zeker van belang ge-
weest voor de historische ontwikkeling van Elkab (258).

2. Vondstomstandigheden en methodiek van de opgraving.


Het grafveld dat hier behandeld wordt, werd in 1968,
tijdens de werkzaamheden van het Comit voor Belgische
Opgravingen in Egypte, eerder bij toeval ontdekt door prof. dr.
P. Vermeersch (Laboratorium voor Prehistorie, K.U.L.). Tijdens
de opgraving van een epi-paleolithisch site (259) werden door hem
enkele predynastische graven aangetroffen (260). De opgravings-
techniek stond toen in functie van de epi-paleolithische site.
Er werd gewerkt met proefsleuven en aanvullend hierbij een
rooster-systeem met kwadraten van 5 x 5 m, die per m2 werden
afgegraven (261). De bedoeling hiervan was een groot aantal
profielen te bekomen die een inzicht moesten geven in de
complexe epi-paleolithische stratigrafie. De opgraving per m2
maakte een nauwkeurige registratie van de silex-artefacten

255
. De Meulenaere 1986.
256
. Hendrickx & Huyge 1989: nr. 24. (III: 3). Algemeen
zicht op het opgravingsterrein, III: 106.1.
257
. Shahin 1971.
258
. zie ook pg. 181-182.
259
. Vermeersch 1978.
260
. Vermeersch 1970a.
261
. Vermeersch 1978: 23.
57

mogelijk. Alhoewel deze werkwijze minder geschikt is om een


duidelijk inzicht te krijgen in de verspreiding en het karakter
van een grafveld, werden alle vondsten uit de graven toch
nauwkeurig opgenomen. De opgraving vond plaats binnen de zone F
85 - G 00 / 50 - 75 (262).
Het duurde tot 1977 eer de werkzaamheden aan het grafveld
terug konden opgenomen worden. Tijdens de campagnes van 1977 en
1978-1979 werd de opgraving door mezelf afgewerkt. Aangezien het
grafveld het hoofddoel van de opgraving was, werd de opgravings-
techniek aangepast. Vooreerst werd getracht de omvang van het
grafveld af te bakenen. Dit gebeurde door middel van een aantal
proefsleuven van 10 x 1 m, uitgaande van de opgraving van 1968.
Hieruit bleek reeds snel dat het grafveld beperkt in omvang was.
Vervolgens werd het terrein systematisch onderzocht met behulp
van grote sleuven die over hun gehele oppervlakte horizontaal
afgehaald werden (263). Vanaf een diepte van ongeveer 20-30 cm
onder het loopoppervlak werd de aanwezigheid van graven, ver-
stoorde zowel als onverstoorde, merkbaar door lichte
verkleuringen en een iets zachtere structuur van de grond.
Vervolgens werden de individuele graven vrijgelegd.
De opgraving kende een aantal practische problemen. Aange-
zien bewaking van het opgravingsterrein omwille van lokale om-
standigheden onmogelijk was, moesten de vrijgelegde objecten de
dag van hun ontdekking weggenomen worden. Dit had tot gevolg dat
sommige graven niet in hun geheel vrijgelegd konden worden en
vaak snel moesten afgewerkt worden. Een ander gevolg was dat de
fotografie geregeld in erg ondankbare omstandigheden moest
gebeuren.
3. Structuur van het opgravingsverslag.

Uitgaande van het reeds gedefinieerde principe dat de mate-


rile beschrijving van een archeologisch geheel best gebeurt op
basis van frequent voorkomend archeologisch materiaal, worden de
archeologische objecten die het grafmeubilair vormden vooreerst
afzonderlijk geanalyseerd vooraleer op het opgravingsverslag
zelf in te gaan en tenslotte een aantal besluiten te presen-
teren. De bedoeling hiervan is de archeologische beschrijving
van het grafveld zelf zo beknopt mogelijk te houden door op
voorhand een gedetailleerde typologische verwerking van de
grafgiften te maken. Dit kan de overzichtelijkheid van het
opgravingsverslag en de toegankelijkheid der typologien van de
verschillende klassen objecten enkel ten goede komen.
Voor een aantal analytische data betreffende het archeolo-
262
. Voor het gebruikte systeem van plaatsdeterminatie te
Elkab: Depuydt 1970, 1989.
263
. Overzichtsplan.
58

gisch materiaal worden verwerkingen in verband met frequentie en


onderlinge relatie der data opgesteld die voor het verdere
onderzoek niet absoluut noodzakelijk zijn. Ze worden hier toch
opgenomen aangezien ze wel van belang kunnen zijn voor de
interpretatie van toekomstige opgravingen met gelijkaardig
archeologisch materiaal en in het bijzonder voor materiaal
afkomstig uit nederzettingen waar men over het algemeen niet
over volledige objecten kan beschikken. Dit soort verwerkingen
moet in de toekomst uiteindelijk de vergelijking van culturele
gehelen vergemakkelijken. Een aantal besluiten die
uiteindelijk voor het grafveld van Elkab geformuleerd zullen
worden, zijn reeds gebaseerd op de resultaten bekomen via een
onderzoek aangaande grafvelden van de Naqada-cultuur in
Zuid-Egypte, dat het tweede deel van onze studie vormt. Het
betreft hoofdzakelijk gegevens in verband met de relatieve
chronologie en de sociale structuur.
59

Hfdst. I. ANALYSE VAN DE GRAFGIFTEN.

A. DE CERAMIEK.

1. Inleiding en methodiek.
1.1. Verantwoording.

Het materiaal afkomstig uit het grafveld te Elkab bestaat


uit een 300-tal volledige stukken aardewerk en een aantal
theoretisch restaureerbare of gedeeltelijk herkenbare
exemplaren. Ondanks het vrij beperkt aantal stukken is het toch
mogelijk deze op een zinvolle manier statistisch te verwerken,
aangezien het grafveld een homogeen geheel vormt en duidelijk
zal blijken dat het slechts een beperkte periode in de tijd
beslaat. De grafgiften kunnen typologisch dan ook in hun
totaliteit verwerkt worden, ondanks het feit dat er vermoedelijk
een chronologisch hiaat in de bezetting van het grafveld kan
vastgesteld worden (264).
Voor de typologische studie werden 303 stukken verwerkt die
afkomstig zijn uit niet of slechts gedeeltelijk verstoorde gra-
ven. Men mag dan ook aannemen dat ze een weerspiegeling bieden
van de oorspronkelijke samenstelling van het materiaal. Het
scherven materiaal afkomstig uit sterk geplunderde graven werd
niet meegerekend aangezien de verhouding tussen de huidige fre-
quentie van voorkomen en de originele niet meer kan nagegaan
worden. Dit principe werd ook gehanteerd voor de andere klassen
objecten (stenen vaatwerk, paletten) waaruit het archeologisch
materiaal van Elkab bestaat.
Aangezien het aardewerk veruit de belangrijkste categorie
grafgiften is, zal het ook de basis vormen voor de bespreking
van het grafveld. Hierbij zijn twee elementen van belang: ten
eerste is het noodzakelijk over een gedetailleerd typologisch
apparaat te beschikken ten einde de inhoud der graven onderling
te kunnen vergelijken met het oog op hun relatieve chronologie.
Ten tweede moet getracht worden inzicht te krijgen in technolo-
gie, functie en kwaliteit van het vaatwerk om aldus gegevens te
verwerven in verband met rijkdom en sociale differentiatie. Met
het oog op dit laatste punt is het echter wel noodzakelijk om
reeds over een typologie te beschikken die het mogelijk maakt de
vraagstelling op een duidelijke en eenvormige wijze te behan-
delen. De opstelling van een typologisch apparaat zal dan ook
onze eerste zorg zijn.

264
. zie pg. 243.
60

1.2. Huidige stand van het onderzoek naar de typologie van het
'predynastisch', 'protodynastisch' en 'archasch' aardewerk.

Het feit dat de begrippen 'predynastisch',


'protodynastisch' en 'archasch' in de literatuur niet steeds op
eenvormige wijze gebruikt zijn werd reeds vermeld. Wanneer we de
termen tussen aanhalingstekens plaatsen wijst dit erop dat ze
enkel gehanteerd worden om referentie naar vroegere publicaties
mogelijk te maken en wordt de betekenis die er in die context
aan gegeven werd gehandhaafd.
We geven hier enkel een beknopt historisch overzicht van de
tot nu toe opgestelde typologische systemen. Slechts enkele
daarvan werden ook systematisch gebruikt voor de publicatie van
opgravingen. Deze laatste worden later meer in detail behandeld
(265).

1.2.1. 'Predynastisch' aardewerk.

De typologie van het aardewerk uit de Naqada-periode is nog


steeds grotendeels gebaseerd op het baanbrekende werk van W.F.
Petrie. Aan de hand van de grote opgravingen die hij einde
vorige eeuw en begin deze eeuw deed in sites zoals Naqada,
Diospolis Parva en Gerzeh (266) stelde hij zijn Corpus of
Predynastic Pottery op (267).
Ondanks de zeer grote diensten die deze typologie bewezen
heeft voor de publicatie van recentere opgravingen en de studie
van de Naqada-cultuur in het algemeen, plaatst ze ons toch voor
verschillende fundamentele problemen (268). Deze zijn hoofdzake-
lijk te wijten aan de heterogeniteit der criteria waarop de
typologie gebaseerd is, het selektieve karakter van het basisma-
teriaal en het feit dat de diverse types louter visueel moeten
onderscheiden worden aan de hand van kleine, vrij schematische
tekeningen, waardoor vergissingen vanzelfsprekend in de hand ge-
werkt worden.
Diverse pogingen tot herwerking van de Petrie-typologie of
het opstellen van een volledig nieuw systeem vonden nooit echt
ingang tot het wetenschappelijk onderzoek. Deze nieuwe
typologien werden trouwens in de meeste gevallen niet volledig
uitgewerkt en vaak vertoonden ze dezelfde gebreken als de

265
. Het betreft voornamelijk de door Petrie en Emery opge-
stelde typologien, zie pg. 261-265.
266
. Naqada: Petrie & Quibell 1896; Diospolis Parva: Petrie
& Mace 1901; Gerzeh: Petrie, Wainwright & Mackay 1912.
267
. Petrie 1921.
268
. Voor een grondige bespreking van deze problematiek:
Kaiser 1956. Zie ook pg. 17-22.
61

Petrie-typologie. Reden hiervan was hoofdzakelijk dat deze


pogingen in verschillende gevallen niet gebeurden op basis van
nieuw opgegraven materiaal of het gebruik ervan beperkt bleef
tot n of slechts enkele opgravingen. Zo stelt T.E. Peet (269)
wel een nieuwe indeling voor op basis van ceramisch materiaal en
fabricatie technieken, maar publiceerde de door hem opgegraven
grafvelden te Abydos toch met behulp van de Petrie-typologie.
Ook Mond en Myers (270), doen uiteindelijk hetzelfde voor het
grafveld van Armant. Reisners typologie, die overigens gebeurde
op basis van materiaal afkomstig uit Nubi (271) wat vergelijking
met Egypte reeds bemoeilijkt, werd ook door hemzelf niet
gebruikt voor zijn recentere opgravingen. Het vormencorpus van
H. Junker (272) is erg beperkt en verwijst trouwens voortdurend
naar gelijkaardige stukken in Petries typologie. De typologie
van Federn (273) tenslotte werd nooit gepubliceerd.
Enkel de typologie die G. Brunton opstelde voor de door hem
gedefinierde Badari cultuur (274) werd ook voor recentere opgra-
vingen gebruikt.
De eerste uniforme en systematisch opgebouwde analyse van
de Naqada-ceramiek werd uitgewerkt door Mond en Myers, aan de
hand van het materiaal dat zij te Armant opgroeven (275). Het
uitgangspunt van hun typologie wordt gevormd door vier klassen
ceramisch materiaal, waarbinnen de diverse vormen gerangschikt
worden. Het vormencorpus werd echter nooit volledig uitgewerkt.
Desondanks leverden zij, vooral via de beschrijvingen van de
ceramische grondstof, een belangrijke bijdrage tot de kennis van
het Naqada-aardewerk.
Het werk van Mond en Myers betreffende de gebruikte cera-
mische materialen, werd terug opgenomen door M.A. Hoffman voor
de verwerking van zijn opgravingen te Hierakonpolis (276).
Volledig bewaarde of theoretisch reconstrueerbare ceramiek werd
door het Hierakonpolis Project echter niet in voldoende mate
gevonden om de opbouw van een vormen corpus mogelijk te maken.
Het belangrijke werk van H.A. Nordstrm in verband met de
Nubische neolithische ceramiek (277), behandelt ook de stukken
die uit predynastisch Egypte gemporteerd werden. De hoeveelheid
stukken afkomstig uit de Naqada-cultuur is natuurlijk beperkt,
maar de verwerkingsmethode biedt een verantwoorde basis voor
269
. Peet 1933.
270
. Mond & Myers 1937: 48-54.
271
. Reisner 1910: 325-329.
272
. Junker 1919: 48-80.
273
. Needler 1981.
274
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 20-26, pl. 12-19.
275
. Mond & Myers 1937.
276
. Hoffman & Berger 1982.
277
. Nordstrm 1972.
62

verder onderzoek naar het Egyptisch materiaal. Dit aangezien


hier voor het eerst duidelijke criteria opgesteld werden om
individuele stukken als behorend tot eenzelfde type te
beschouwen. Een ander voordeel is de mogelijkheid om bepaalde
gegevens aangaande de ceramiek afzonderlijk te behandelen (bv.
types van randen, basissen enz.) wat met de hoger vermelde
typologien niet het geval was. Dit laatste aspect maakt het
mogelijk ook fragmentair archeologisch materiaal aan de hand van
dezelfde methode te verwerken en aldus vergelijkingen te
vergemakkelijken. Tenslotte is de door Nordstrm gebruikte
methode geschikt voor computer-verwerking, wat een belangrijke
tijdswinst met zich meebrengt.

1.2.2. 'Protodynastische' ceramiek.

Petrie stelde een afzonderlijke typologie op voor de zgn.


'protodynastische' periode op basis van zijn opgravingen in het
zeer grote grafveld van Tarkhan (278). Deze typologie werd aange-
vuld met gegevens uit Abydos (279) en vormde aldus "The Corpus of
Proto-dynastic Pottery" (280). De uitwerking hiervan is nog min-
der systematisch dan reeds het geval was voor het Predynastic
Corpus. Vele types komen trouwens in beide typologien voor.
Herwerkingen van het Proto-dynastic Corpus werden nooit
voorgesteld. Wel zijn enkele grafvelden die gelijkaardige cera-
miek bevatten gepubliceerd aan de hand van typologien van be-
perkte omvang waarvan het gebruik beperkt bleef tot het grafveld
in kwestie (281).

1.2.3. 'Archasche' ceramiek.


Toen W.B. Emery in 1936 begon met de opgraving en
verwerking van het materiaal afkomstig uit de grote mastabas van
de 1ste dyn. te Saqqara (282) stelde hij hiervoor een nieuwe
typologie op. Deze was hoofdzakelijk gebaseerd op
ceramiek-vormen en hield slechts in mindere mate rekening met
het gebruikte ceramisch materiaal. Het resultaat is vrij
overzichtelijk, maar er werden geen criteria vastgelegd die de
variatie-grenzen van een type bepalen. De typologische lijst
werd later uitgebreid door A. Klasens aan de hand van de
opgravingen te Abu Roach (283).

278
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913; Petrie 1914.
279
. Petrie 1900, 1901, 1902.
280
. Petrie 1953.
281
. Reisner 1908: 90-99; Junker 1912: 31-43.
282
. Emery 1938, 1939, 1949, 1954, 1958.
283
. Klasens: 1957, 1958a, 1958b, 1959, 1960, 1961.
63

1.3. Methodiek.

De methode en terminologie die voor onderhavige studie zul-


len gebruikt worden, zijn in hoofdzaak gebaseerd op het werk van
Nordstrm (284) en Holthoer (285), die zelf voor hun theoretische
basis teruggaan op de publicaties van Shepard (286) en Matson
(287). Het vertrekpunt hierbij is een analytische benade-
ringswijze van de ceramiek die gereflecteerd wordt in de op te
stellen typologie.
Het gebruik van deze methodiek is verantwoord aangezien het
uitgangspunt is dat alle beschikbare informatie die ceramiek te
bieden heeft op analytische wijze moet betrokken worden in de
studie ervan (288). Het grote voordeel van dergelijke methode is
de mogelijkheid om zowel het geheel van de gegevens te evalueren
als afzonderlijke elementen. Uitgangspunt daarbij is een goede
definitie van de verschillende aspecten in verband met ceramiek
die in aanmerking worden genomen als analytische data.
De analytische data van ceramiek kunnen volgens Nordstrm
gegroepeerd worden in een beperkt aantal klassen (289). Wij vol-
gen nagenoeg hetzelfde schema:

* Ceramisch materiaal: fysische samenstelling en textuur


van de pasta en de niet-plastische componenten;
baktemperatuur; kleur van de breuk; hardheid; poreusheid;
vorm van breukvlak.
* Vervaardigingstechniek (290).
* Eigenschappen van het ceramisch oppervlak: basis kleur;
afwerking; textuur en polijsting; versiering uitgezonderd.
* Vorm: horizontale sectie; verloop van de omtrek; verhou-
dingen; morfologische details zoals vorm van de rand, vorm
van de basis, handvatten, gietbekken enz.
* Versiering: localisering; techniek; patronen en structu-
ren.
* Omvang: omvang van een volledig stuk.
284
. Nordstrm 1972.
285
. Holthoer 1977.
286
. Shepard 1963.
287
. Matson 1965.
288
. Vgl. Nordstrm 1972: 34.
289
. Nordstrm 1972: 34. Verdere uitleg over de gevolgde
methodiek zal gegeven worden bij de behandeling van de individu-
ele analytische data.
290
. Niet opgenomen door Nordstrm 1972. Door ons toegevoegd
aangezien de vervaardigingstechniek een afzonderlijk gegeven is
dat niet overeenstemt met de afwerkingstechniek vervat in de
eigenschappen van het ceramisch oppervlak.
64

* Gebruikstoestand: sporen van gebruik (291).


* Bewaringstoestand: toestand van bewaring bij begraving
(292).

2. Ceramische fabrikaten (293).

2.1. Definitie.
De term fabrikaat (fabric) (294) duidt op de omschrijving
van de gegevens aangaande alle significante fysische en
chemische eigenschappen van de pasta en de niet-plastische
inclusies in het ceramisch materiaal.

2.2. Beschrijving van de fabrikaten vertegenwoordigd te Elkab.

Aangezien fysisch en chemisch onderzoek naar samenstelling


en herkomst van de gebruikte kleisoorten voor het hier
behandelde materiaal omwille van practische redenen onmogelijk
was, moeten we ons beperken tot de resultaten van zuiver visuele
observatie, in combinatie met de gegevens verstrekt door de
reeds bestaande literatuur.
De fabrikaten die gebruikt werden voor de vervaardiging van
het predynastische materiaal van Elkab, vertonen weinig diversi-
teit. Visueel kunnen drie soorten te onderscheiden worden, waar-
van de twee meest voorkomende reeds in de literatuur gekend
zijn.

2.2.1. Fabrikaat A. Mergelklei gemagerd met kalksteen.


Egyptische mergelklei bevat aanzienlijke hoeveelheden cal-
cium carbonaat en reageert daarom op HCl (295). Dit laatste is
niet het geval voor de klei afkomstig uit de alluviale vlakte.
De reactie op HCl kon voor het hier besproken materiaal uit

291
. Dit punt, dat van specifiek belang is voor ceramiek
afkomstig uit graven, wordt door Nordstrm niet opgenomen.
292
. Dit gegeven is niet van belang voor de historische
interpretatie, maar dient enkel als beschrijvend element.
293
. Het opstellen van Ware families en Ware groups (Nord-
strm 1972: 35) is voor het hier behandelde materiaal overbodig,
gezien de geringe variatie aan afwerkingswijzen. De hier
beschreven fabrikaten kunnen dan ook rechtstreeks als Ware
groups beschouwd worden.
294
. De door Nordstrm 1972 en Holthoer 1977 gebruikte
Engelse terminologie zal indien de duidelijkheid dit vereist
tussen haakjes vermeld worden.
295
. Nordstrm 1986: 630.
65

Elkab duidelijk vastgesteld worden. Dergelijke mergelklei kleurt


tijdens het bakken in een oxiderende atmosfeer rose - grijs -
groen (296). Ook dit is voor het hier besproken fabrikaat het
geval.
De stukken vervaardigd in dit fabrikaat zijn hard gebakken
en de pasta is meestal volledig doorbakken. De baktemperatuur
moet tussen 800 eb 1000 C gelegen hebben (297). Bij stukken met
een dikke wand kan nog een grijze kern aanwezig zijn, die echter
nooit scherp afgelijnd is. De breuken zijn steeds hoekig en
scherp. De pasta vertoont een homogene structuur. Een magering
met gemalen kalksteen (hoekig van vorm) is duidelijk zichtbaar.
De kalksteen partikels hebben afmetingen tussen 100 en 600 en
zijn gelijkmatig verspreid over de pasta. De aanwezigheid van
zand in de pasta, onder de vorm van afgeronde korrels kwarts en
veldspaat met afmetingen rond 200 , is zeer beperkt. Organische
magering is volledig afwezig. In de pasta zijn langwerpige
porin zichtbaar, parallel georienteerd ten opzichte van de
wand, met afmetingen tussen 1 en 4 mm.
Mergelklei dagzoomt te Elkab op verschillende plaatsen in
de woestijn (298) en op dit ogenblik zijn op enkele plaatsen
duidelijke sporen zichtbaar van een vrij recente exploitatie. De
afstand tussen deze exploitatie-zones in de woestijn en de Nijl
bedraagt drie tot vier kilometer. Gezien het ontbreken van fy-
sische en chemische analyses kon echter niet uitgemaakt worden
of de voor dit fabrikaat gebruikte klei al dan niet uit deze
omgeving afkomstig is.
Dit fabrikaat, dat typisch is voor de ceramiek van de klas-
sen Wavy Handle, de meeste Late en Decorated types uit de
Petrie-typologie, werd reeds verschillende malen beschreven.
Een eeste maal gebeurde dit door Mond & Myers onder de
benaming Desert Ware (299). Lucas (300) noemt hetzelfde materiaal
Drab ware en geeft een goede samenvatting van de belangrijkste
karakteristieken ervan. D. Arnold (301) en J. Bourriau (302) geven
wel beschrijvingen van de kenmerken der mergelklei, maar bespre-
ken in feite niet het specifieke fabrikaat waarover we het hier
hebben. Het meest gedetailleerde onderzoek tot nu toe gebeurde
door H.A. Nordstrm op basis van Egyptisch materiaal dat in
Nubische sites aangetroffen werd. Binnen zijn studie van de
Nubische neolithische en A-groep fabrikaten bespreekt hij het

296
. Nordstrm 1986: 631.
297
. Nordstrm 1972: 55.
298
. Shahin 1971: fig. 2, 4.
299
. Mond & Myers 1937: 50.
300
. Lucas & Harris 1962: 381.
301
. Arnold 1980: 396-397.
302
. Bourriau 1981: 14.
66

als calceo-ferruginous fabric IV A (303). Recenter werd hetzelfde


fabrikaat door hem in Egyptische context als Marl A1 omschreven
(304). M.A. Hoffman verwijst uitgaande van zijn opgravingen te
Hierakonpolis met Crushed Stone tempered Hard Orange Ware (305)
vermoedelijk naar hetzelfde soort fabrikaat.

2.2.2. Fabrikaat B. Mergelklei gemagerd met kalksteen en kaf.


Dit fabrikaat is zeldzaam in het hier behandelde materiaal.
Het voorkomen ervan blijkt trouwens beperkt te blijven tot de
meest recente fase van het grafveld te Elkab (II: 23).
De pasta is dezelfde als die van fabrikaat A en reageert
eveneens op HCl maar bevat in tegenstelling tot fabrikaat A te-
vens een geringe hoeveelheid organische magering. Het organisch
materiaal heeft een lengte die over het algemeen de 2 mm over-
treft en is dus te grof om mest te kunnen zijn, vermoedelijk
gaat het om kaf.
De baktemperatuur moet iets hoger gelegen hebben dan voor
het vorige fabrikaat, aangezien de kalksteen partikels in het
hier besproken fabrikaat soms uitgebrand zijn. De kleur van de
wand is over het algemeen donkerder dan voor fabrikaat A het
geval was. Een grijze kern, nooit scherp afgeklijnd, kan in vele
gevallen waargenomen worden. De breuk is scherp maar korrelig.
In feite betreft het hetzelfde materiaal als voor fabrikaat
A, maar met toevoeging van organische magering en een hogere
baktemperatuur. Omwille van de donkere kleur is het mogelijk dat
de stukken gebakken werden, minstens in het laatste stadium, in
een reducerende atmosfeer.
In de literatuur zijn geen beschrijvingen te vinden van een
met zekerheid gelijkaardig fabrikaat. Enkel Hoffman verwijst met
"Straw and Stone Tempered Ware" naar identiek materiaal (306).
Dit fabrikaat is te Hierakonpolis, net zoals te Elkab, zeer
zeldzaam.
Het voorkomen van deze Ware in de Petrie-typologie kan
onmogelijk nagegaan worden, aangezien Petrie slechts zeer
summiere beschrijvingen geeft van het ceramisch materiaal en de
voor Elkab gekende vormtypes van dit fabrikaat ook in andere
fabrikaten kunnen voorkomen.
2.2.3. Fabrikaat C. Nijl-silt gemagerd met kaf.

303
. Nordstrm 1972: 54-55.
304
.Nordstrm 1986: 632.
305
.Hoffman & Berger 1982: 68.
306
. Hoffman & Berger 1982: 68. Dit werd door M. Hoffman
persoonlijk bevestigd tijdens een bezoek aan Elkab.
67

De pasta bakt bruin-rood, iets wat typisch is voor


Nijl-silten (307). Deze silten bevatten geen calcium carbonaat en
de reactie op HCl is dan ook negatief. Het fabrikaat zoals het
te Elkab voorkomt is gemagerd met relatief veel fijn kaf. De
lengte van het kaf gaat van 2 mm tot 1 cm. Ook zand werd
gebruikt als magering aangezien de stukken met kleinere
afmetingen een geringere aanwezigheid van zand vertonen dan de
grote stukken en het hier dus niet om natuurlijke inclusies kan
handelen. De zandkorrels zijn afgerond en variren in grootte
tussen 150 en 400 . Kalk als magering is nagenoeg volledig
afwezig.
De breuk is hoekig tot afgerond, dit laatste voor de minder
hard gebakken exemplaren. Het breukvlak is korrelig. Dit fabri-
kaat is minder hard gebakken dan de twee voorgaande, wat ook
blijkt uit het regelmatig voorkomen van een vaak duidelijk afge-
lijnde zwart-grijze kern.
Tot dit zeer frequent voorkomend fabrikaat behoren in de
Petrie-typologie de stukken uit de klasse Rough en een aantal
types uit de Late serie.
In de literatuur zijn een aantal vermeldingen bekend die
met dit fabrikaat overeenstemmen, maar geen enkele geeft een
gedetailleerde beschrijving (308). Mond & Myers spreken van Chaff
ware (309). Hoffman noemt een gelijkaardig fabrikaat Straw Tempe-
red Ware (310), daar waar Bourriau spreekt van Nile Silt C (311).
Vermoedelijk verwijst Nordstrm met Nile B1 eveneens naar
gelijkaardig materiaal (312).
2.3. Elkab data. (II: 1)

Het overwicht van fabrikaat A ten opzichte van fabrikaat C


is uitgesproken terwijl fabrikaat B slechts marginaal vertegen-
woordigd is. De verhouding tussen de fabrikaten A en C is wel
kenmerkend voor predynastische grafvelden die in dezelfde
periode kunnen gedateerd worden als dat van Elkab (313), maar
geeft zeker geen goed beeld van het geheel van de
ceramiekproductie. In de nederzettingen is het voorkomen van

307
. Nordstrm 1986: 630.
308
. Nordstrm 1972 vermeldt het bestaan van Chaff ware maar
aangezien in het door hem behandelde materiaal slechts enkele
exemplaren voor handen zijn, heeft hij het buiten beschouwing
gelaten in zijn materiaalstudie.
309
. Mond & Myers 1937: 50.
310
. Hoffman & Berger 1982: 68.
311
. Bourriau 1982: 14.
312
. Nordstrm 1986: 631-632.
313
. zie pg. 288-294; II: 133.
68

fabrikaat C veruit dominerend (314). Alhoewel op het eerste zicht


dus de mogelijkheid bestaat dat, minstens een gedeelte van de
ceramiek speciaal vervaardigd werd voor de begravingen, zal dit
duidelijk tegengesproken worden door de gegevens in verband met
de gebruikstoestand (315).
Over fabrikaat B kan gezien het gering aantal exemplaren
weinig zinvol gezegd worden, temeer daar ze nagenoeg allemaal
afkomstig zijn uit n graf, nl. graf 76, waaruit 12 van de 14
exemplaren komen.
Gezien de beschikbaarheid van mergelklei in de
onmiddellijke omgeving van Elkab behoort een lokale productie
van de ceramiek zeker tot de mogelijkheden.

3. Eigenschappen van het ceramisch oppervlak.

3.1. Behandeling van het oppervlak.


3.1.1. Definitie en codering.

De behandeling van het oppervlak (surface treatment or fi-


nish) behandelt de termen deklaag (coating) en afwerking (textu-
re), zoals ze gedefinieerd werden door Nordstrm (316) en Shepard
(317) en voorgesteld door de "Groupe international d'tude de la
cramique gyptienne" (318).
Het betreft hier enkel de bewerkingen, met uitzondering van
het eventuele aanbrengen van decoratieve elementen, die uitge-
voerd zijn voor het bakken.
Het oppervlak kan al dan niet een deklaag bezitten in
combinatie met verschillende vormen van afwerking.
In verband met het hier behandelde materiaal werd volgende
terminologie en codering opgesteld:

Deklaag (319).
0. geen deklaag
1. rode deklaag (slip), vermoedelijk bestaande uit een
mengsel van klei, water en rode oker.
2. witte deklaag (slip), vermoedelijk bestaande uit een

314
. Bv. te Hierakonpolis: Hoffman 1982c: 27; Hoffman &
Berger 1982: 72. en te Armant: Mond & Myers 1937: 166-167.
315
. zie pg. 88, 105.
316
. Nordstrm 1972: 46-47.
317
. Shepard 1956: 186-193.
318
. Arnold 1975.
319
. Ritchie in Mond & Myers 1937: 182; Lucas & Harris 1962:
370; Arnold 1975: 29-30.
69

mengsel van niet-rood bakkende klei en water (320)


3. fijne rode deklaag (wash), vermoedelijk bestaande uit
een mengsel van water en rode oker (321)
Afwerking.
1. grof: geen verdere afwerking na vormgeving
2. ruw: opzettelijk ruw gemaakt met vingerindrukken
3. geffend: met de hand geffend na de vormgeving
4. geschraapt: afgeschraapt met scherp werktuig
5. gekamd: afgeschraapt met getand werktuig
6. buitenzijde gepolijst (322)
7. binnenzijde gepolijst (323)
8. binnen- en buitenzijde gepolijst

Afwerking en deklaag worden als twee samenhangende gegevens


beschouwd. In de codering die verder gebruikt wordt zullen beide
achter mekaar geplaatst worden, eerst deklaag en vervolgens af-
werking, gescheiden door een punt.
De diverse vormen van deklaag en afwerking kunnen
natuurlijk ook slechts op een deel van het stuk voorkomen. In de
meeste gevallen blijft het onderscheid dan beperkt tot een
verschillende behandeling van binnen- en buitenzijde. Voor
deklaag wordt enkel het al dan niet voorkomen vermeld, aangezien
het ontbreken ervan op binnen- of buitenzijde rechtstreeks in
verband staat met de open of gesloten vorm van de stukken die de
zichtbaarheid en dus het decoratieve belang van de deklaag
bepalen (324). Dit element speelt natuurlijk ook mee wat
afwerking betreft, maar daarnaast verschaft afwerking ook
belangrijke informatie aangaande de fabricatie methode, zodat
hier wel met eventuele verschillen tussen binnen- en buitenzijde
rekening gehouden werd. Indien dit onderscheid moet gemaakt
worden, staat in de codering eerst de techniek van de buitenzij-
de vermeld, gevolgd door die van de binnenzijde. Een codering
0.4-3 betekent dan: zonder deklaag, buitenzijde geschraapt,
binnenzijde geffend. Voor de gesloten vormen wordt enkel de
afwerking van de buitenzijde in aanmerking genomen, aangezien de

320
. Brunton 1934b: 153; Lucas & Harris 1962: 370, 383.
321
. Lucas & Harris 1962: 370; Nordstrm 1972: 46.
322
. Voor de gebruikte polijst-techniek, zie pg. 70.
323
. In dit geval zijn de bovenste cm's van de buitenzijde
meestal ook gepolijst. Het overgrote deel van de stukken met een
grote opening vertoont trouwens haast altijd dezelfde afwerking
voor de bovenste cm's van de buitenzijde als voor de volledige
binnenzijde. Dit wordt verder niet aangeduid via de codering.
324
. Een deklaag kan ook een technisch/functionele reden
hebben, bv. om de poreusheid te verlagen. Hiervan zijn in het
behandelde materiaal echter geen voorbeelden voorhanden.
70

binnenzijde nagenoeg altijd ruw blijft.


Indien verschillende technieken op dezelfde wand werden
toegepast, worden de betreffende coderingen met een komma ertus-
sen achter elkaar geplaatst. De afwerkingswijze die het eerst
voorkomt, vertrekkend vanaf de rand van het stuk, wordt
vooropgeplaatst.
Het wegsnijden van overtollige klei tijdens de vormgeving
(325) ten einde de gewenste vorm te verkrijgen, wordt niet be-
schouwd als behorend tot de afwerking. Dit aangezien het in es-
sentie nog tot de vormgeving behoort en practisch gezien in vele
gevallen, omwille van de afwerking die de stukken naderhand kre-
gen, niet meer na te gaan is of dit wegsnijden al dan niet
plaats gevonden heeft.
3.1.2. Elkab data.

3.1.2.1. Inleiding.

Het is bijzonder moeilijk om voor het te Elkab gevonden


materiaal een oordeel te vellen over de kwaliteit van de
polijsting, aangezien deze haast altijd slecht bewaard is. Dit
is te wijten aan de aanwezigheid van een grote hoeveelheid zout
in de ondergrond (326) waardoor oppervlak en kleur van het
aardewerk aangetast werden. In een aantal gevallen is het zelfs
moeilijk te achterhalen of er wel een polijsting geweest is.
Als polijstingstechniek wordt het zogenaamde "polishing by
burnishing" toegepast, waarbij het lederharde oppervlak bewerkt
wordt met een hard, glad werktuig, zodat na het bakken een com-
pact, glimmend oppervlak ontstaat. De sporen van de polijsting
blijven zichtbaar. Deze polijsting werd vermoedelijk met een kei
aangebracht en de sporen lopen normalerwijze vertikaal op de
binnenzijde van een pot en horizontaal op de buitenzijde.
De intensiteit van de polijsting kan niet meer achterhaald
worden vanwege de slechte bewaringstoestand. Naar analogie met
beter bewaarde stukken uit andere opgravingen en uitgaande van
de soms vrij ver van elkaar liggende polijststrepen, kan hier
enkel een "low grade polish" aanwezig geweest zijn.

3.1.2.2. Deklaag. (II: 1).

Een deklaag komt slechts zeer sporadisch voor, zonder dat


er een duidelijke voorkeur bestaat voor n der onderscheiden
soorten deklaag. Wel kan het voorkomen ervan verbonden worden

325
. zie pg. 108.
326
. Dit natuurfenomeen trok vaak de aandacht van bezoekers
aan Elkab. Zie bv. Schweinfurth 1904: 575-579.
71

met enkele vaatwerktypes (II: 11).


3.1.2.3. Afwerking (327). (II: 1)

Nagenoeg 30 % der stukken krijgt na de vormgeving geen ver-


dere afwerking. De meest voorkomende afwerkingstechnieken zijn
degene die het minst arbeidsintensief zijn. Voor ongeveer 50 %
der stukken beperkt de afwerking zich tot het gedeeltelijk af-
schrapen van het oppervlak, meestal in combinatie met het
effenen met de hand.
De verschillende soorten afwerking zullen wel
karakteristiek blijken te zijn voor bepaalde vaatwerktypes (II:
11).
3.1.2.4. Deklaag vs. afwerking. (II: 2)

Indien de relatie tussen de aan- of afwezigheid van een


deklaag en de toegepaste afwerkingswijze nagegaan wordt blijkt
dat een deklaag in de meeste gevallen voorkomt in combinatie met
een verzorgde afwerking. De afwerking van vaatwerk met deklaag
is dan ook, zoals trouwens logischerwijze te verwachten was,
relatief verzorgder dan voor vaatwerk zonder deklaag.
3.1.2.5. Fabrikaat vs. deklaag/afwerking. (II:3)

Aangezien zal worden vastgesteld dat voor bepaalde vaat-


werktypes regelmatig dezelfde soorten deklaag en afwerking
aangebracht worden (II: 11) is het interessant, met de
interpretatie van fragmentaire gegevens uit latere opgravingen
in het achterhoofd, dit gegeven verder uit te werken. Zowel de
frequentie der diverse soorten deklagen en afwerkingen binnen
n fabrikaat als de procentuele verdeling van een type
deklaag/afwerking over de diverse fabrikaten zijn hierbij van
belang. De gegevens voor fabrikaat B zijn gezien het gering
aantal exemplaren irrelevant en worden slechts
volledigheidshalve opgenomen.
De grootste variatie in afwerking en deklaag komt voor bij
fabrikaat A, waarbinnen tevens de grootste variatie aan vaat-
werktypes bestaat (II: 10). Stukken met deklaag komen op n
uitzondering na (328) uitsluitend voor bij fabrikaat A, waar ze
ong. 17% van het geheel vormen. Afwerking met een decoratieve
functie (afwerking 6.0. - 8.0.) komt weinig voor en blijft abso-
luut beperkt tot fabrikaat A, waar ze op ong. 14 % van de
327
. Er wordt enkel rekening gehouden met de afwerking der
buitenzijde. De afwerking van de binnenzijde is zodanig
eenvormig dat er hier geen rekening mee moest gehouden worden.
328
. Een uniek exemplaar, M 154, standring. (III: 24)
72

stukken voorkomt.
Als algemene tendens kan gesteld worden dat de behandeling
van het oppervlak voor fabrikaat A verzorgder is dan voor de
fabrikaten B en C. Dit lag volledig in de lijn der
verwachtingen.

3.2. Kleur.
3.2.1. Definitie.

De kleuren werden bepaald met behulp van de Revised


Standard Soil Colour Charts (329). De kleur van het oppervlak
zonder deklaag van een pot wordt de basiskleur genoemd (basic
surface colour). Deze term heeft dus geen betrekking op de kleur
van een eventuele deklaag.

3.2.2. Elkab data.


Omwille van de reeds vermelde aantasting door zout zijn
exacte noteringen van de oorspronkelijke kleuren vrijwel onmoge-
lijk geworden. De observaties in verband met kleur zijn hier dan
ook enkel indicatief.
* Basiskleur
Fabrikaat A: 2.5 YR 7/6 - 7/8.
Naargelang de intensiteit van de hitte waaraan de stukken
onderhevig zijn geweest tijdens het bakken kan de kleur
overgaan naar gele en groene tinten. Op n enkel stuk kun-
nen zelfs opvallende kleurschakeringen voorkomen (330).
Fabrikaat B: 10 R 4/8 - 5/6.
Fabrikaat C: belangrijke verschillen naargelang van de in-
tensiteit van de baktemperatuur: 5 YR 6/6 - 7.5 YR 4/2.
* Kleur van de deklagen (surface coating colours).
1. rode deklaag (slip): 7.5 R * 3/4
2. witte deklaag (slip): 2.5 Y 8/3
3. fijne rode deklaag (wash): 10 R 5/8
* Geschilderde versiering (331)
Alhoewel zich door de verschillen in bewaringstoestand ver-
kleuringen hebben voorgedaan en de oorspronkelijke kleur
niet meer met volledig zekerheid kan achterhaald te worden,
lijkt deze toch zeer sterk te hebben aangesloten bij 5 RP
4/1. Vermoedelijk kwam enkel deze ene kleur voor.
4. Vaatwerkvorm (Vessel shape).

329
. Oyama & Takehara 1970.
330
. Vgl. Lucas & Harris 1962: 381.
331
. zie pg. 85-86.
73

4.1. De karakteristieke punten. (III: 4.)

De vorm van een pot wordt bepaald door de omtreklijn van de


verticale doorsnede (exterior contour). Voor de juiste situering
hiervan wordt gebruik gemaakt van enkele horizontale en
verticale hulpvlakken (III: 4.4.). De verticale doorsnede kan
gedetermineerd worden via de meting op x- en y-as van een aantal
karakteristieke punten (III: 5).
De hier gebruikte werkwijze volgt de determinatie van de
karakteristieke punten van Shepard (332) en de verdere uitwerking
van de principes door Nordstrm (333).
De karakteristieke punten (III: 4.3) zijn:
* Breedte punt (major point) (M): het punt op de
omtrekslijn waar de maximale diameter (Md) kan gemeten
worden.
* Basis punt (base point) (B): het punt waar de omtrekslijn
het basisvlak (base plaine) raakt. Indien het stuk een
gemodelleerde basis heeft wordt dit B1 en het afzettings-
punt tussen basis en lichaam B2.
* Randpunt (rim point) (R): het punt waar de omtrekslijn
het randvlak (orifice plaine) raakt.
* Verticaal tangent punt (vertical tangent point) (V): het
punt waar een verticale tangentlijn, parallel aan de axis
een convex of concaaf deel van de omtrekslijn raakt.
* Inflectie punt (inflection point) (I): het punt waar de
omtrekslijn overgaat van convex naar concaaf of omgekeerd.
* Hoek punt (corner point) (C): het punt op de omtrekslijn
waar een duidelijk afgezette hoek zichtbaar is.
* Tangent punt (tangent point) (T): hulppunt dat op de om-
trekslijn kan geplaatst worden tussen M en B (334)

Met behulp van deze karakteristieke punten kan een indeling


van de pot in horizontale zones gemaakt worden (III: 4.1).
Gezien het feit dat het hier behandelde materiaal echter bestaat

332
.Shepard 1963: 266.
333
.Nordstrm 1972: 68-72.
334
. Voor het berekenen van T is een tekening van het stuk
in kwestie noodzakelijk. Hetzelfde geldt voor V, dat voor de
studie van het hier behandelde materiaal echter niet moest ge-
bruikt worden. Omwille van de beperkte tijd die in Egypte ter
beschikking stond werden een aantal stukken niet getekend. Het
betrof potten waarvan uit de metingen bleek dat het met reeds
getekende exemplaren nagenoeg identieke stukken waren. Voor een
beperkt aantal stukken kon T dan ook niet berekend worden.
74

uit handgevormde ceramiek, waarin belangrijke afwijkingen van de


symmetrie kunnen voorkomen, is de opdeling in zonale componenten
problematisch. Deze afwijkingen veroorzaakten ook moeilijkheden
bij het bepalen van enkele karakteristieke punten, vooral voor
M. Dit probleem werd opgelost door het berekenen van het
gemiddelde tussen de genoteerde extreme waardes (335).

4.2. Beschrijving van individuele potten.

Een pot bestaat uit diverse functionele onderdelen, die


samen een geheel vormen (III: 4.1.). De verschillende delen wor-
den hier achtereenvolgens besproken met hun belangrijkste
kenmerken en de gebruikte terminologie (336).
4.2.1. Wand.

4.2.1.1. Terminologie.

De vorm van de wand van een pot wordt bepaald via absolute
en relatieve metingen. Hierop zal later in detail ingegaan wor-
den.
Voor het bepalen van de diameter van de wand, wordt op
halve hoogte van de pot gemeten. Dit geeft een bruikbaar
gemiddelde, aangezien de wand meestal dunner aan de opening en
dikker aan de basis is.
De volgende terminologie en codering wordt gebruikt (337):

1. < 5 mm zeer dun


2. > 5 mm < 8 mm dun
3. > 8 mm < 13 mm dik
4. > 13 mm zeer dik
Het is duidelijk dat een dergelijke classificatie slechts
een zeer algemene indruk kan geven, aangezien geen rekening ge-
houden wordt met de afmetingen van het stuk in kwestie, die ge-
deeltelijk de dikte van de wand zullen bepalen. Een meer gede-
tailleerde analyse is echter zinloos omwille van de grote varia-
tie in de wanddikte van handgevormde stukken.

4.2.1.2. Elkab data. (II: 4)


335
. Het gevolg hiervan is dat de indices die uitgaande van
de metingen berekend werden (zie pg. 80-82) niet exact kunnen
gecontroleerd worden op basis van de gepubliceerde tekeningen.
336
. voor de algemene terminologie, zie: Shepard 1963.
337
. Omwille van praktische redenen en de afwezigheid van
zeer dunwandige ceramiek, wordt hier afgeweken van de door Holt-
hoer 1977: 45 opgestelde werkwijze.
75

De wanddikte van de verschillende fabrikaten vertoont


duidelijke verschillen tussen de drie fabrikaten. Zoals te
verwachten komen de dunste wanden voor bij fabrikaat A en de
dikste bij fabrikaat B. In feite komt dit erop neer dat de
wanddikte in functie staat van de stevigheid van het gebruikte
fabrikaat.
Toch mag ook een opzettelijk gebruik van dikke wanden voor
fabrikaat C met functionele bedoelingen niet uitgesloten worden
(338).
4.2.2. Basis.

4.2.2.1. Terminologie en codering.

De basissen kunnen, uitgaande van hun vervaardigingstech-


niek, opgedeeld worden in twee grote categorien: de eerste
categorie heeft afwerking gekregen los van de eigenlijke vormge-
ving van de pot en in dat geval spreken we van een gemodelleerde
basis (modelled). Voor de tweede groep gebeurde dit tegelijker-
tijd met de vormgeving van het lichaam van het stuk, deze
basissen worden niet gemodelleerd genoemd (unmodelled).
Vertrekkend van de vorm kan voor beide juist aangehaalde
categorien een verdere indeling gemaakt worden. De drie moge-
lijkheden zijn respektievelijk afgerond (rounded), puntig (poin-
ted) en vlak (flat).
De volgende codering, waarin ook de afwerking van de basis
verwerkt wordt, zal gebruikt worden voor de beschrijving van de
individuele stukken (339):
U(nmodelled) 0. ruw, ongeffend
R(ounded) 1. vingerindrukken
P(ointed) 2. geffend, afgeschraapt
F(lat) 3. langzaam draaiend afgetrokken (III: 107.1)
M(odelled) (340) 4. stilstaand afgetrokken (III: 107.2)
F(lat) 5. afdruk van vlechtwerk (III: 107.3)
6. gepolijst

4.2.2.2. Elkab data. (II: 4)

338
. zie pg. 130-131.
339
. Uitsluitend de basissen die voorkomen in het materiaal
van Elkab worden hier verwerkt. Andere vormen kunnen natuurlijk
binnen hetzelfde systeem gentegreerd worden.
340
. Gemodelleerde basissen zijn slechts door n type ver-
tegenwoordigd. (III: 19).
76

Gemodelleerde basissen zijn zeer zeldzaam, behalve vooral


voor fabrikaat B. Typisch voor fabrikaat B is verder het
langzaam draaiend aftrekken van de basis. Sporen van de
vervaardigingswijze komen verder enkel bij fabrikaat C voor, bij
fabrikaat A zijn ze steeds weggewerkt.

4.2.3. Hals.
4.2.3.1. Terminologie en codering.

Een hals is aanwezig op vaatwerk met gesloten vorm, dat een


inflecterende omtrekslijn vertoont tussen M en R. Indien de hals
zich niet van het lichaam afzet met een C-punt, wordt het I-punt
dat de grens vormt tussen de hals en het lichaam als beginpunt
van de hals beschouwd (341). De hoogte van de hals komt overeen
met de afstand tussen de horizontale lijn getrokken door de
begintpunten van de hals en de opening. De breedte van de hals
komt overeen met de minimum diameter die aanwezig is tussen het
beginpunt van de hals en de opening.
Hoogte en breedte van de hals worden berekend in verhouding
tot de diameter van de opening. De volgende terminologie wordt
gebruikt:
Hoogte:
Zeer korte hals: hoogte < 35% van diameter opening
Korte hals: hoogte 35 - 50% van diameter opening
Lange hals: hoogte 51 - 80% van diameter opening
Zeer lange hals: hoogte > 80% van diameter opening
Breedte:
Smal: kleinste diameter < 65% van diameter opening
Breed: kleinste diameter > 65% van diameter opening
4.2.3.2. Elkab data. (II: 4-5)

Het totaal aantal potten met een hals bedraagt 104 op 303
stukken, maar stukken met een hals komen nagenoeg uitsluitend
bij fabrikaat A voor. Nagenoeg n op twee stukken behorende tot
dit fabrikaat heeft een zeer lage, brede hals. Het zijn trouwens
zo goed als uitsluitend lage en brede halzen die in dit
materiaal voorkomen.
4.2.4. Rand.

4.2.4.1. Terminologie en codering.

341
. Deze werkwijze is een vereenvoudiging van de methode
voorgesteld door Holthoer 1977: 47.
77

Voor de classificatie van de randen kan, zoals voor de ba-


sissen, uitgaande van de vervaardigingstechniek, onderscheid
gemaakt worden tussen niet gemodelleerde of directe randen (un-
modelled or direct rims) en gemodelleerde of lip-randen
(modelled or lip rims).
Op basis van dit onderscheid, wordt een indeling in drie
grote klassen waarbinnen telkens een aantal onderklassen kunnen
voorkomen. Deze onderklassen worden bepaald door de karakter-
istieken van de omtrekslijn tussen de buitenste hoek en de top
van de rand (342).
Dit geeft de volgende terminologie en codering:

A. Directe randen (Direct rims)


B. Lip-randen met horizontale verbreding (Lip rims with
horizontal extension)
C. Lip-randen met diagonale verbreding (Lip rims with diagonal
extension)
1. Buitenste hoek is gesitueerd op het randvlak.
2. Hand gemodelleerd, zonder opvallende verbreding.
3. Hand gemodelleerd, met verbreding.
4. Buitenste hoek is hoekig, de omtrekslijn tussen
buitenste hoek en top is diagonaal.
5. Omtrekslijn tussen buitenste hoek en top verticaal.
6. Omtrekslijn tussen buitenste hoek en top vertoont
hoekige overgang(en).

4.2.4.2. Randtypes aanwezig in Elkab-materiaal (III: 6.1).


4.2.4.2.1. Types.

Hier wordt enkel een algemeen overzicht gegeven van de


voorkomende randtypes (343).

Directe randen.
A 1. Niet gemodelleerde rand, met vlakke top. Deze rand ontstaat
door het wegsnijden van overtollige klei.
A 2. Niet gemodelleerde rand. Deze eenvoudige rand ontstaat
door de wand van het stuk met de hand af te strijken.
A 3. Niet vertegenwoordigd.
A 4. Niet gemodelleerde rand.
A 5 - A 6. Niet vertegenwoordigd.
Lip-randen met horizontale verbreding.
B 1. Horizontale verbreding, vlakke top. Ontstaan door het weg-

342
.Holthoer 1977: 48.
343
. Voor het verband tussen de diverse randtypes en de
vaatwerktypes, zie II: 11-12.
78

snijden overtollige klei.


B 2. Onbelangrijke verbreding, top afgerond. Uitgeduwde rand.
B 3. Relatief grote verbreding, top afgerond. Meestal gemaakt
door het aanbrengen van een afzonderlijk bandje klei, al
dan niet met een werktuig afgewerkt.
B 4. Verbreding waarvan de buitenste hoek hoekig is. Meestal in
oorsprong rand van type B 3, die met behulp van een
werktuig wordt omgevormd.
B 5 - B 6. Niet vertegenwoordigd.
Lip-randen met diagonale verbreding.
C 1. Diagonale verbreding, vlakke top. Ontstaan door het
wegsnijden van overtollige klei.
C 2. Onbelangrijke verbreding, top afgerond. Uitgeduwde rand.
C 3. Relatief grote verbreding, top afgerond. Meestal gemaakt
door aanbrengen van afzonderlijk bandje klei, al dan niet
met werktuig afgewerkt.
C 4. Verbreding waarvan de buitenste hoek hoekig is. Meestal in
oorsprong rand van type C 3, die met behulp van een
werktuig wordt omgevormd.
C 5 - 6. Niet vertegenwoordigd.

4.2.4.2.2. Fabrikaat vs. categorien randtypes. (II: 5)


Uit de aanwezigheid van de categorien randen binnen de
fabrikaten blijkt duidelijk dat bepaalde soorten randen karak-
teristiek kunnen genoemd worden voor bepaalde fabrikaten.
Directe randen zijn vooral typisch voor de fabrikaten B en C.
Lip-randen voor fabrikaat A. De verklaring hiervan is tweevou-
dig: enerzijds komen directe randen hoofdzakelijk voor op open
vormen, waaruit fabrikaten B en C hoofdzakelijk bestaan (II: 7);
anderzijds leent het stevigere materiaal van fabrikaat A zich
beter tot het aanbrengen van uitgewerkte randen. Randen met een
complexe vorm komen niet voor.

4.2.4.2.3. Randtypes vs. fabrikaat. (II: 6)

Ondanks het vrij groot aantal types dat kan onderscheiden


worden blijkt dat voor elk fabrikaat in feite slechts enkele
vormen als karakteristiek moeten beschouwd worden. Voor
fabrikaat A zijn dit de randtypes A2.2, A2.3, B3.2, B4.2, C3.3
en voor fabrikaat C randtypes A2.5, A2.6, B2.1.

4.2.5. Morfologische details.


Als morfologische details worden elementen beschouwd die
verwijzen naar functionele aspecten van de pot. Het aanbrengen
ervan kan zowel gedurende het vervaardigingsproces van het stuk
als erna gebeurd zijn.
79

4.2.5.1. Vingerindrukken.

Het opzettelijk aanbrengen van vingerindrukken, haast


altijd op de onderste helft van een pot, moest vermoedelijk
dienen om een goede greep op het stuk te verzekeren. Deze
techniek wordt uitsluitend aangetroffen op grote kruiken
vervaardigd in fabrikaat C (344).
In een aantal gevallen komen indrukken voor juist boven de
basis. Deze moeten echter als restverschijnselen van de opbouw
beschouwd worden en niet als intentioneel aangebracht.

4.2.5.2. Tuiten.
In het hier behandelde materiaal komt slechts n voorbeeld
(345) voor. Het betreft hier een op het lichaam zelf geplaatste
tuit (attached spout).

4.2.5.3. Handvatten.
Lusvormige handvatten zijn volledig afwezig in dit mate-
riaal. In het geheel van het predynastisch materiaal komen ze
trouwens slechts uiterst zelden voor.
Doorboorde handvatten, zoals die vaak voorkomen op het ste-
nen vaatwerk, treffen we slechts in n geval aan (346).
4.2.5.4. Wavy handles. (III: 7.1)

De wavy handles ontstonden uit een combinatie tussen func-


tionaliteit en versiering. Geleidelijk aan verdween het functio-
nele element echter volledig ten voordele van het zuiver decora-
tieve (347). In het voorhanden liggende materiaal zijn enkel de
laatste fases uit deze evolutie vertegenwoordigd.
Alle stukken waarop dergelijke wavy handles voorkomen beho-
ren tot fabrikaat A.
Volgende definitie en codering werd opgesteld: (348)

A. Twee "handvatten"
B. Doorlopend
1. Duimindrukken, meestal schuin opwaarts
2. Brede, aaneengesloten golven, uitgeduwd met duim

344
. zie pg. 129-130.
345
. M 284. (III: 18).
346
. M 26. (III: 9).
347
. Bourriau 1981: 132-133, zie ook pg. 297-307.
348
. Voor de relatie met bepaalde vaatwerktypes, zie II: 13.
80

3. Kleine, aaneengesloten vingerindrukken (wijsvinger)


4. Nagelindrukken, aaneengesloten
5. Dunne, breed golvende lijn, getrokken met stokje

4.2.5.5. Doorboringen van de rand.

Dit komt slechts voor bij n stuk van fabrikaat A (349). De


doorboringen maakten het aanbrengen mogelijk van een glijdend
deksel, dat echter in dit geval niet teruggevonden werd (350).

4.2.5.6. Zeefhals.

Ook hier slechts n voorbeeld, behorend tot fabrikaat C


(351). De zeef is vast in de hals ingewerkt.

4.2.5.7. Opzettelijke beschadiging.


Met de term "killing" verwijst men naar het opzettelijk
beschadigen van ceramiek, wat normalerwijze een religieuze
bedoeling had (352). Het enige stuk met een opzettelijke
beschadiging uit ons materiaal (353) past echter niet in deze
optiek, aangezien het niet stuk geslagen werd, maar in de wand
opzettelijk en voorzichtig, na het bakken, een gat met een
diameter van 4 tot 5 cm gemaakt werd ongeveer op halve hoogte
van het stuk, waar zich tegelijkertijd de maximale diameter
bevindt. De functie hiervan is niet duidelijk.

4.3. Metrische definitie van aardewerk.


Bij het meten van aardewerk worden uitgaande van exacte
metingen tevens indices berekend. De metingen hebben tot doel de
positie van de karakteristieke punten te bepalen. De indices
moeten het mogelijk maken vaatwerk onderling te vergelijken. De
enkele niet symmetrische stukken kunnen niet volgens deze
methode verwerkt worden.

4.3.1. Horizontale metingen (III: 4.1-2).


* Rx: (Rim diameter): diameter van de opening.
* Nx: (Neck diameter): kleinste diameter van de hals.
* Mx: (Maximum diameter): grootste diameter die het stuk heeft.

349
. H 337. (III: 13).
350
. Vgl. George 1975: 68.
351
. M 187. (III: 21).
352
. Van Dijck 1986.
353
. M 147. (III: 12).
81

Voor alle open vormen is deze identiek met de Rx.


* Bx: (Base diameter): diameter van de basis.

4.3.2. Verticale metingen (III: 4.1-2).


* H: Totale hoogte.
* Ny: hoogte tussen het punt waarop de hals zich afzet van het
lichaam en het randvlak. Bestaat enkel voor gesloten vormen.
* My: afstand tussen basisvlak en het niveau waarop de maximale
diameter gesitueerd is.
* By: afstand tussen het basisvlak en het punt waarop de basis
zich afzet van de wand, i.e. afstand tussen de punten B1 en B2
(III: 4.3)

4.3.3. Indices.

Uit de horizontale en verticale metingen worden een aantal


indices (354) afgeleid die als vertrekpunt dienen voor de vorm
analyse.

4.3.3.1. Vaatwerkindex (Vessel index) (Vi)

De vaatwerkindex weerspiegelt de verhouding tussen hoogte


en breedte van een stuk en wordt berekend door middel van de
formule 100 x Mx / H. Deze index is de basis voor het opbouwen
van een typologie.
De variabiliteitslimieten en de codering ervan zijn ver-
schillend voor open en gesloten vormen.

Open vaatwerk:
Ondiep. Shallow. Vi > 315
Medium-diep. Medium-deep Vi = 251 - 315
Diep. Deep Vi = 201 - 250
Zeer diep. Very deep Vi < 200
Gesloten vaatwerk:
Laag Flat Vi > 200
Zeer breed Very broad Vi = 111 - 200
Breed Broad Vi = 81 - 110
Medium breed Medium-broad Vi = 60 - 80
Slank Slender Vi < 60

4.3.3.2. Positie van My.

De positie van My, uitgedrukt in percentage ten opzichte

354
. De hier gebruikte terminologie en afbakening der groe-
pen volgt Holthoer 1977: 51-52.
82

van de hoogte (H) van een stuk, is essentieel voor het uitzicht
van een pot.

Hoog (High): gesitueerd op niveau boven 65 % van H. (355)


Medium (Medium-high): gesitueerd op niveau tussen 30 en
65 % van H.
Laag (Low): gesitueerd op niveau onder 30 % van H.

4.3.3.3. Index van de opening. (Aperture Index) (Ai) (356)

De Ai geeft de verhouding tussen Mx en Rx weer. De bereken-


ing gebeurt door: 100 x Rx / Mx.
Vaatwerk waarvan de Ai 100 bedraagt, behoort tot de open
vormen en wordt hier niet in aanmerking genomen. Stukken zonder
hals waarvan Ai > 90 worden eveneens als open vormen beschouwd.

Breed Wide Ai > 66


Medium Medium-wide Ai = 34 - 66
Smal Narrow Ai < 34

4.3.3.4. Index van de basis. (Base Index) (Bi)

De Bi geeft de verhouding tussen Mx en Bx weer. De bereken-


ing gebeurt door: 100 x Bx / Mx.
Zeer breed Very broad Bi > 66
Breed Broad Bi = 34 - 66
Smal Narrow Bi < 34

4.4. Classificatie der vormen.


4.4.1. Inleiding.

Het aardewerk materiaal kan vooreerst ingedeeld worden in :

Open vormen (Unrestricted): vormen waarvan Rx = Mx


Gesloten vormen (Restricted): vormen waarvan Rx < Mx

355
. "It must be noted that the limits for the high position
are higher than those of the low position. This is mainly
because a neck is frequently present and thus affects the
general appearance of the vessel." (Holthoer 1977: 51)
356
. Afwijkend van Holthoer 1977: 51-52. De horizontale
meting Ad (width of the Aperture) werd niet opgenomen. O.i. kan
de functie van deze meting voor het hier behandelde materiaal
gemakkelijk overgenomen worden door Rx, aangezien zeer brede
randen niet voorkomen.
83

De classificatie van de vormen binnen deze twee categorien


gebeurt in twee stadia, via het vastleggen van achtereenvolgens
vormgroep en vormtype. Deze geven tesamen een voldoende accurate
beschrijving van een specifieke vorm (357).

4.4.2. Vormgroepen.
4.4.2.1. Methodiek.

De opstelling van vormgroepen is gebaseerd op de compositie


van de omtrekslijn en de aan- of afwezigheid van de diverse
overgangswijzen (358).
De bedoeling van de vormgroepen is het groeperen van
gelijkaardige vormen zonder in detail te treden. Dit kan zeer
snel gebeuren en zonder metingen wat erg practisch is aangezien
het noteren van de vormgroep n van basisgegevens is die een
snelle eerste inventarisatie nog tijdens de opgravingen mogelijk
maakt.
Vormgroepen van het open vaatwerk.

US. Open vaatwerk, waarvan de eenvoudige omtrekslijn bepaald


wordt door n divergente zone, zonder overgangen. Indien
deze zone bestaat uit een convexe curve, spreken we van
USx, indien het een concave curve is, van USv.
UI. Open vaatwerk, waarvan de genflecteerde omtrekslijn
bepaald wordt door twee of meer divergente zones, met
verschillende curves en geleidelijke overgangen. Indien de
bovenste zone een convexe curve is, spreken we van UIx,
indien het een concave curve is, van UIv.
UX. Open vaatwerk, waarvan de omtrekslijn bestaat uit een
(nagenoeg) verticale lijn. Aangezien het verschil tussen
convex en concaaf in dit geval uiterst gering is wordt geen
verder onderscheid gemaakt binnen deze vormgroep.

Vormgroepen van het gesloten vaatwerk.

357
. De door Holthoer 1977: 52 gebruikte vormklassen (shape
classes) zijn overbodig voor de beschrijving van ceramiek en
bieden geen practische mogelijkheden voor de onderlinge
vergelijking van ceramische assemblages. Binnen de hier
gebruikte methodologie werden dan ook geen vormklassen
opgesteld.
358
. De terminologie en principes zoals die door Nordstrm
1973: 71, pl. 9 opgesteld werden, worden hier behouden behalve
voor vormgroep UX. (vgl. ook Holthoer 1977: 52-53).
84

RS. Gesloten vaatwerk, zonder hals, met eenvoudige omtrekslijn


die bepaald wordt door n convergente zone, zonder over-
gangen. Deze zone moet noodzakelijkerwijze bestaan uit een
convexe curve.
RNI. Gesloten vaatwerk, met hals, waarvan de genflecteerde om-
trekslijn boven Mx gedefinieerd wordt door verschillende
convergente of convergente en divergente zones bestaande
uit verschillende curves met geleidelijke overgangen.
Indien de bovenste curve convex is spreken we van RNIx,
indien ze concaaf is van RNIv.
RNC. Gesloten vaatwerk, met hals, waarvan de composiete omtreks-
lijn boven Mx gedefinieerd wordt door verschillende conver-
gente of convergente en divergente zones bestaande uit ver-
schillende curves met minstens n hoekige overgang. Indien
de bovenste curve convex is spreken we van RNCx, indien ze
concaaf is van RNCv.

4.4.2.2. Elkab data (II: 7).


Uit de frequentie der vormgroepen per fabrikaat blijkt dui-
delijk de voorkeur om een bepaald fabrikaat te gebruiken voor
bepaalde vormgroepen. Dit verschaft ons reeds een eerste aanwij-
zing aangaande de standardisatie van de ceramiek.

4.4.3. Vormtypes, voorkomend te Elkab (II: 7-9).

De term vormtype slaat op de combinatie van enerzijds de


kenmerken van de vormgroep en anderzijds een aantal karakteris-
tieke details en de vormen en relatieve metingen die niet beslo-
ten liggen in de definitie van de vormgroepen.
De volgende karakteristieken worden voor de opstelling in
aanmerking genomen:
* Positie van My. (enkel voor gesloten vormen)
* Ny. (enkel voor gesloten vormen)
* Nx. (enkel voor gesloten vormen)
* Hoedanigheden van de basis.
* Positie T- en I-punten.
De vormtypes worden opgesteld zonder rekening te houden met
het gebruikte fabrikaat. Ze worden in volgorde geplaatst en
genummerd naar toenemende Vi.
Een probleem bij het onderscheiden van vormtypes is de in-
vloed van het aantal gelijkende vormen op het aantal vormtypes
dat kan gedefinieerd worden. Naargelang men over meer stukken
beschikt, kan men een meer gedetailleerde seriring maken en
aldus tot exact omschreven vormtypes komen.
De normen voor de vormtypes werden zo streng mogelijk
gehouden, gezien het hier behandelde materiaal zeer homogeen
85

lijkt en dus ook kleine verschillen belangrijk kunnen zijn voor


de vergelijking tussen de individuele graven. Het is trouwens
altijd mogelijk, zoals ook zal gebeuren, om achteraf voor de
bespreking van bepaalde categorien aardewerk enkele nauw bij
elkaar aansluitende vormtypes samen te voegen.
Om het vaatwerk visueel vergelijkbaar te maken moeten de
metingen omgezet worden op schaal. Door het plotten en verbinden
van de karakteristieke punten op x- en y-as bekomt men lineaire
weergaves van de omtrekslijnen, die onderling gemakkelijk verge-
lijkbaar zijn (III: 5). Als principe werd aangenomen dat alle
karakteristieke punten van een aantal potten binnen een 10 %
afwijking t.o.v. x- en y-as moeten vallen om ze tot hetzelfde
vormtype te kunnen rekenen (359).
De concrete afbakening van de individuele vormtypes wordt
bepaald door de variatie binnen het archeologisch materiaal
zelf. Door de stukken in rangorde te plaatsen naar Vi kan zeer
snel een eerste indeling gemaakt worden, waarbinnen dan een
uitwerking gebeurt in vormtypes op basis van de overige criteria
(360).
5. Versiering.

5.1. Geschilderde versiering (II: 13).

Beschilderde stukken zijn in het hier behandelde materiaal


eerder zeldzaam en figuratieve versieringen ontbreken zelfs vol-
ledig. Alle versierde stukken behoren tot fabrikaat A en de aan-
wezigheid van decoratie blijft zelfs beperkt tot enkele speci-
fieke vaatwerktypes. Mogelijkerwijze verwijst dit naar een
inhoudelijke betekenis der beschildering (361).
De beschilderingstechniek vertoont weinig variatie. De ver-
siering wordt voor het bakken aangebracht met een verfstof op
basis van ijzeroxide (362). Het aanbrengen van een witte deklaag
voor het beschilderen komt regelmatig voor.
De kleurstof wordt ofwel aangebracht met de vingers, wat
359
. Dit kon omwille van practische bezwaren niet altijd
even consequent aangehouden worden. Hoofdzakelijk was dit het
geval bij stukken met erg zwakke curves en dus weinig uitgespro-
ken posities van bijvoorbeeld M- of T-punt. Bv. vormtypes RS
1-4.
360
. In de praktijk kan dit snel en gemakkelijk gebeuren
door het gebruik van een electronisch rekenblad.
361
. zie pg. 105, 122.
362
. Zoals reeds opgemerkt konden voor het materiaal van
Elkab geen analyses gebeuren. Dit soort versieringen is echter
goed gekend in de literatuur: Mond & Myers 1937: 183; Lucas &
Harris 1962: 383.
86

brede en korte kleurvegen geeft, ofwel met een soort penseeltje,


waarmee fijnere en langere lijnen konden getrokken worden.
Gezien de homogeniteit en het eenvoudige karakter van de
versieringen is het mogelijk terminologie en codering beperkt te
houden:

A. Asymmetrisch
B. Verticaal
C. Horizontaal
D. Verticaal-horizontaal
E. Ruitvormig
1. Golflijnen (penseel)
2. Rechte lijnen (penseel)
3. Vingerstreken
a. gegroepeerd
b. individueel
Voor de situering van de versiering op de stukken zelf was
voor dit materiaal geen codering nodig, aangezien de versiering
steeds voorkomt op het volledige lichaam van de stukken.

5.2. Ingekraste versiering.


Twee stukken, de enige vertegenwoordigers van eenzelfde
type (363), hebben een ruw ingekraste lijn rond de schouder,
aangebracht voor het bakken. De bedoeling van deze ingekraste
lijn hoeft zelfs niet noodzakelijk decoratief geweest te zijn.
Eventueel kan ze ook gediend hebben om het bevestigen van een
draagriem te vergemakkelijken.

5.3. Merktekens. (III: 7.2 - 8)


Alhoewel de bedoeling van de hier behandelde tekens vermoe-
delijk niet decoratief was worden ze om practische redenen toch
bij de versiering opgenomen.
Binnen het geheel van de ceramiek komt slechts een beperkt
aantal zogenaamde merktekens voor. Op n uitzondering na
betreft het allemaal tekens die na het bakken ingekrast werden
op stukken behorend tot fabrikaat A. Het inkrassen gebeurde
meestal op een verzorgde wijze en de tekens hebben haast steeds
kleine afmetingen. Over de bedoeling van deze tekens werd veel
gespeculeerd, maar bestaat uiteindelijk geen zekerheid. Het kan
zowel handelen om aanduidingen van inhoud of eigenaar. Ook een
zuiver decoratieve functie mag in een aantal gevallen niet
uitgesloten worden. Het is onlogisch ze te interpreteren als
merktekens van pottenbakkers zelf, aangezien ze na het bakken
363
. M 218 en M 224. (III: 19).
87

aangebracht werden. De enkele merktekens die op ons materiaal


voorkomen hebben een vrij uiteenlopend uitzicht en laten dan ook
geen verdere besluiten toe. Het bestaan van groepen
gelijkaardige tekens kon in sommige grafvelden aangetoond worden
en wijst er zeker op dat de tekens, of tenminste een aantal
ervan, een inhoudelijke waarde moeten gehad hebben (364).
Van het enige niet ingekrast merkteken uit het materiaal
van Elkab (365) daarentegen is de functie wel gekend. Het betreft
hier een merkteken, aangebracht voor het bakken op de
binnenzijde van een broodvorm, dat als doel had een afdruk, te
interpreteren als een eigendomsmerk of herkenningsteken, op het
brood zelf aan te brengen (366).

6. Classificatie van de afmetingen.

6.1. Definitie.
Gezien het feit dat de juiste inhoud van een pot in de
meeste gevallen moeilijk te berekenen is, wordt de grootste
horizontale of verticale afmeting van een stuk als benaderende
waarde genomen. Voor het gesloten vaatwerk komt dit meestal neer
op H; voor het open vaatwerk op Rx.
De indeling van de afmetingsklassen gebeurt volgens een
logaritmische schaal met factor 1,2. Dit staat grotere fluctua-
ties toe voor grote stukken dan voor kleinere (367).
Volgende terminologie wordt gebruikt:

Klein a. < 100 mm


b. 101 - 120 mm
c. 121 - 144 mm
medium klein d. 145 - 174 mm
e. 175 - 208 mm
f. 209 - 250 mm
medium groot g. 251 - 301 mm
h. 302 - 361 mm
i. 362 - 433 mm
groot k. 434 - 520 mm
l. 521 - 624 mm
m. 625 - 749 mm
zeer groot n. 750 - 900 mm
o. > 900 mm

6.2. Elkab data (II: 9).


364
. zie bv. Petrie & Quibell 1896: pl. 51-57.
365
. M 134. pl. 7.2.
366
. Jacquet-Gordon 1981: 22.
367
. Holthoer 1977: 58.
88

Zeer groot vaatwerk komt in dit materiaal niet voor. Voor


grote stukken wordt de voorkeur gegeven aan het gebruik van fa-
brikaat A boven de fabrikaten B en C. Dit is zeker een gevolg
van de grotere stevigheid eigen aan fabrikaat A.

7. Gebruikstoestand.
7.1. Definitie.

De term gebruikstoestand slaat hier niet op de toestand


zoals het stuk bij de opgraving te voorschijn komt na enkele
duizenden jaren in de grond te hebben gezeten, blootgesteld aan
inwerking van zout en gronddruk of eventuele verstoring. De be-
doeling is de toestand van het stuk na te gaan op het ogenblik
van de begraving.
Hiertoe werd volgende terminologie en codering aangenomen:

0. onafgewerkt.
1. nieuw: geen duidelijk zichtbare sporen van gebruik of
slijtage.
2. gebruikt: sporen van gebruik, maar het stuk is nog steeds
perfect functioneel.
3. sterk gebruikt: opvallende sporen van gebruik; beschadi-
gingen van bv. rand, maar nog steeds functioneel.
4. versleten: intens gebruikt; oppervlakte beschadigd en
versleten; rand beschadigd; eventueel functioneel.
5. beschadigd: zwaar beschadigd; ontbrekende stukken; niet
meer functioneel.
6. hersteld: beschadigd stuk, terug bruikbaar gemaakt in
originele vorm.
7. herwerkt: beschadigd stuk, terug bruikbaar gemaakt in licht
afwijkende vorm.

Deze categorien, waarvan enkele uitsluitend bij het stenen


vaatwerk voorkomen, zijn tot op zekere hoogte subjectief en ge-
bruikssporen zijn duidelijker zichtbaar op het ene fabrikaat dan
op het andere. Het is bv. voor vele stukken behorend tot fabri-
kaat C nagenoeg onmogelijk een onderscheid te maken tussen
"nieuw" en "gebruikt".
Uitgaande van de hier gedane observaties is het onmogelijk
aanwijzingen over de gebruiksduur te geven. Deze is immers erg
afhankelijk van toeval en van de functie die het stuk in het
dagelijkse gebruik vervulde.

7.2. Elkab data (368) (II: 10).


368
. Hiervoor konden slechts 267 stukken gebruikt worden. In
89

Omwille van het beperkte aantal stukken werd enkel rekening


gehouden met de fabrikaten A en C. Aangezien het onderscheid
tussen 'nieuw' en 'gebruikt' niet duidelijk genoeg is voor
fabrikaat C kan geen duidelijk verschil in gebruikstoestand
tussen fabrikaat A en fabrikaat C vastgesteld worden. Temeer
daar het gezamelijk % van 1. en 2. voor beide fabrikaten
nagenoeg identiek is evenals de overige gebruikstoestanden. Het
lijkt er integendeel sterk op dat er geen verschil bestond
tussen beide fabrikaten. Dit wijst er vermoedelijk op dat binnen
fabrikaat A geen groep stukken voorkomt die speciaal voor
funeraire doeleinden vervaardigd werden.

8. Bewaringstoestand.

Hiermee wordt de toestand van de objecten beschreven zoals


ze tijdens de opgraving aangetroffen werden.

Volledig. Complete. Alle stukken bewaard.


Fragmentair. FRagmentary. Ontbrekende stukken, reconstructie
mogelijk.
Part. Portion. Enkel theoretische reconstructie
mogelijk.
Fragment. Fragment. Karakteristiek stuk, dat theore-
tische reconstructie voor een ge-
deelte van het stuk mogelijk
maakt.
Scherf. Sherd. Scherf op basis waarvan geen theo-
retische reconstructie mogelijkhe-
den aanwezig zijn.

Deze terminologie zal enkel gebruikt worden bij de


beschrijving van de graven.

9. Voorkomen.
Aangezien het aantal exemplaren dat van een bepaald vaat-
werktype voorkomt een belangrijk gegevens is in verband met de
definitie van de vaatwerktypes, wordt het aantal stukken onmid-
dellijk opgenomen tijdens de nu volgende definitie van de vaat-
werktypes.

enkele gevallen kon de gebruikstoestand omwille van de slechte


bewaring van het stuk niet meer vastgesteld worden. Voor enkele
andere stukken uit de eerste opgravingscampagne, die zich sedert
1975 in het Egyptisch Museum te Cairo bevinden, konden geen
waarnemingen gedaan worden.
90

10. Typologie.

10.1. Type groepen.


Het uitwerken van de typologie gebeurt aan de hand van de
resultaten die verkregen werden door de materiaal- en vormenana-
lyse. Het materiaal wordt, uitgaande van het gebruikte
ceramische materiaal, ingedeeld in hoofdcategorien (type
groepen). Gezien het feit dat het voor het hier behandelde
materiaal niet noodzakelijk was Ware families en Ware groups op
te stellen (369), komen de type groepen overeen met de drie
gebruikte fabrikaten.
Type groep A. Mergelklei gemagerd met kalksteen.
Type groep B. Mergelklei gemagerd met kalksteen en kaf.
Type groep C. Nijl-silt gemagerd met kaf.

10.2. Vaatwerkklassen.
Een vaatwerkklasse wordt beschouwd als een combinatie van
een specifieke groep verwante vormtypes en afmetingscategorien.
De gebruikte terminologie volgt de voorstellen van de Groupe
international d'tude de la cramique gyptienne (370). De be-
noeming van de stukken heeft enkel identificatie tot doel en
staat dus los van de oorspronkelijke functionele betekenis van
het woord.
Het volgende overzicht beschrijft alle vaatwerkklassen die
kunnen voorkomen. Deze zijn echter niet allemaal aanwezig in het
hier behandelde materiaal.

Terminologie Bepaling/omschrijving Afkorting


---------------- ------------------------------- ---------
* Discs Mx = Rx = Bx DIS
* Platters. Vi > 600
- Restricted Mx > H
Ai > 90
' Roundbased Restricted Roundbased Platters RRP

369
. zie nota 293.
370
. Persoonlijke mededeling van mevr. H. Jacquet-Gordon
(Karnak 1983), waarvoor dank. Aangezien deze principes groten-
deels steunen op het werk van Nordstrm 1972 en Holthoer 1977,
konden ze gemakkelijk in de door ons gevolgde methode verwerkt
worden. De in de literatuur voorgestelde Engelstalige terminolo-
gie wordt voor de typologie om practische redenen aangehouden.
91

' Flatbased Restricted Flatbased Platters RFP


- Unrestricted Mx > H
' Roundbased Unrestricted Roundbased Platters URP
' Flatbased Unrestricted Flatbased Platters UFP
* Plates. Vi = 341 - 600
- Restricted Mx > H
Ai > 90
' Roundbased Restricted Roundbase Plates RRL
' Flatbased Restricted Flatbased Plates RFL
- Unrestricted Mx > H
' Roundbased Unrestricted Roundbased Plates URL
' Flatbased Unrestricted Flatbased Plates UFL
* Bowls. Vi = 231 - 340
- Restricted Mx > H
Ai > 90
' Roundbased Restricted Roundbased Bowls RRB
' Flatbased Restricted Flatbased Bowls RFB
- Unrestricted Mx > H
' Roundbased Unrestricted Roundbased Bowls URB
' Flatbased Unrestricted Flatbased Bowls UFB
* Cups. Vi = 101 - 230
- Restricted Mx > H
Ai > 90
' Roundbased Restricted Roundbased Cups RRC
' Flatbased Restricted Flatbased Cups RFC
- Unrestricted Mx > H
' Roundbased Unrestricted Roundbased Cups URC
' Flatbased Unrestricted Flatbased Cups UFC
* Beakers. Vi = 30 - 100
- Restricted Mx < H
Ai > 90
size < e
' Flatbased Restricted Flatbased Beakers RFE
- Unrestricted Mx < H
size < e
' Flatbased Unrestricted Flatbased Beakers UFE
* Cylindrical jars Vi = 30 - 100
- Unrestricted Mx < H
size > e
' Flatbased Unrestricted Flatbased Cylindrical jars UFY
* Regularly Curved Restricted
Jars My = 30 - 65
Ny = very short
- Roundbased Roundbased Regularly Curved Jars RRJ
- Pointed Pointed Regularly Curved Jars PRJ
- Flatbased Flatbased Regularly Curved Jars FRJ
92

* Shouldered Jars Restricted


My > 65
Ny = very short
- Roundbased Roundbased Shouldered Jars RSJ
- Pointed Pointed Shouldered Jars PSJ
- Flatbased Flatbased Shouldered Jars FSJ
* Squat Jars Restricted
My < 30
Ny = very short
- Roundbased Roundbased Squat Jars RQJ
- Pointed Pointed Squat Jars PQJ
- Flatbased Flatbased Squat Jars FQJ
* Regularly Curved Restricted
Bottles (371) My = 30 - 65
Ny > very short
- Roundbased Roundbased Regularly Curved Bottles RRO
- Pointed Pointed Regularly Curved Bottles PRO
- Flatbased Flatbased Regularly Curved Bottles FRO
* Stands STA

10.3. Vaatwerktypes.

10.3.1. Definitie.
Voor iedere vaatwerkklasse, kunnen telkens een aantal vaat-
werktypes onderscheiden worden op basis van de reeds gekende
metingen en indices. In de praktijk komt het erop neer dat de
vormtypes gekoppeld worden aan het systeem van de vaatwerkklas-
sen.
10.3.2. Beschrijving van de vaatwerktypes voorkomend te Elkab
(III: 9 - 24) (372).
Per type groep worden achtereenvolgens de verschillende
vaatwerkklassen met de bijhorende vaatwerktypes gegeven. De
vaatwerktypes zijn gerangschikt naar opklimmende Vi voor
gesloten types en naar afdalende Vi voor open types.
Voor ieder vaatwerktype worden volgende gegevens opgenomen:
vormtype; aantal exemplaren; afmetingsklasse; vondstnummers.
Tevens wordt voor de hier gedefinieerde vaatwerktypes zo
veel mogelijk verwezen naar het best gelijkende type uit de Pe-
371
. In het hier behandelde materiaal komen enkel Regularly
Curved Bottles voor. Uitbreiding van het systeem naar Shouldered
en Squat Bottles is natuurlijk mogelijk.
372
. Per type worden alle stukken die getekend werden afge-
beeld. (zie ook nota 334).
93

trie-typologie (373). Dit werd zo nauwkeurig mogelijk gecontro-


leerd via metingen en indices aan de hand van de tekeningen die
door Petrie gepubliceerd werden. De resultaten van deze verge-
lijkingswijze waren bevredigend en op deze wijze blijft referen-
tie naar oudere opgravingsverslagen mogelijk.

Vaatwerk Vorm Aantal Afme- Petrie Petrie Afkor-


type klasse ting 1921 1953 ting.

---------------------------------------------------------------
A. TYPE GROEP A.

Unrestricted Flatbased Bowls (III: 9) UFB

Diep / brede basis


A UFB 1 UIx 2 1 (374) a - 3 k

Medium diep / smalle basis

A UFB 2 USx 6 3 (375) a-f L 16 f 13 g


A UFB 3 UIv 1 1 (376) b L 26 a -

Medium diep / brede basis


A UFB 4 USx 7 3 (377) e L 19 h -

Restricted Flatbased Bowls (III: 9) RFB

Medium-diep / brede basis


A RFB 1 RSx 1 8 1 (378) d - -

Unrestricted Flatbased Cups (III: 9) UFC

Zeer diep / brede basis


A UFC 1 USx 1 1 (379) d L 17 g 14 q

373
. Zowel Petrie 1921 als Petrie 1953 werden verwerkt.
374
. M 27.
375
. H 360; H 866; M 67.
376
. H 109.
377
. H 104; H 105; M 383.
378
. H 850.
379
. H 889.
94

Diep / smalle basis

A UFC 2 USx 4 3 (380) f-g L 17 f 14 m


A UFC 3 USx 5 3 (381) e-g L 16 b 17 n

Diep / brede basis


A UFC 4 USx 2 7 (382) a-b L 17 a 19 k
A UFC 5 USx 3 1 (383) a - -
Restricted Flatbased Cups (III: 10) RFC

Zeer diep / smalle basis

A RFC 1 RSx 1 2 1 (384) f - -


A RFC 2 RSx 14 3 (385) b-f L 17 n 18 f, 27 r
A RFC 3 RSx 16 3 (386) e-g L 16 c 29 g

Zeer diep / brede basis

A RFC 4 RSx 11 2 (387) c-e L 17 c 20 n


A RFC 5 RSx 15 3 (388) c L 17 n 20 j

Diep / brede basis


A RFC 6 RSx 17 4 (389) d-e L 18 c 18 b

Unrestricted Flatbased Beakers (III: 10) UFE

Zeer diep / zeer brede basis


A UFE 1 UX 11 1 (390) b L 57 -

Unrestricted Flatbased Cylindrical Jars (III: 10-12) UFY

380
. H 97; H 161; M 302.
381
. H 350; H 856; M 205.
382
. H 336; H 861; H 877; M 29; M 133; M 333; M 402.
383
. M 56.
384
. M 193.
385
. H 803; H 953; M 24.
386
. H 969; M 40; M 180.
387
. H 882; M 104.
388
. H 54; H 473; M 132.
389
. H 825; H 879; M 26; M 217.
390
. M 226.
95

Zeer diep / brede basis

A UFY 1 UX 1 2 (391) e-f W 50 -


A UFY 1a UX 1 1 (392) f W 56 g (393)
A UFY 2 UX 3 1 (394) h W 55 -
A UFY 3 UX 5 5 (395) f-g W 58 46 d
Zeer diep / zeer brede basis

A UFY 4 UX 2 2 (396) g W 60 g 46 w
A UFY 5 UX 4 4 (397) g-h W 58 46 d2
A UFY 6 UX 6 8 (398) g-h W 58 46 d2
A UFY 7 UX 7 9 (399) g-h W 58 46 d2
A UFY 8 UX 8 7 (400) f-g - 46 f
A UFY 9 UX 9 1 (401) e - -
A UFY 10 UX 10 5 (402) f W 71 a 46 j
W 80

Roundbased Regularly Curved Jars (III: 12-13) RRJ

Medium-breed / brede Ai
A RRJ 1 RSx 8 4 (403) a L 58 d 86 o

Breed / smalle Ai

A RRJ 2 RNCv 6 1 (404) h L 43 k 83 h

391
.H 857; H 859.
392
. M 226.
393
. Verschil tussen UFY1 en UFY1a ligt in de vorm van de
wavy handles, die voor UFY1 bestaan uit twee groepen en voor
UFY1a uit doorlopende band.
394
. H 369. H 193 zelfde type, afmetingen onvolledig.
395
. M 186; M 326; M 357; M 364. H 361 zelfde type, afme-
tingen onvolledig.
396
. H 377; M 199.
397
. H 219; H 452; M 171; M 185.
398
. M 327; M 328; M 329; M 330; M 350; M 353; M 360; M 363.
399
. M 352; M 354; M 356; M 358; M 359; M 361; M 365; M 367;
M 393.
400
. H 55; H 150; M 348; M 349; M 351; M 355; M 366.
401
. M 248.
402
. H 111; M 212; M 386; M 388; M 392.
403
. H 101; H 110; M 283; M 384.
404
. M 147.
96

Breed / medium-brede Ai

A RRJ 3 RNIv 10 3 (405) a-b L 43 p 86 o


A RRJ 4 RNCv 20 1 (406) b - -

Zeer breed / medium-brede Ai


A RRJ 5 RNIv 16 1 (407) a - -

Pointed Regularly Curved Jars (III: 13) PRJ

Slank / brede Ai
A PRJ 1 RNIv 6 1 (408) c - -

Flatbased Regularly Curved Jars (III: 13) FRJ

Slank / brede Ai
A FRJ 1 RNCv 13 1 (409) f L 59 -

Medium-breed / medium-brede Ai

A FRJ 2 RNCv 16 1 (410) a L 50 C -


Breed / medium-brede Ai

A FRJ 3 RNCv 18 4 (411) e-f L 53 k 88 e


A FRJ 4 RNCv 19 1 (412) c L 53 o -
A FRJ 5 RNIv 11 1 (413) f L 53 a 92 j
A FRJ 6 RNIv 13 5 (414) a-c L 53 k 88 u
D 20 s 92 q
A FRJ 7 RNIv 14 1 (415) b L 53 k 92 q
D 27

405
. H 801; H 955; M 71.
406
. M 130.
407
. H 106.
408
. M 176.
409
. H 892.
410
. H 874.
411
. H 852; H 883; H 887; M 221.
412
. M 200.
413
. H 820.
414
. H 32; H 169; H 192; H 352; H 370.
415
. M 139.
97

A FRJ 8 RNIv 15 1 (416) b L 53 k 92 q


D 27

Breed / brede Ai
A FRJ 9 RSx 9 1 (417) a L 75 a 91 v
D 66 p
Roundbased Shouldered Jars (III: 14-17) RSJ

Slank / medium-brede Ai

A RSJ 1 RNIv 1 2 (418) i-k L 36 k 60 e


A RSJ 2 RNCv 2 21 (419) i-k L 36 k 60 e
A RSJ 3 RNCv 4 9 (420) i-k L 38 a 58 k, 63 b

Slank / brede Ai

A RSJ 4 RNCv 1 9 (421) k-l L 36 s 60 t, v


A RSJ 5 RNIv 3 1 (422) f L 37 m 65 t

Medium-breed / medium-brede Ai
A RSJ 6 RNIv 2 2 (423) h-k L 38 a 58 k

Pointed Shouldered Jars (III: 17) PSJ

Breed / smalle Ai
A PSJ 1 RNCv 5 1 (424) k L 46 82 c

Flatbased Shouldered Jars (III: 17-18) FSJ

416
. H 58.
417
. H 337.
418
. M 191; M 274.
419
. H 167; H 319; H 320; H 321; H 349; H 477; H 849; H 963;
H 965; M 35; M 173; M 174; M 175; M 179; M 270; M 271; M 272; M
273; M 320; M 362; M 381.
420
. H 870; H 871; H 894; M 103; M 232; M 233; M 234; M 235;
M 247.
421
. H 339; H 848; H 869; H 872; H 888; H 890; H 893; M 63;
M 206.
422
. M 243.
423
. M 276; M 277.
424
. M 155.
98

Slank / breed Ai
A FSJ 1 RNCv 9 4 (425) f W 50 -
A FSJ 2 RNCv 10 3 (426) f-g W 51 a -
A FSJ 3 RNCv 11 9 (427) e-f W 50 -
A FSJ 4 RNIv 7 1 (428) f W 47 a -
A FSJ 5 RNIv 8 2 (429) e W 47 g -
Medium-breed / brede Ai

A FSJ 6 RNCv 12 1 (430) e W 43 g -

Pointed Regularly Curved Bottles (III: 18) PRO

Slank / brede Ai

A PRO 1 RNIv 5 1 (431) f - -

Flatbased Regularly Curved Bottles (III: 18) FRO

Medium-breed / medium-brede Ai

A FRO 1 RNCv 15 4 (432) e L 53 j 94 e


D 21 h

Breed / medium-brede Ai

A FRO 2 RNCv 17 1 (433) d D 21 h -


Zeer breed / medium brede Ai

A FRO 3 RNIv 17 1 (434) c L 71 g,p 99 d

B. TYPE GROEP B.

425
. H 880; H 881; H 885; M 23.
426
.M 23; M 65; M 102.
427
. H 804; H 824; H 886; H 891; H 895; M 39; M 42; M 43. H
971 zelfde type, afmetingen onvolledig.
428
. H 884.
429
. M 22; M 38.
430
. H 968.
431
. M 177.
432
. H 194; H 228; H 318; H 338.
433
. M 252.
434
. M 284.
99

Unrestricted Flatbased Bowls (III: 19) UFB

Medium-diep / brede basis

B UFB 1 USv 6 3 (435) b-d - -

Unrestricted Flatbased Cups (III: 19) UFC

Zeer diep / brede basis

B UFC 1 USv 2 5 (436) d-e - -

Restricted Flatbased Beakers (III: 19) RFE

Zeer diep / brede basis

B RFE 1 RSx 10 2 (437) b-c - -

Roundbased Shouldered Jars (III: 19) RSJ

Slank / medium-brede Ai

B RSJ 1 RNIv 2 1 (438) h L 38 a 58 k


Slank / brede Ai

B RSJ 2 RNCv 3 3 (439) f-g L 37 m 65 m

C. TYPE GROEP C.
Discs (III: 20) DIS

C DIS 1 DIS 1 1 (440) b - -

Unrestricted Roundbased Plates (III: 20) URL

Ondiep / ronde basis

C URP 0 USx 0 1 (441) a - -

435
. M 219; M 227; M 340.
436
. M 215; M 216; M 222; M 228; M 236.
437
. M 218; M 224.
438
. M 225.
439
. M 242; M 246. M 249 zelfde vorm, afmetingen niet
gekend.
440
. M 72.
100

C URP 1 USx 12 1 (442) - -


C URP 2 USx 10 3 (443) - -

Unrestricted Flatbased Plates (III: 20) UFL

Ondiep / zeer brede basis

C UFL 1 USx 11 6 (444) a-b R 21 a 1 s

Ondiep / brede basis


C UFL 2 USv 11 1 (445) c - -
C UFL 3 USv 10 8 (446) b-c R 24 m 3 e
Unrestricted Roundbased Bowls (III: 20) URB

Medium-diep / ronde basis

C URB 1 USx 9 4 (447) a-b


C URB 2 USx 9 2 (448) h

Unrestricted Flatbased Bowls (III: 20-21) UFB

Medium-diep / brede basis

C UFB 1 USx 8 3 (449) b R 21 b 1 u


C UFB 2 USv 9 6 (450)
C UFB 3 USv 8 5 (451)
C UFB 4 USv 7 6 (452)
C UFB 5 USv 5 5 (453)

Diep / brede basis

441
. H 875.
442
.M 286.
443
.H 191; M 135; M 183.
444
. H 94; H 112; H 112; H 135; H 191; H 191.
445
. M 136.
446
. H 135; H 191; H 317; H 481; H 822; H 858; M 201; M 391.
447
. H 191; M 183; M 183; M 259.
448
. M 134; M 382.
449
. H 474; H 474. H 474.3 zelfde type, afmetingen niet
gekend.
450
. H 366; H 896; H 952; M 30; M 343; M 380.
451
. H 112; H 368; M 66; M 146; M 401.
452
. H 951; M 279; M 346; M 369; M 396; M 403.
453
. M 172; M 341; M 347; M 385; M 404.
101

C UFB 6 UIx 2 1 (454) b R 22 a 3 k


C UFB 7 USv 4 6 (455) R 26 a 3 g

Unrestricted Flatbased Cups (III: 21) UFC

Diep / brede basis


C UFC 1 USv 3 2 (456)

Zeer diep / brede basis

C UFC 2 UIx 1 1 (457) e - 5 g


C UFC 3 USv 1 1 (458)

Restricted Flatbased Cups (III: 21) RFC

Zeer diep / zeer brede basis

C RFC 1 RSx 13 1 (459) a

Roundbased Regularly Curved Jars (III: 21) RRJ

Breed / medium-brede Ai

C RRJ 1 RNIv 10 1 (460) b R 65 c 86 o

Flatbased Regularly Curved Jars (III: 21-22) FRJ

Slank / brede Ai

C FRJ 1 RNCv 14 1 (461) g R 68 m 68 a


Medium-breed / smalle Ai

C FRJ 2 RNIv 9 1 (462) h L 50 a -

454
. H 970.
455
. M 25; M 334; M 339; M 345; M 379; M 390.
456
. M 337; M 338.
457
. H 821.
458
. M 265.
459
. M 56.
460
. M 138.
461
. M 230.
462
. M 187.
102

Breed / medium-brede Ai
C FRJ 3 RNIv 11 1 (463) f R 45 a 92 j
C FRJ 4 RNIv 12 1 (464) e - -
Roundbased Shouldered Jars (III: 22) RSJ

Slank / brede Ai

C RSJ 1 RSx 6 3 (465) e-h L 72 68 m


C RSJ 2 RSx 7 1 (466) e-f L 72 68 o

Pointed Shouldered Jars (III: 23-24) PSJ

Slank / medium-brede Ai

C PSJ 1 RNCv 8 1 (467) i - -

Slank / brede Ai
C PSJ 2 RSx 1 2 (468) l L 33 a 70 b
C PSJ 3 RSx 2 4 (469) k L 30 k 55 n
C PSJ 4 RSx 3 9 (470) i L 31 a 55 j
C PSJ 5 RSx 4 7 (471) i L 31 a 55 h
C PSJ 6 RSx 5 2 (472)
C PSJ 7 RNCv 7 1 (473) i L 31 d -
C PSJ 8 RNIv 4 1 (474) h - -

Medium-breed / brede Ai

C PSJ 9 RSx 6 1 (475) g - -

463
.M 34.
464
. M 178.
465
. M 16; M 98; M 131.
466
. H 498.
467
. M 209.
468
. M 335. M 336 zelfde type, afmetingen niet gekend.
469
. H 813; H 847; M 62; M 64. H 846 zelfde type, afmetingen
niet gekend.
470
. H 823; H 900; H 954; H 964; H 966; M 33; M 36; M 70. H
175 zelfde type, afmetingen niet gekend.
471
. H 66; H 98; M 194; M 207; M 208. H 374 en H 479 zelfde
types, afmetingen niet gekend.
472
. H 967; M 37.
473
. M 192.
474
. M 298.
103

Stand (III: 24) STA

C STA 1 STA 1 1 (476)


10.3.3. Frequentie der vaatwerkklassen t.o.v. fabrikaten. (II:
10-11)
Fabrikaat A bevat de grootste variatie aan vaatwerkklassen.
Als belangrijke groepen zijn enkel Platters en Plates niet
vertegenwoordigd binnen dit fabrikaat. Alle types Jars en
Bottles blijven nagenoeg volledig beperkt tot fabrikaat A,
behalve Pointed Shouldered Jars, die tot fabrikaat C behoren. De
aanwezigheid van Platters en Plates is beperkt tot fabrikaat C.
Uit de procentuele samenstelling der vaatwerkklassen binnen
de fabrikaten A en C blijkt trouwens dat elk fabrikaat wordt
gedomineerd door enkele vormtypes. Voor fabrikaat A betreft het
de verschillende soorten Cups en Bowls (in totaal 21,5 % van
fabrikaat A), Cylindrical Jars en Flatbased Shouldered Jars
(beide met Wavy handle versiering, tesamen goed voor 36 % van
fabrikaat A) en Roundbased Shouldered Jars. Fabrikaat C wordt
overheerst door verschillende soorten Plates, Cups en Bowls (in
totaal 61 % van fabrikaat C), met daarnaast als tweede belang-
rijke groep Pointed Shouldered Jars.

10.4. Frequentie relatie tussen individuele vaatwerktypes en


bepaalde analytische data.

Voor enkele van de gegevens behorend tot de analytische


data is het nuttig hun relatie na te gaan met de individuele
vaatwerktypes. Dit vooral met het oog op de wenselijkheid zo
veel mogelijk gegevens beschikbaar te maken die de kans bieden
om ook fragmentair archeologisch materiaal optimaal te benutten.
In een aantal gevallen volstaan de reeds bekomen resultaten
voor de verhouding tussen de fabrikaten en de analytische data.
Dit is oa. het geval voor de vorm van de basissen en halzen die
trouwens rechtstreeks in de typologie verwerkt werd. De gegevens
in verband met de afmetingen werden reeds in het typologisch
overzicht betrokken.

10.4.1. Aanwezigheid van deklagen. (II: 11)

Deklaag 1 (red slip) is niet verbonden met een bepaalde


vaatwerkklasse. Deklaag 2 (white slip) daarentegen duidelijk wel

475
. M 210.
476
. M 154.
104

met de vaatwerkklassen A FSJ en A UFY (alle types met wavy hand-


les) zonder duidelijke voorkeur voor bepaalde vaatwerktypes bin-
nen deze vaatwerkklassen. Deklaag 3 (red wash) komt
hoofdzakelijk voor bij vaatwerkklasse A RSJ (477).
10.4.2. Randtypes. (II: 11-12)

Uit het overzicht van het voorkomen der randtypes per vaat-
werktype blijkt dat randtypes behorend tot groep A nagenoeg uit-
sluitend voorkomen bij Plates, Cups en Bowls; terwijl de groepen
B en C karakteristiek zijn voor de diverse soorten Jars. Tevens
blijkt uit dat bepaalde randtypes karakteristiek zijn voor
specifieke vaatwerktypes.

10.4.3. Wavy handles. (II: 13)

De aanwezigheid van wavy handles blijft beperkt tot fabri-


kaat A en de vaatwerkklassen FSJ en UFY. Alle stukken behorend
tot deze vaatwerkklassen bezitten wavy handles. Tevens bestaat
er voor alle vaatwerktypes een duidelijke voorkeur voor een
bepaald wavy handle type. Wavy handles behorend tot type A (twee
afzonderlijke groepen) komen uitsluitend voor bij vaatwerkklasse
A FSJ en vaatwerktype A UFY 1.

10.4.4. Versiering. (II: 13)

Stukken met versiering zijn vrij zeldzaam (10,5 % van het


materiaal bezit versiering) en het voorkomen van decoratie
blijft beperkt tot enkele verwante vaatwerktypes die alle
behoren tot fabrikaat A. Geschilderde versiering werd duidelijk
slechts op een beperkt aantal vaatwerktypes aangebracht. De
stukken behorend tot vaatwerkklasse A UFY vormen een
afzonderlijk geheel met een eigen decoratiepatroon, dat verwijst
naar de rele afsluitingswijze van deze stukken (478).
Decoratie met golflijnen (B1 en D1) verwijst, naar analogie
met de symboliek van de dynastische kunst, vermoedelijk naar
water of een andere vloeistof, die de oorspronkelijk inhoud van
de stukken was (479).

10.4.5. Gebruikstoestand. (II: 13-14)

477
. De overige gegevens in verband met de afwerking worden
behandeld bij de bespreking der fabricatietechniek (pg.
107-112).
478
. zie pg. 118.
479
. zie pg. 124.
105

Gezien het beperkte aantal gegevens aangaande dit onderwerp


(480) zijn we verplicht een aantal verwante vaatwerkklassen samen
te behandelen.
Uit de procentuele frequentie der gebruikstoestand van be-
paalde vaatwerkklassen lijken enkele tendensen naar voren te
komen. De meest in het oog springende cijfers kunnen echter ver-
klaard worden vanuit de specifieke eigenschappen van de desbe-
treffende vaatwerktypes. Zo is het grote aantal stukken met wavy
handles voor gebruikstoestand 3 te wijten aan de gemakkelijke
beschadiging van de uitstekende rand van de A UFY types. De op-
vallend goede bewaringstoestand van de A RSJ types is
daarentegen te danken aan de bescherming die de schouder biedt
aan de rand en de in zijn geheel stevige vorm van deze stukken.
Indien we dan ook nog rekening houden met het feit dat het
onderscheid tussen gebruikstoestand 1 en 2 moeilijk te maken was
voor fabrikaat C (481), dan kunnen we slechts vaststellen dat er
weinig verschil bestaat in de gebruikstoestand der vaatwerkklas-
sen en dat alles erop wijst dat geen enkele der onderscheiden
groepen speciaal met funeraire bedoelingen vervaardigd werd.
10.5. Besluit.

Regelmatig werd vastgesteld dat bepaalde analytische data


karakteristiek zijn voor individuele vaatwerkklassen en vaat-
werktypes. Deze vaststelling is van groot belang voor de evalua-
tie van de opgestelde typologie. Hierdoor verkrijgen we immers
een redelijke mate van zekerheid dat de opgestelde typologie
geen ad hoc interpretatie is, die volledig los staat van de
historische realiteit. Als gevolg hiervan zal het ook mogelijk
zijn deze typologie als basis te gebruiken voor zowel de inter-
pretatie van de functie van de ceramiek als voor relatief-
-chronologisch onderzoek.
Verder wijst dit er ook op dat we te maken hebben met een
grotendeels gestandaardiseerde productie van de ceramiek.
11. Inhoud van het vaatwerk.

Resten van voedingswaren werden op n uitzondering na (482)


nergens in het vaatwerk aangetroffen. Ook andere soorten
bruikbare inhoud kwamen slechts twee-maal voor (483). Ondanks de
slechte bewaringsmogelijkheden die de ondergrond in Elkab biedt,

480
. zie pg. 88.
481
.zie pg. 88-89.
482
.Zeer beperkte hoeveelheid gerst. zie pg. 176.
483
. M 341 en M 345, beiden uit graf 85 bevatten malachiet
(?) (zie pg. 174)
106

mag, uitgaande van de bewaringstoestand der skeletten toch


verondersteld worden dat bv. dierenbeenderen, visgraten of zaden
enz. nog herkenbare sporen zouden hebben achtergelaten. Het
vaatwerk bevatte klaarblijkelijk geen voedingswaren.
Toch werd tijdens de opgraving vastgesteld dat het vaatwerk
niet leeg in de graven geplaatst werd. De ceramiek werd immers
nooit volledig in mekaar gedrukt aangetroffen en de inhoud ver-
schilde trouwens regelmatig van de grafvulling. Tevens werd
opgemerkt dat de inhoud van het vaatwerk niet steeds dezelfde
was.
Voor 198 stukken werd een onderscheid gemaakt tussen vier
soorten aarde die in het vaatwerk konden voorkomen (484).
Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen:
1. fijne, poedervormige leem.
2. harde, korrelige leem.
3. zuiver zand.
4. wit-gele, korrelige leem.

Het gebruik van deze vier soorten bleek niet zozeer in ver-
band te staan met de fabrikaten maar wel met de vorm van het
aardewerk. Gezien het beperkte aantal data waren we verplicht
verwante vaatwerkklassen samen te behandelen.
Type 2 stemt overeen met de silten waarin de graven aange-
legd zijn. De andere grondsoorten, zeker het zand, komen niet in
de onmiddellijke omgeving van het grafveld voor.
Het is opvallend dat het vaatwerk dat niet gevuld werd met
grond uit de onmiddellijke omgeving nagenoeg beperkt blijft tot
drie types, waarbij vooral het vaatwerk met wavy handles (A UFY
en FSJ) in het oog springt. De vraag kan gesteld worden of we
hier eventueel te maken hebben met een reminiscentie naar de de
rele inhoud die dit soort aardewerk in het dagelijks gebruik
had (485).

12. Fabricatie technieken.

12.1. Inleiding.
Het betreft hier enkel de resultaten van observaties die

484
. Dit gebeurde enkel gedurende de campagnes 1977 en
1978-1979. Voor een aantal stukken, bv. zeer platte schaaltjes
of volledig verstoorde stukken, was dit niet mogelijk. Het
onderscheid tussen de verschillende soorten grond gebeurde in
Egypte zelf en is enkel gebaseerd op visuele waarneming met een
loupe.
485
. Junker 1919: 72.
107

met het blote oog konden gedaan worden. De aandacht gaat vooral
uit naar de wijze waarop opbouw en afwerking van de stukken
tijdens de vormgeving gebeurden.

12.2. Type groep A.

12.2.1. Unrestricted and Restricted Flatbased Bowls and Cups.


(III: 9-10)

Deze stukken werden in banden opgebouwd vanuit een gewalste


basis. De sporen van de opbouw werden volledig weggewerkt. Voor
het verlenen van stevigheid tijdens de opbouw was een vrij grote
wanddikte nodig. Ten gevolge hiervan was het nadien noodzakelijk
overtollige klei, vooral op het onderdeel van de stukken weg te
snijden. Dit gebeurde met een scherp werktuig in brede banen,
steil links of rechts omhoog. Uitzonderlijk werd hiervoor een
getand werktuig gebruikt. Op deze wijze werd een wanddikte be-
reikt die nagenoeg altijd dun is.
De eigenlijke afwerking bestond hoofdzakelijk in het zorg-
vuldig afschrapen van de stukken. De striaties lopen meestal
licht hellend links omhoog, wat laat vermoeden dat de pottenbak-
ker het stuk omgekeerd op zijn schoot of op een werktafel hield.
Ook de basis werd, meestal concentrisch, afgeschraapt.
Het werktuig waarmee dit alles gebeurde moet scherp geweest
zijn. Gezien de zeldzaamheid van metaal in deze periode, ligt
een gewone silexafslag in de lijn der verwachtingen.
De binnenzijde en bovenste cm's van de buitenzijde werden
tenslotte geffend. Dit gebeurde zo zorgvuldig dat de pottenbak-
ker een doekje of leertje moet gebruikt hebben.
Op een aantal stukken komt polijsting voor, zowel op de
binnen- als op de buitenzijde.
12.2.2. Roundbased Shouldered Jars. (III: 14-17)

Dit type kruiken werd in n stuk vanaf de basis in banden


opgebouwd. De structuur van de banden bleef zichtbaar op de bin-
nenzijde. Het eventuele teveel aan klei aan de basis werd breed
verticaal afgehaald. Sporen hiervan bleven regelmatig zichtbaar
na de afwerking. Hierdoor werd een nagenoeg gelijke wanddikte
voor het gehele stuk bereikt. Vervolgens werd de buitenwand
vanaf de basis afgeschraapt tot aan de maximale diameter (486).
Boven de maximale diameter werden de stukken met de hand
geffend. Rand en hals werden tenslotte met de hand langzaam
draaiend afgewerkt, waardoor horizontaal lopende, evenwijdige
sporen zichtbaar zijn. Dit laatste gebeurde door de pot op zijn

486
. vgl. Reisner 1908: 93.
108

basis of op een scherf met de hand te laten draaien.


12.2.3. Flatbased Shouldered Jars. (III: 17-18)

Het betreft hier stukken met wavy handles. Ze werden vanuit


een gewalste basis in n stuk opgebouwd. De structuur van de
banden bleef haast altijd zichtbaar op de binnenzijde. De
buitenwand vertoont nagenoeg nooit sporen van het wegsnijden van
overtollige klei. Dit kan verklaard worden door het feit dat het
gebruik van dikke wanden gedurende de opbouw van het stuk
omwille van de nagenoeg verticale wanden niet nodig was. Een
uniforme wanddikte werd aldus onmiddellijk bereikt.
Schraapsporen die vanaf de basis tot het niveau van de maximale
diameter rechts omhooglopen, zijn wel aanwezig. De basis werd
concentrisch afgeschraapt. Het bovendeel van de buitenwand werd
horizontaal geffend, terwijl rand en hals langzaam draaiend
werden afgewerkt.
Op de plaats waar de wavy handles moesten komen werd
tijdens het opbouwen vaak een dikkere band klei aangebracht. In
enkele gevallen werd deze klei slechts achteraf toegevoegd. Na
het aanbrengen van de wavy handles werden deze vaak afgelijnd
door aan boven- en onderzijde wat klei weg te snijden.

12.2.4. Unrestricted Flatbased Cylindrical Jars. (III: 10-12)

Ook hier betreft het stukken met wavy handles. Opbouw en


afwerking zijn identiek aan de vorige groep.
De wavy handles werden uit het lichaam van de pot zelf uit-
geduwd. Dit gebeurde na het afwerken van het bovendeel, maar
voor het afschrapen van het onderdeel.
Opvallend voor deze categorie kruiken is de relatief grote
wanddikte in vergelijking tot de voorgaande groep (487).
Uitzonderlijk vertonen enkele stukken polijsting op de bui-
tenzijde.

12.2.5. Roundbased and Flatbased Regularly Curved Jars /


Bottles. (III: 12-13, 18)

Deze stukken werden eveneens in n stuk in banden


opgebouwd vanuit een gewalste basis. De sporen van deze opbouw
zijn aan de binnenzijde meestal weggewerkt. Het effenen van de
binnenzijde moet tijdens het opbouwen gebeurd zijn, want in
sommige gevallen is de diameter van de hals te klein om
afwerking na voltooiing toe te staan.

487
. De gemiddelde wanddikte voor de vormklasse A FSJ is 5,9
mm, voor vormklasse A UFY 8,6 mm.
109

De afwerking van de buitenzijde gebeurde op de wijze die


reeds beschreven werd voor Flatbased Shouldered Jars.

12.3. Type groep B.


12.3.1. Unrestricted Flatbased Bowls and Cups; Restricted
Flatbased Beakers. (III: 19)

De opbouw gebeurde in banden vanuit een gemodelleerde


basis. De bandenstructuur werd tijdens de afwerking echter
volledig weggewerkt. De asymmetrie die in vele gevallen in de
horizontale doorsnede aanwezig is, verwijst nochtans naar opbouw
in banden.
De meeste basissen vertonen duidelijke sporen van het af-
trekken van het stuk van een kleitoren met behulp van een
touwtje (basis afwerking 3) (488). Deze sporen geven tevens
duidelijk aan dat de stukken niet erg snel draaiden. Het
verschil met echte gedraaide ceramiek is zeer duidelijk. Het is
dan ook logisch te veronderstellen dat de stukken rechtstreeks
op een kleiblok opgebouwd werden en naderhand langzaam draaiend
afgewerkt. De binnenzijde en de bovenste cm's van de buitenzijde
werden aldus zorgvuldig geffend.
De rest van de buitenzijde vertoont soms schraapsporen en
is in de andere gevallen ruw geffend. Juist boven de basis zijn
soms nog vingerindrukken zichtbaar die veroorzaakt werden
tijdens het opbouwen.

12.3.2. Roundbased Shouldered Jars. (III: 19)

Zelfde techniek als voor de overeenstemmende vaatwerkklasse


uit type groep A.

12.4. Type groep C.

12.4.1. Unrestricted Roundbased and Flatbased Plates, Bowls and


Cups. (III: 20-21)

De kleine exemplaren werden gewoon uitgeduwd in een


bolletje klei. De vingersporen van dit uitduwen bleven zichtbaar
op de buitenwand en aan de basis. De binnenzijde daarentegen
werd geffend.
Voor de grotere stukken werden de basis en het onderdeel
van het lichaam op dezelfde wijze uitgeduwd. Hierna werd vermoe-
delijk n brede band aangezet om het stuk te vervolledigen.
De basissen kunnen vier verschillende afwerkingsvormen ver-

488
. zie pg. 77, (III: 107.1-2).
110

tonen, nl. basis afwerking 0, 3, 4, 5.


Ook hier wijst de asymmetrie in de horizontale secties erop
dat de stukken niet met een echte draaischijf vervaardigd
werden, maar wel langzaam draaiend afgewerkt zijn. De afdrukken
van concentrisch vlechtwerk tonen aan dat dit niet uitsluitend
gebeurde op een kleiblok. De stukken die sporen vertonen van
aftrekken met een touwtje zijn, ons insziens, niet gemaakt op
vlechtwerk. In het laatste geval kleven de afgewerkte stukken
immers niet echt vast en kunnen dan ook gemakkelijk zonder
afsnijden van het werkoppervlak genomen worden.
De wanddikte van basis en onderdeel is veel groter dan die
van de rest van de wand. Er werd geen klei weggesneden om
gelijke wanddiktes te bekomen.
De binnenzijde en het bovendeel van de buitenzijde werden
draaiend geffend. Vaak heeft dit het ontstaan van een self-slip
tot gevolg. De rest van de buitenzijde daarentegen krijgt geen
enkele afwerking en de vingerindrukken van de vormgeving zijn
meestal duidelijk zichtbaar.

12.4.2. Pointed Shouldered Jars. (III: 23-24)

Vanuit een gemodelleerde basis werden deze stukken in twee


delen in banden opgebouwd. De structuur van de banden is in de
meeste gevallen nog zichtbaar op de binnenzijde. Het bovendeel
van deze stukken (ongeveer 1/3 van de totale hoogte, met
maximale diameter als grens) werd afzonderlijk vervaardigd.
Aanwijzingen hiervoor zijn het verloop van de bandenopbouw dat
zichtbaar is aan de binnenzijde en de horizontale breuklijnen
die vaak op voornoemde plaats voorkomen.
De binnenzijde werd onregelmatig en ruw geffend. Het
bovendeel van de buitenzijde werd met de hand grof horizontaal
geffend. In sommige gevallen zijn schraapsporen, zonder vast
patroon, zichtbaar. Op de rest van de buitenwand blijven de
vingerindrukken veroorzaakt bij het opbouwen aanwezig. In
meerdere gevallen krijgt men de indruk dat een aantal vingerin-
drukken na de afwerking opzettelijk aangebracht zijn op de
onderste helft van de stukken.
12.4.3. Roundbased Shouldered Jars. (III: 22)

Vanuit een gemodelleerde basis werden deze stukken in n


keer in banden opgebouwd. Hierbij werden de opgezette banden
telkens tussen duim en wijsvinger aangedrukt, waardoor de
buitenzijde bedekt werd met duimindrukken. Dit werd naderhand
niet meer weggewerkt. De binnenzijde daarentegen werd ruw met de
hand geffend.
Hals en rand werden langzaam draaiend geffend.
111

12.4.4. Roundbased and Flatbased Regularly Curved Jars. (III:


21-22)

Zelfde techniek als voor de overeenstemmende


vaatwerkklassen uit Type groep A.

12.5. Besluit.

Het volledige ceramische materiaal werd vervaardigd zonder


gebruik van een echte draaischijf. Langzaam draaiende afwerking,
vooral van rand en hals, kon wel worden vastgesteld. De opbouw
van het aardewerk gebeurde meestal in banden, wat in vele geval-
len nog duidelijk waarneembaar was. Sporen van moulage werden
niet aangetroffen.
Het verschijnen van een soort langzame draaischijf is het
duidelijkst aanwezig voor de kleine, ruwe kommetjes van type
groep C, waarvan een groot aantal gevonden werd. Het is evident
dat men voor dit soort stukken het eerst ging zoeken naar snel-
lere en efficinte vervaardigingstechnieken aangezien hier
massaproductie van goedkope huishoudceramiek beoogd werd. Deze
ontwikkeling wijst op het bestaan van ambachtslui die het
vervaardigen van ceramiek als hoofdberoep hadden. Andere
bewijzen hiervoor zijn de kwaliteit en zoals reeds opgemerkt de
uniformiteit van de ceramiek. Ook de afwerkingswijze vertoont
een grote eenvormigheid en de nagenoeg gestandaardiseerde wijze
van bv. het wegsnijden van overtollige klei en aanbrengen van
polijsting wijst op een vrij hoge graad van specialisatie.
Anderzijds werden voor een aantal stukken bepaalde esthe-
tische eisen gesteld, waarop polijsting en versiering wijzen.
Deze kwamen dan ook niet in aanmerking om er nieuwe vervaardi-
gingstechnieken op uit te testen. Hier zal de techniek van het
langzame draaien slechts voor de afwerking van het bovendeel
gebruikt worden.
13. Functie interpretatie van de vaatwerktypes.

13.1. Inleiding.

Een van de fundamentele vragen die zich stelt bij de studie


van ceramiek is die naar de oorspronkelijke functie van de
diverse vaatwerktypes. Een systematisch onderzoek dienaangaande
gebeurde tot nog toe niet voor de Naqada-cultuur. Studies van
deze aard voor het Oude Rijk bleven beperkt tot de behandeling
van een aantal aspecten van het probleem (489).

489
. Het betreft hier uitsluitend studies op basis van af-
112

Het belang van een dergelijke studie is nochtans zonder


meer evident voor de kennis van de dagelijkse levenswijze, de
sociale organisatie en het levensniveau van de desbetreffende
cultuur.
Voor het onderzoek naar de functie van de diverse vaatwerk-
types kan men steunen op verschillende informatiebronnen:

13.1.1. Interne criteria.

De mogelijkheden die vorm, morfologische details en cera-


misch materiaal aan het stuk in kwestie bieden, kunnen
determinerende aanwijzingen geven in verband met het gebruik.
Logischerwijze immers worden vorm enz. bepaald door de functie
die het stuk zal moeten vervullen.
Deze benaderingswijze is natuurlijk slechts zinvol vanaf
het ogenblik dat een zekere specialisatie in het gebruik van
vaatwerk bereikt werd. Het grote aantal vaatwerktypes en hun
verscheidenheid wijzen erop dat dit gedurende Naqada-periode
reeds het geval was.
13.1.2. Archeologische informatie.

Hierbij wordt in de eerste plaats gedacht aan vaatwerk dat


met de oorspronkelijke inhoud teruggevonden werd. Dit soort
vondsten is voor de predynastische periode echter zeer
uitzonderlijk.
W.M.F. Petrie merkte tijdens zijn opgravingen te Naqada
reeds op dat het aardewerk, meegegeven in de graven, in zo goed
als alle gevallen niet de producten bevatte waarvoor het oor-
spronkelijk bedoeld was, maar wel een "ersatz" in de vorm van
diverse grondsoorten (490).
13.1.3. Opschriften.

Opschriften met vermelding van de inhoud op de stukken zelf


komen natuurlijk slechts voor vanaf de dynastische periode en
blijken ook dan nog zeldzaam te zijn. Het trekken van besluiten
uit dergelijke informatie is trouwens erg gevaarlijk. Het is
zeer goed denkbaar dat op bepaalde veel gebruikte vaatwerktypes
slechts inhoudsopgaven aangebracht werden, wanneer hun inhoud
niet de gebruikelijke was.

13.1.4. Afbeeldingen van vaatwerk uit het Oude Rijk.


beeldingen van vaatwerk en tekstmateriaal. Relifvoorstellingen:
Balcz 1932, 1933, 1934. Nomenclatuur: Du Mesnil du Buisson 1935.
Offerlijsten: Hassan 1948; Barta 1963; Kaplony 1963: 177-354.
490
. Vgl. Junker 1919: 72.
113

Vergelijking van het vaatwerk met Oude Rijks voorstellingen


van gelijkaardige stukken (gereedschapslijsten, offertafels,
beelden, maquettes) waaruit functie en gebruikswijze kunnen
afgeleid worden behoort eveneens tot de mogelijkheden. Dit is
zinvol aangezien de vaatwerktypes uit de late Naqada-periode
verder leven gedurende het Oude Rijk (491).
13.1.5. Tekstinformatie uit het Oude Rijk.

Sterk verbonden met het vorige punt is de informatie die de


Oude Rijks teksten, meer bepaald de offerlijsten en de teksten
die de relifs vergezellen, kunnen bieden. Het handelt hier dan
om benamingen van specifieke vaatwerktypes, minder frequent zijn
aanduidingen van inhoud en gebruikswijze. Interessant is ook het
gebruik van bepaalde types vaatwerk als hirogliefen en meer
bepaald als determinatieven (492).

13.1.6. Methodiek.
Uitgaande van het hier aangehaalde informatieaanbod zullen
de verwante vaatwerktypes in groepen samengebracht en behandeld
worden. Ondanks het feit dat bij het opstellen van de typologie
geen parameters ingebouwd werden die op mogelijke gebruikswijzes
slaan, is het toch mogelijk de functionaliteit van het aardewerk
te bespreken aan de hand van de typologie. Via de typologie zijn
immers gelijkaardige vaatwerktypes gegroepeerd in
vaatwerkklassen en beschikken we eveneens over voldoende
informatie aangaande de details (afmetingen, rand, basis enz.)
die belangrijk zijn voor de interpretatie van de functie. We
behandelen de vaatwerktypes dus gegroepeerd in vaatwerkklassen.
Regelmatig is het mogelijk bepaalde met elkaar verwante
vaatwerkklassen gelijktijdig te behandelen en slechts
uitzonderlijk moet nader op individuele vaatwerktypes ingegaan
worden.

13.2. Type groep A.


13.2.1. Fabrikaat.

In het algemeen kan gesteld worden dat dit ceramisch mate-


riaal een geringe poreusheid vertoont en van de drie te Elkab
491
. Balcz 1932: 55.
492
. Het gebruik van een bepaald determinatief betekent
echter niet per definitie dat het bewuste product zich normaler-
wijze ook in vaatwerk met een dergelijke vorm bevond. Barta
1963: 9; Kaplony 1963: 177-353.
114

gebruikte ceramieksoorten het best geschikt is voor het


langdurig opslaan van vloeistoffen. Anderzijds is dit fabrikaat
ook erg hard en stevig, waardoor stukken vervaardigd in deze
ceramiek geschikt worden voor stockage en transport.
Tevens is het duidelijk dat de vaatwerktypes behorende tot
type groep A met grotere zorg vervaardigd zijn dan die van de
type groepen B en C. Vooral de regelmatige aanwezigheid van ver-
siering en polijsting, evenals de betere afwerking in het alge-
meen, wijzen hierop. Uit de studie van de gebruikstoestand bleek
echter dat het wel degelijk om gebruiksaardewerk gaat, waaraan
echter in een aantal gevallen ook een esthetisch belang gehecht
werd. Dit laatste moet in verband staan met de gebruikscontext
van de stukken.
13.2.2. Bowls and Cups. (III: 9-10)

* Uitgaande van de vorm kan afgeleid worden dat deze stukken


niet geschikt zijn voor de langdurige bewaring van bv. voedsel,
aangezien ze geen practische afsluitingsmogelijkheden bezitten.
Daarnaast vertonen de stukken geen sporen van verhitting na het
bakken. Een functie als kookpotten - waarvoor de meeste trouwens
te klein zijn - mag uitgesloten worden. De polijsting, die
regelmatig aanwezig is, zou in dat geval eveneens zinloos zijn.
Een van de weinige overblijvende mogelijkheden is een ge-
bruik voor het opdienen of kortstondig bevatten van reeds klaar-
gemaakte spijzen of van voedingswaren die geen verdere bereiding
nodig hebben, zoals fruit en groenten.
* De kleine types (UFC 4) kunnen gediend hebben als drinkkom-
metjes. Dit wordt door opgravingen bevestigd: dergelijke kom-
metjes bevinden zich regelmatig in de onmiddellijke omgeving of
in de hand zelf van de overledene (493). Kleine drinkkommetjes
worden eveneens regelmatig voorgesteld op de Oude Rijks relifs
(494).
De naam hnwt (Wb III: 106) kan mogelijkerwijze op
dit soort kommetjes slaan (495).
* De grotere kommen, met concave boorden (A UFC 2-3, A RFC 1-3)
komen nagenoeg niet voor op de Oude Rijks voorstellingen van
tafelgerief (496). Toch mogen we veronderstellen dat de hier
behandelde Cups and Bowls een belangrijk onderdeel vormden van
de "huisraad" gedurende de Naqada-periode, wat de relatief grote
aandacht, die aan de afwerking ervan gehecht werd verklaart.
Klaarblijkelijk worden gedurende de beginfase van het Oude Rijk

493
. bv. graf nr. 41. (III: 44).
494
. Balcz 1932: 111.
495
. du Mesnil du Buisson 1935: 65.
496
. Balcz 1932: 109.
115

deze types geleidelijk aan verdrongen door stukken met rechte


wanden en vooral door stenen types met geknikte profielen. Vanaf
de 4de dyn. zal het bekende type van de Meidum-schaal op de
voorgrond treden (497).
De functie interpretatie van Cups and Bowls in het algemeen
wordt eveneens bevestigd door de resultaten van opgravingen van
vaatwerk gebruikt bij dodenmaaltijden uit het Oude Rijk (498).
Hier werd dit soort vaatwerk hoofdzakelijk gebruikt voor de pre-
sentatie van eetwaren.
De gebruikswijze van deze stukken, die niet verhit of over
grote afstanden getransporteerd werden, staat een relatief lange
levensduur toe. Dit, in combinatie met de eenvoudige basisvorm,
verklaart eventueel de geringe vormevolutie die Cups and Bowls
gedurende de Naqada-periode ondergingen. De vervanging door
andere types gedurende het Oude Rijk is misschien te verklaren
door de steeds sterkere sofisticering van de leefgewoontes, en
dus ook tafelgebruiken, der elite, waarvoor een grotere diversi-
ficatie en specialisatie aan huisraad noodzakelijk was.

13.2.3. Flatbased Shouldered Jars and Unrestricted Flatbased


Cylindrical Jars. (Wavy handle decoration). (III: 10-12, 17-18)

In de literatuur wordt op basis van vaasopschriften en of-


ferlijsten over het algemeen als vaststaand aangenomen dat dit
soort vaatwerk gebruikt werd voor diverse soorten cosmetische
olin en zalven (499), alhoewel ook het bewaren van een soort
zachte kaas aangehaald is (500). Indien dit laatste correct is,
moet deze gebruikswijze toch als occasioneel beschouwd worden.
Het bevatten van olin wordt trouwens bevestigd door analyses
van inhoudsresten (501).
Cosmetische olin en zalven hadden een dubbele functie,
enerzijds beletten ze uitdrogen van huid en haar en anderzijds
zijn ze zeer geschikt voor het opnemen en vasthouden van geuren
(502). Het betreft dus luxeartikelen, waarbinnen een grote ver-
scheidenheid bestond.
In de dynastische voorstellingen komen enkel de recentere
Cylindrical Jars voor (503). Ze worden in tal van scnes duide-

497
. Ballet 1987.
498
. bv. Emery 1962.
499
. Balcz 1934: 76-82; Kaplony 1963: 273-274.
500
. Zaki & Iskander 1942.
501
. Petrie & Quibell 1896: 39; Petrie & Mace 1901: 15;
Scharff 1926: 14.
502
. Lucas & Harris 1962: 85-90.
503
. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat dit
soort vaatwerk een vorm ontwikkeling doorliep (oa. Petrie & Mace
116

lijk in verband gebracht met zalven en olin (504).


De voorstelling van het type wordt gebruikt als
determinatief voor zalven (505), maar het betreft dan wel
exemplaren in steen want hetzelfde determinatief kan ook voor
albast gebruikt worden (506). De benaming b3s (Wb I: 423) slaat
eveneens op stenen vaatwerk (507).
De term b3k.t (Wb I: 424) verwijst naar een maatvat met de
hier behandelde vorm (508). De benaming msh.t (Wb II: 147) slaat
eveneens op vaatwerk van het hier behandelde type (509). Beide
termen komen echter relatief weinig voor en het is niet zeker of
het ook in dit geval niet steeds om stenen vaatwerk handelt.
Ook de vorm van dit soort aardewerk, smalle hoge stukken
met een relatief grote opening, lijkt erg geschikt voor het
bevatten van taai vloeibare stoffen zoals olie en zalf.
Tegelijkertijd blijven de afmetingen en dus ook de inhoud van
deze stukken gedurende de hier behandelde periode, vrij beperkt,
wat goed in overeenstemming te brengen is met het feit dat
cosmetische producten niet in grote hoeveelheden ineens
verbruikt worden. Vermoedelijk bevatten de hier besproken
stukken echter slechts de basisstof of goedkopere cosmetische
producten en werden de gebruiksklare of duurdere producten in
kleinere, stenen potjes bewaard (510).
De herkomst van deze olin stelt een probleem. De basisma-
terialen voor de productie zijn plantaardige olin, dierlijke
vetten, bloemextracten, zaden en gomharsen (511). Deze elementen
zijn theoretisch overal in Egypte beschikbaar. Toch wordt aange-
nomen dat de oorsprong van vaatwerk met "Wavy handles" in
Palestina moet gezocht worden (512). Eventueel wijst dit op
import van olin gedurende de Naqada IIC periode (513), wanneer

1901: 5; Vandier 1952: 318-327; Bourriau 1982: 132-133).


504
. Balcz 1934: 76-82; Jquier 1921: 146.
505
. Gardiner 1957: 527, W 1-2.
506
. Voor de problematiek in verband met het verschil tussen
de voorstelling van aardewerk en stenen vaatwerk, zie: Balcz
1932: 60-64. Het problematische determinatief kan o.i. de
voorstelling zijn van een ongevormde kleimassa op de draai-
schijf. Het teken wordt oa. gebruikt in kd (Wb V: 72)
dat ondermeer het maken van ceramiek, het op de draaischijf
werken, kan betekenen.
507
. zie pg. 156.
508
. Balcz 1934: 85.
509
. Balcz 1932: 85. Volgens Wb II: 147 komt de term slechts
voor vanaf het NR. Balcz bevestigt de aanwezigheid vanaf het OR.
510
. zie pg. 155-157.
511
. Lucas & Harris 1962: 86, 327-337.
512
. Bourriau 1981: 127.
513
. Voor verklaring en verdere bespreking van de relatieve
117

dit soort vaatwerk voor het eerst voorkomt in Egypte. De produc-


tie moet echter zeer snel in Egypte zelf overgenomen zijn,
gezien het geringe aantal teruggevonden Palestijnse prototypes
(514) in verhouding tot de enorme massa, met zekerheid in Egypte
vervaardigde, "Wavy handle jars".
Daarnaast blijft het probleem van de vervaardiging van deze
zeer typische stukken binnen Egypte zelf bestaan. Gebeurde de
productie van olie en zalf reeds in de predynastische periode in
bepaalde centra (515) of op lokaal vlak ? In het geval van cen-
trale productie zou ook het aardewerk, als verpakkingsmiddel,
eventueel in deze centra gemaakt zijn. Bij gebrek aan onderzoek
naar de gebruikte kleisoorten voor het vervaardigen van deze
potten kan hierover geen uitsluitsel gegeven worden. Voor al de
gekende sites, en ook voor het hier besproken materiaal, lijkt
er visueel echter geen verschil te bestaan tussen het gebruikte
materiaal voor "Wavy handle jars" en de rest van de ceramiek. De
fabricatie gebeurde dus vermoedelijk toch op lokaal vlak. Wel
lijkt het logisch dat het vervaardigen van deze zalven en olin
een dergelijke graad van specialisatie veronderstelt dat dit
onmogelijk individueel, als huisarbeid, kan gebeurd zijn. De
noodzaak tot transport, over kortere of langere afstand, bestond
dus altijd. De vorm van het aardewerk is hieraan dan ook aange-
past. De brede, uitstekende randen zijn uiterst geschikt voor
het aanbrengen van een afsluiting (516). Deze afsluiting gebeurde
normaal met leer (517). Ook de geschilderde imitaties van netten
op zeer veel Cylindrical Jars verwijzen vermoedelijk naar
afsluiting voor transport. Het gebruik van netten voor het op-
hangen van de potten lijkt omwille van de vlakke basissen immers
onwaarschijnlijk, alhoewel het natuurlijk steeds mogelijk
blijft. Voor zover ons bekend bestaan hiervan geen
voorstellingen uit de dynastische periode.
De evolutie naar slankere vormen van dit type aardewerk
(518) zou eveneens in verband kunnen staan met aanpassingen aan
de vereisten voor transport. De recentere, cylindervormige stuk-
ken kunnen economischer en gemakkelijker gestapeld worden dan de
oudere types met geprononceerde schouder. Een gevolg van deze

datering van het predynasticum, zie pg. 256-307.


514
. Bourriau 1982: 127.
515
. In de Late Tijd was dit zeker het geval en is bv.
Mendes erg bekend als productiecentrum (Lucas & Harris 1962:
87).
516
. Bourriau 1984: 362.
517
. Balcz 1934: 78. De aangehaalde voorbeelden zijn
vermoedelijk stenen vaatwerk.
518
. Petrie 1921: pl. 27-30. Voor bespreking hiervan, zie
pg. 297-307.
118

vormevolutie is echter wel dat de stevigheid van de wanden


vermindert door het gebruik van rechte wanden. Dit wordt opge-
vangen door het gebruik van dikkere wanden voor de Cylindrical
Jars (519).
De evolutie van de vorm zou echter ook kunnen verklaard
worden door een verandering van het afsluitsysteem. De
Shouldered Jars hebben een geprononceerde schouder, waardoor het
mogelijk wordt een kleikegel als afsluiting aan te brengen (520).
Indien deze kleikegel later vervangen werd door de vermelde
afsluitingen met behulp van een deksel en/of leer wordt de
schouder overbodig. De nieuwe afsluitingswijze zou niet alleen
lichter en handiger zijn, maar ook voorkomen dat brokstukken van
de kleikegel zich met de inhoud van de kruik vermengen.
Beide verklaringen voor de vormevolutie van stukken met
wavy handles kunnen ook gecombineerd aan de basis van deze
evolutie gestaan hebben.

13.2.4. Unrestricted Flatbased Beakers. (III: 10)

Dit type, waarvan in het hier behandelde materiaal slechts


n exemplaar voor handen is, zou men omwille van zijn vorm als
drinkbeker kunnen identificeren (521). Het lijkt ons echter lo-
gischer er een kleinere variant van de Cylindrical Jars in te
zien.

13.2.5. Roundbased Shouldered Jars. (III: 14-17)

Deze kruiken hebben een grote inhoud met relatief kleine


opening en een geprononceerde schouder (522) die afsluiting met
een kleiblok mogelijk maakt (523). Op het eerste zicht zijn de
stukken erg geschikt voor het bevatten van vloeistoffen, waarbij
vooral aan wijn en bier moet gedacht worden. Voor vloeistoffen
die niet moeten bewaard worden, zoals water of melk, is de af-
sluitmogelijkheid immers overbodig. Een specifieke vereiste van
de bierproductie is het insmeren van de bierkruiken aan de bin-
nenzijde met een dun laagje leem, ten einde het klaren van het
bier te bevorderen (524). Voorstellingen hiervan treffen we aan

519
. vgl. III: 10-12, 17-18.
520
. Emery 1961: fig. 123.
521
. Balcz 1932: 91.
522
. En vaatwerktype (A RSJ 5, slechts door n stuk verte-
genwoordigd) binnen deze groep wijkt zowel wat vorm als afme-
tingen betreft af van de rest. Dit type wordt mee behandeld met
het sterk gelijkende vaatwerktype B RSJ 2 (zie pg. 125-126).
523
. Emery 1961: 209.
524
. Helck 1971: 36; Montet 1925: 251; Helck 1975.
119

in relifs (525) en grafmodellen (526), maar voor zover wij weten


werd dit archeologisch nooit teruggevonden.
De afsluiting maakt niet alleen transport mogelijk, maar
bevordert tevens de bewaring van wijn en de gisting van bier. De
afgeronde basis van dit soort kruiken vergemakkelijkt dan weer
het rechtop stapelen, zoals dit op een aantal Oude Rijks relifs
wordt voorgesteld (527).
Het is opvallend dat alle stukken van grote afmetingen
ronde of puntige basissen hebben, in tegenstelling tot de
kleinere stukken die zeer vaak een vlakke basis bezitten. Een
verklaring hiervoor bestaat misschien hierin dat kleinere
stukken normaal op meubilair geplaatst werden en een vlakke
basis dus gemakkelijk stabiliteit verschafte, terwijl grote
stukken op een niet verharde vloer moesten staan. Voor grote
stukken werd ofwel een standring gebruikt, ofwel werden ze
gedeeltelijk in de grond ingegraven.
Alhoewel dit vaatwerktype in de literatuur vrij algemeen
beschouwd wordt als een typische wijnkruik, kan het gebruik
ervan niet uitsluitend beperkt gebleven zijn tot wijn. Wijn was
immers de drank van de elite, terwijl bier de meest algemeen
verspreide drank was (528). Nochtans wordt dit soort kruiken in
nagenoeg alle Naqada III graven aangetroffen en was het ook te
Elkab n van de meest frequent voorkomende types. Wel lijkt er
zich een evolutie in de vorm van de bierkruiken voor te doen
gedurende de vroeg-dynastische periode. Het hier behandelde type
splitst zich op in een grotere en een kleinere variant (529). Het
grotere type komt steeds minder vaak voor in armere graven (530).
525
. Blackman 1924: pl. 13.
526
. Breasted 1948: 47.5.
527
. Bv. in het graf van Ti. (Epron, Goyon & Daumas 1939:
pl. 70, reg. 6). De interpretatie van deze en andere gelijkaar-
dige voorstelling is voor discussie vatbaar. Men krijgt de
indruk dat de basis van de bovenste rij kruiken telkens tussen
de schouders van de vier onderstaande stukken geplaatst wordt.
Het is echter eveneens mogelijk dat de Egyptische kunstenaar een
aantal rijen naast elkaar staande kruiken wou voorstellen. Een
nagenoeg zekere voorstelling van het op elkaar stapelen van
kruiken vinden we in het graf van Rekhmire (Davies 1935: pl.
49).
528
. Helck 1971: 20. De gebruikelijk term h(n)kt voor bier
komt gedurende de Vroeg-Dynastische periode slechts zelden voor.
Veel gebruikt wordt daarentegen bnr (Wb I: 461), wat verwijst
naar bier op basis van of gemengd met dadels (Kaplony 1963:
260).
529
. zie pg. 303-307.
530
. Grote kruiken met of zonder sierbanden komen wel veel
voor in de grote mastaba's van de 1ste dyn., maar zijn vrij
120

Het is mogelijk dat de grote stukken geleidelijk aan exclusief


voor wijn gebruikt werden, terwijl de kleinere voor bier
dienden. Gedurende het Oude Rijk zal voor de bierkruik
overgegaan worden naar Roundbased Shouldered Jars in fabrikaat C
(531).
In de Oude Rijks teksten worden de tekens die kruiken van
het hier behandelde type voorstellen, zowel voor bier als voor
wijn gebruikt (532). Het traditionalisme van de Egyptische kunst
en de standaardisatie van het schrift vormen een verklaring voor
deze voorstellingswijze in het schrift, die niet meer de dage-
lijkse realiteit van het Oude Rijk weergeeft.
Het determinatief voor wijn bestaat vaak uit twee of meer
samengebonden en afgesloten kruiken (533). Dit verwijst duidelijk
naar het transport dat noodzakelijk was voor de distributie van-
uit de productiecentra (534). Bier daarentegen kon overal lokaal
geproduceerd worden.
In de Oude Rijks teksten komen een aantal woorden voor die
gebruikt worden voor grote kruiken:
* ds (Wb V: 485) slaat op het algemene begrip kruik,
zonder dat een specifieke vorm bedoeld wordt en de inhoud kan
bestaan uit alle mogelijke soorten vloeistoffen.
* dwiw (Wb V: 551) lijkt voor uiteenlopende vormen ge-
bruikt te worden (535), maar wel specifiek in verband met bier
(536).
* h3ts (Wb II: 482) verwijst naar een grote kruik ge-
bruikt voor zowel bier als wijn, waarvan de vorm wel goed lijkt
op het type dat we hier behandelen (537) maar de term slaat op
stenen vaatwerk.
* hbn.t (Wb II: 487) heeft dezelfde vorm als h3ts, maar
is een gewone kruik van aardewerk (538). Deze term sluit dan ook
het dichtst aan bij het hier behandelde type. Ook dit soort
kruik komt zowel in verband met bier als wijn voor.
Wat deze terminologie betreft moeten we toch opmerken dat
deze woorden haast uitsluitend gekend zijn uit de mastabas, waar
eventueel ook minder kostbare grafgiften zoals bier in luxueus

zeldzaam in de armere graven uit dezelfde periode te Abu-Rawash


of Tarkhan.
531
. zie pg. 130.
532
. Mesnil du Buisson 1935: 13-30 (bier) : 31-36 (wijn);
Kaplony 1963: 253 (wijn).
533
. Gardiner 1957: 530, W 21.
534
. Meyer 1986: 1169.
535
. du Mesnil du Buisson 1935: 16, 33.
536
. zie ook pg. 131.
537
. Barta 1963: 79; Posener 1976: 174.
538
. du Mesnil du Buisson 1935: 29.
121

vaatwerk voorgesteld werden, zonder dat dit in de dagelijkse


realiteit ook zo was.
Ook de Oude Rijks relifs tonen een gebruik van dit type
kruik in verband met wijn en, minder vaak, met bier (539). Het is
echter logisch dat in de graven eerder naar het luxeartikel wijn
verwezen wordt.
Dit soort kruiken lijkt dus in de eerste plaats gebruikt
geweest voor bier en eventueel ook voor wijn, alhoewel
uitzonderlijk ook graan en vruchten als inhoud kunnen voorkomen
(540). Graan wordt echter normalerwijze vervoerd in zakken en
opgeslagen in silo's (541).

13.2.6. Flatbased Regularly Curved Jars. (III: 13)

* Uitgaande van de vorm, met een opening die vaak zelfs te klein
is om de hand door te laten, zijn deze stukken enkel geschikt om
vloeistoffen te bevatten, maar dan in veel kleinere hoeveelheden
dan de stukken van de voorgaande groep. Het bewaren van graan,
alhoewel praktisch gezien mogelijk, lijkt niet erg zinvol in
dergelijke kleine hoeveelheden.
Afhankelijk van de grootte van de stukken, kunnen ze gen-
terpreteerd worden als het vaatwerk dat bij de maaltijden ge-
bruikt werd om te schenken of om rechtstreeks uit te drinken.
Het verband met vloeistoffen lijkt in enkele gevallen bevestigd
te worden door de versiering met golflijnen (II: 13). Ook de
vlakke bodem verwijst hiernaar want de types waarvan we zullen
veronderstellen dat ze buitenshuis meegenomen werden hebben een
ronde of spitse basis (542).
Het feit dat deze schenkkannen geen tuit bezitten is weinig
relevant, aangezien tuiten zo goed als volledig ontbreken bij
predynastisch aardewerk.
* Op de Oude Rijks relifs zijn gelijkaardige stukken voor
tafelgebruik niet terug te vinden. Stenen vaatwerk met deze vorm
wordt wel regelmatig voorgesteld, maar dan in verband met olin
en zalven (543). Het is dan ook mogelijk dat een aantal -
hoofdzakelijk kleinere - stukken als tegenhangers in ceramiek
van stenen vaatwerk beschouwd moeten worden. Dit geldt, omwille
van de erg kleine afmetingen, nagenoeg zeker voor vaatwerktype A
FRJ 2.
* Vaatwerktype A FRJ 9 wijkt sterk af van de rest van de hier
behandelde groep aangezien een duidelijk geprononceerde schouder

539
. Balcz 1934: 56.
540
. Emery 1938: 51-52.
541
. Breasted 1948: 14.9.
542
. zie pg. 123.
543
. zie pg. 157.
122

en hals ontbreken, in combinatie met een zeer grote opening. Het


enige exemplaar van dit type in het materiaal van Elkab is
voorzien van vier doorboringen in de rand die het mogelijk maken
een kegelvormig deksel te laten glijden langs een draaglus. Het
bijhorend deksel was te Elkab niet aanwezig, maar het volledige
uitzicht van dit soort stukken is goed gekend (544). De funktie
is echter veel minder duidelijk. Het bevatten van vloeistoffen
lijkt uitgesloten omwille van de grote opening en het afslui-
tingssysteem. Mogelijkerwijze dienden ze voor het transporteren
van bereid voedsel buitenshuis (545).
12.2.7. Roundbased Regularly Curved Jars.

* De stukken uit deze categorie (behalve A RRJ 2) worden op de


Oude Rijks relifs voorgesteld als drinkgerief, vooral in
verband met drankoffers (546). De kleine afmetingen (547) en grote
opening van deze vaasjes bevestigen dit, maar een standvlak ont-
breekt. Dit laatste is niet absoluut noodzakelijk, voor bv.
stukken die hoofdzakelijk buitenshuis gebruikt werden. In dat
geval is het gemakkelijker een stuk met ronde basis in de grond
te drukken dan een stuk met vlakke bodem op een oneffen onder-
grond te plaatsen.
In de teksten wordt de algemene vorm van deze types goed
weergegeven in door het nw-teken (548), dat geen echt speci-
fieke betekenis bezit, maar wel in verband staat met geven, gie-
ten. Alhoewel het teken als determinatief bij zeer veel woorden
gebruikt wordt is het toch interessant op te merken dat het ook
gebruikt wordt in spn.t (Wb IV: 445), een vaas die
blijkbaar diende om rechtstreeks uit te drinken (549).
Een eventueel gebruik van de stukken van dit type voor cos-
metische producten, hetgeen mogelijk lijkt op basis van de ge-
ringe inhoud, is onwaarschijnlijk omwille van de afwezigheid van

544
. Georg 1975: 68.
545
. Deze suggestie vindt haar bestaansreden in het bij de
plattelands bevolking van Egypte en Sudan nog steeds bestaande
gebruik individuele warme maaltijden door kinderen naar veldar-
beiders te laten brengen.
546
. Balcz 1933: 207.
547
. De veldflessen die regelmatig op relifs worden
voorgesteld, hebben grotere afmetingen (vgl.Balcz 1933: 75).
Tevens mag niet verward worden met de veel grotere
mr-kruik, een melkpot die we vermoedelijk ook tegenkomen in het
mi-teken (du Mesnil du Buisson 1935: 37-44).
548
. Gardiner 1957: 530, W 24.
549
. du Mesnil du Buisson 1935: 22. Volgens Wb IV: 445 komt
de term echter slechts voor vanaf MR.
123

een standvlak.
* Voor het veel grotere type A RRJ 2 dringt zich op basis van de
afmetingen een gelijkaardig gebruik op als voor de Roundbased
Shouldered Jars. Het enige exemplaar van dit type te Elkab heeft
op de halve hoogte een, na het bakken, opzettelijk gemaakt gat.
Het stuk werd ook na het aanbrengen van dit gat nog gebruikt. De
functie hiervan is onduidelijk.
13.2.8. Pointed Regularly Curved Jars. (III: 13)

Vaatwerktype A PRJ 1 is te beschouwen als een gelijkaardig


type ten opzichte van de hierboven besproken A RRJ klasse. Dit
op basis van gelijkaardige afmetingen, opening en het ontbreken
van een standvlak.

13.2.9. Pointed Shouldered Jars. (III: 17)

Vaatwerktype A PSJ 1 daarentegen moet omwille van dezelfde


redenen aangesloten worden bij de groep RSJ. Het enige exemplaar
van dit type binnen het hier behandelde materiaal is zeer groot
en goed afgewerkt (gepolijst). Als inhoud is wijn dan ook te
verkiezen boven het minder belangrijke en slechts beperkt houd-
bare bier. Mogelijkerwijze betreft het hier de enige echte wijn-
kruik van het gehele materiaal.

13.2.10. Pointed Regularly Curved Bottles. (III: 18)

Dit type is een grotere versie van A PRJ 1. Omwille van de


afmetingen kan het genterpreteerd worden als een soort
veldfles. Deze interpretatie wordt trouwens gesteund door
voorstellingen op relifs (550).
De slanke vorm en de brede rand maken dergelijke stukken
geschikt om aan een draaglus mee te nemen, terwijl de puntige
basis gemakkelijk in de grond kan geplaatst worden.

13.2.11. Flatbased Regularly Curved Bottles. (III: 18)

* De vaatwerktypes A FRO 1 en 2 kunnen aangesloten worden bij de


A FRJ klasse, aangezien ze er slechts door een iets hogere hals
van afwijken. Dit type hals vergemakkelijkt trouwens de functie
als gietkruik die voor de A FRJ klasse gesuggereerd werd.
* Het vaatwerktype A FRO 3 daarentegen is duidelijk verschillend
van alle tot nu toe besproken types. Het wordt gekenmerkt door
zijn platte vorm, hoge hals en de aanwezigheid van een tuit. Er
kan geen twijfel bestaan dat het hier om een waskruik gaat, die

550
. Balcz 1934: 63.
124

bij de maaltijd gebruikt werd voor het wassen van de handen. Op


de Oude Rijks relifs (551) wordt een dergelijk type regelmatig
als waskruik voorgesteld, meestal in combinatie met een wasbek-
ken. Gedurende het Oude Rijk kan echter wel een vormevolutie
naar hogere en slankere types waargenomen worden. Uit de teksten
kennen we voor dit type de benaming hsmnj (Wb.
III: 163) (552).
Dergelijke waskruiken verwijzen naar de levenswijze van de
elite. Het enige exemplaar dat te Elkab gevonden werd is afkoms-
tig uit het belangrijkste graf. Een extra aanwijzing voor het
belang dat aan dergelijke stukken gehecht werd is dat het stuk -
zelfs in dit zeer rijke graf - in scherven meegegeven werd, iets
wat uniek is voor het gehele grafveld (553).
13.3. Type groep B.

13.3.1. Fabrikaat.

Het fabrikaat in kwestie is goed gebakken en heeft een po-


reusheid die iets hoger ligt en een hardheid die iets lager ligt
dan voor type groep A. Dit belet echter niet dat het materiaal
nagenoeg dezelfde mogelijkheden biedt als dat van type groep A.
13.3.2. Unrestricted Flatbased Bowls and Cups. (III: 19)

* De exemplaren behorend tot vaatwerktype B UFC 1 bezitten


rechte, divergerende wanden die de stukken geschikt maken voor
het bevatten van niet vloeibare eetwaren. De Oude Rijks relifs
tonen dergelijke kommen gebruikt als serveerschotels voor bv.
vlees, gevogelte of fruit (554). In de teksten komt dit tot ui-
ting in woorden zoals 3sr.t, gebraad (Wb I: 21) (555)
waarvoor als determinatief een voorstelling van gebraden voedsel
(of fruit) in een rechtwandige kom gebruikt wordt.
De op de relifs voorgestelde stukken lijken echter over
het algemeen grotere afmetingen te hebben dan de exemplaren die
wij hier behandelen, zodat de functie toch onzeker blijft. De
voorstellingen tonen ook regelmatig rieten deksels op dergelijke
stukken van grote afmetingen (556).

551
. Balcz 1932: 95, 1934: 45.
552
. du Mesnil du Buisson 1935: 59; Posener-Krieger 1976:
183. Hsmnj is trouwens afkomstig van de stam hsmn (Wb III: 163),
zich reinigen.
553
. M 284. (III: 66, nr.12).
554
. Balcz 1932: 98-100.
555
. Jquier 1921: 226; Verhoeven 1984: 21-49.
556
. Balcz 1932: 98-100.
125

* De kleinere stukken van vaatwerktype B UFB 1 lijken omwille


van hun omgebogen randen niet geschikt als drinkkommetjes. Daar-
buiten kan hun functie echter zeer polyvalent geweest zijn. Ze
kunnen echter niet op n rij geplaatst worden met de veel
minder verzorgde schaaltjes behorend tot Type group C.

13.3.3. Restricted Flatbased Beakers. (III: 19)

De convergerende wanden maken deze stukken ongeschikt als


drinkbekers. De groeven die op de schouder voorkomen kunnen ge-
diend hebben om het afbinden van een afsluiting te vergemakke-
lijken. Dit laatste zou wijzen op het bewaren van producten die
zo weinig mogelijk met lucht in kontakt mogen komen. Eventueel
kunnen ze gediend hebben voor het individueel meenemen van
bereid voedsel buitenhuis (557).

13.3.4. Roundbased Shouldered Jars. (III: 19)

* B RSJ 1 laat zich het best vergelijken met A RSJ 6 en een ge-
lijkaardige functie mag aangenomen worden.
* Voor het kleinere en slankere type B RSJ 2 (en A RSJ 5) dringt
zich de vergelijking op met een bepaald type mr-kruik (558). Het
gebruik van dit type lijkt nagenoeg exclusief voorbehouden te
zijn aan melk. Bevestiging hiervan is zowel in de teksten
irtt, melk (Wb I: 117) (559) als op de relifs (560)
te vinden.
De vorm van de rand (type C2.3) van de hier behandelde stukken,
is afwijkend van de gebruikelijke randtypes van de RSJ vormen
behorend tot Type group A (type B4.2, C3.4, uitzonderlijk C2.3).
Ook dit zou kunnen wijzen op twee verschillende functies. De
scherp afgezette randtypes B4.2 en C3.4 zijn geschikt voor het
vasthouden van de kleiblokken waarmee bier- en wijnkruiken afge-
sloten werden. Het minder uitstekende randtype C2.3 is hiervoor
minder praktisch. Uit de Oude Rijks relifs blijkt echter dat de
afsluiting van melkkruiken niet gebeurde met kleiblokken, wat
logisch is gezien de beperkte houdbaarheid van melk. Het dichten
van deze kruiken gebeurde met een blad of een prop gras (561) en
hiervoor volstaat randtype C2.3 wel.
Volgens Balcz (562) komt dit type melkkruik op de relifs
slechts voor vanaf de 5de dynastie. Dit betekent echter niet

557
. vgl. A FRJ 9, pg. 122.
558
. Gardiner 1957: 530, W 20.
559
. du Mesnil du Buisson 1935: 42.
560
. Balcz 1934: 64.
561
. du Mesnil du Buisson 1935: 42.
562
. Balcz 1934: 64.
126

noodzakelijkerwijze dat het tevoren niet in realiteit voorkwam.


Volledigheidshalve kan ook nog het gebruik van stenen vaat-
werk met een zelfde vorm voor olin en zalven vermeld worden
(563).
13.4. Type group C.

13.4.1. Fabrikaat.

Dit fabrikaat werd niet zo hard gebakken als de twee voor-


gaande, het heeft een hoge poreusheid en is niet erg stevig. De
afwerking is nagenoeg altijd rudimentair en versiering ontbreekt
volledig. Het is het soort ceramiek dat algemeen als ge-
bruiksceramiek bekend staat. Vanzelfsprekend zijn stukken in dit
materiaal, omwille van de hoge poreusheid, niet geschikt voor
het langdurig bewaren van vloeistoffen. De lage baktemperatuur
maakt echter wel het gebruik van dikke wanden mogelijk. Deze
zijn achteraf zeer geschikt voor verhitting, aangezien ze een
gelijke spreiding van de warmte over de inhoud toestaan en de
warmte ook langer vasthouden. Het laatste was zeker voor
bakvormen noodzakelijk aangezien de vormen eerst verwarmd werden
en het deeg erin gebakken werd door de hitte van de vorm (564).
De geringe aandacht die aan de afwerking werd besteed en de
grote aantallen waarin sommige types voorkomen verwijzen naar
massa productie en frequent gebruik in de huishoudtechnologie.
13.4.2. Unrestricted Flatbased and Roundbased Plates, Bowls and
Cups. (III: 20-21)

* De grote, zeer dikke, aan de buitenzijde ruwe en aan de


binnenzijde geffende vaatwerktypes C URP 1 en C URB 2, size h,
komen overeen met de broodvormen type A beschreven door
Jacquet-Gordon (565). En van de exemplaren uit Elkab heeft aan
de binnenzijde een typisch hol merkteken (III: 7.2), dat na het
bakken zichtbaar was op het brood (566). De schalen in kwestie
vertonen ook sporen van verhitting op de buitenzijde.
De term bd3 (Wb I: 488) slaat op recentere,
hogere bakvormen (567).
* De kleinere stukken behorend tot vaatwerktype C URB 1 gelijken

563
. Balcz 1934: 77.
564
. Balcz 1934: 77; Wilson 1988.
565
. Jacquet-Gordon 1981: 11-12.
566
. Eggebrecht 1974: 176.
567
. Balcz 1933: 211; du Mesnil du Buisson 1935: 73; Verhoe-
ven 1984: 200-204. Het betreft hier de recentere vorm van type
A1 van Jacquet-Gordon 1981: 11-12.
127

wat de afwerking betreft zeer goed op bakvormen. Ze moeten dan


wel gediend hebben voor kleinere stukken gebak, zonder dat hier-
over echter zekerheid kan bestaan.
* Het enige exemplaar van Type group C URP 0 lijkt op het eerste
zicht op de juist beschreven broodvormen. Het stuk is echter
asymmetrisch; beter afgewerkt aan de buitenzijde, heeft dunnere
wanden en vertoont geen brandsporen. Uitgaande van de vorm be-
treft het wellicht eerder een substituut in ceramiek voor een
maalsteen.
* Het resterende deel van de hier behandelde categorie bestaat
uit grotere en kleinere stukken met concave wanden. De stukken
met kleine afmetingen zijn het talrijkst vertegenwoordigd.
De grotere stukken uit deze groep kunnen met betrekking tot
hun functie vergeleken worden met vaatwerktype B UFC 1 (568).
Voor de kleinere types lijkt een functie als drinkschaal-
tjes, omwille van poreusheid en ruwe afwerking, uitgesloten. Een
mogelijke verklaring zou er in kunnen bestaan de stukken te be-
schouwen als de bakvormen voor het deeg dat men nodig had bij de
bierproductie (569). Deze schaaltjes bezitten immers enkele
typische kenmerken van de hoger besproken broodvormen: ruwe bui-
tenzijde, geffende binnenzijde en een relatief dikke wand (ge-
middeld 9,9 mm). De wanden zijn nochtans niet zo dik als die van
de echte broodvormen (varirend tussen 15 en 30 mm) en zullen
dus een minder hard gebakken product afleveren. Dit is juist wat
nodig is voor de bierproductie, waarbij deze "broodjes" door een
zeef gedrukt moesten worden (570). Een dusdanig gebruik zou,
gezien het grote belang van bier, ook het grote aantal
dergelijke schaaltjes dat gevonden werd kunnen verklaren.
Merken we echter onmiddellijk op dat de op de Oude Rijks
relifs afgebeelde bakvormen voor "bierbroden", die stt
(Wb IV: 346) genoemd worden (571) duidelijk groter zijn dan de
hier behandelde stukken. Wel bestaat er een vormverwantschap.
Het lijkt al bij al veiliger om een polyvalent gebruik voor
deze stukken aan te nemen (572).
568
. Balcz 1932: 102. De waskom s'wtj (Wb
IV: 421) (du Mesnil du Buisson 1935: 59; Balcz 1932: 95) heeft
dezelfde vorm als de stukken hier in kwestie. Dergelijke waskom-
men waren echter luxe producten, zeer vaak van metaal, en zeker
niet gemaakt in de ruwe, onafgewerkte, poreuse ceramiek die hier
behandeld wordt.
569
. Helck 1971: 31; Wilson 1988.
570
. Helck 1971: 31-32.
571
. du Mesnil du Buisson 1935: 73.
572
. In graf 86 werden twee dergelijke schaaltjes aangetrof-
fen, gevuld met malachiet (?) (zie pg. 174). Dit zegt echter
weinig over hun oorspronkelijk functie, behalve dat deze inder-
daad zeer polyvalent kan geweest zijn.
128

* In de teksten wordt regelmatig gebruik gemaakt van een


determinatief (573) waarvan de vorm overeenstemt met het hier
besproken type. Dit determinatief komt voor bij de volgende
Egyptische namen van vaatwerk:
i'b (Wb I: 40) is een algemene term die ook meer
specifiek op het wierookkommetje en het schrijverspotje kan
slaan (574).
' (Wb I: 158) duidt op een klein kommetje dat kan
gebruikt worden voor alle elementen die met reiniging
(vloeistoffen, natron, zalven, zand) te maken hebben (575).
hnwt (Wb III: 106) verwijst niet enkel naar kom-
metjes maar tevens meer algemeen naar alle drinkgerei dat voor
wijn en bier gebruikt werd (576).
Het komt ons echter voor dat omwille van gebruik en inhoud
al de juist aangehaalde Egyptische namen niet kunnen slaan op de
hier behandelde ruwe en poreuse types.
13.4.3. Roundbased Regularly Curved Jars. (III: 21)

De vorm van dit type is zodanig identiek aan die van RRJ 1
uit Type group A, dat eenzelfde functie als drinkbeker mag
verondersteld worden.
13.4.4. Flatbased Regularly Curved Jars. (III: 21-22)

* Ook hier kan voor een aantal types omwille van de


overeenkomsten in vorm verwezen worden naar gelijkaardige
stukken uit Type group A. Zo komt C FRJ 1 overeen met A FRJ 1; C
FRJ 3 met A FRJ 5 en tenslotte C FRJ 4 met A FRJ 5.
* Uitzondering is te maken voor het vaatwerktype C FRJ 2. Dit
type wordt door slechts n exemplaar vertegenwoordigd, waarbij
een zeef vast in de hals ingewerkt is. Hierdoor is het stuk na-
tuurlijk enkel bruikbaar voor vloeistoffen.
De aanwezigheid van de niet verwijderbare zeef herinnert
aan de Arabische qulla (577) die dienst doet als waterkruik. De
zeef moest het vuil tegenhouden en het binnendringen van
insecten beletten. Er moeten echter een aantal argumenten
aangehaald worden die in ons geval tegen deze interpretatie
pleiten. Vooreerst zou het gebruik van dergelijke waterkruikjes
zo algemeen moeten geweest zijn dat het bijna ondenkbaar is dat

573
. Gardiner 1957: 528, W 10.
574
. du Mesnil du Buisson 1935: 56.
575
. du Mesnil du Buisson 1935: 56-60. Volgens Wb I: 158
komt de term slechts voor vanaf MR.
576
. du Mesnil du Buisson 1935: 65.
577
. Golvin, Thiriot & Zakariya 1982: 28.
129

op meer dan driehonderd stuks slechts n dergelijk type


gevonden werd. Ook de ruwe ceramiek en rudimentaire afwerking
lijken niet overeen te komen met de toch opvallende functie van
schenkkan.
Een andere mogelijke verklaring bestaat erin deze zeefkruik
te beschouwen als de voorloper van de zeven die gedurende het
Oude Rijk gebruikt werden bij de bierproductie (578). Het stuk
zou dan gediend hebben om de "bierbroden" door de zeef te ver-
brokkelen en vervolgens aan te lengen met water. De soliede vorm
van het stuk staat een dergelijk gebruik zeker toe (579). Op de
Oude Rijks voorstellingen die we hiervan kennen gebeurt dit
echter in een groot vat en met behulp van een losse zeef (580).
Eventueel zou deze verandering te verklaren zijn doordat de
bierproductie meer en meer terecht kwam in gespecialiseerde
werkplaatsen, waar men in grote hoeveelheden en met aangepast
gereedschap produceerde (581).
Onder voorbehoud mag nog opgemerkt worden dat de diameter
van de rand van de zeefkan ongeveer overeenstemt met de diameter
van de ruwe schaaltjes van type groep C, die we als mogelijke
bakvormen voor "bierbroden" interpreteerden. Beide
interpretaties zouden hierdoor iets meer geloofwaardigheid
kunnen krijgen.
13.4.5. Roundbased Shouldered Jars. (III: 22)

Gedurende het Oude Rijk zal dit type kruik in dermate grote
hoeveelheden voorkomen dat ze eenvoudigweg betiteld worden als
"offering jar", bedoeld voor bier (582).
De relatie tussen bier en vaatwerktype C RSJ wordt onrecht-
streeks bevestigd door het feit dat de stukken in opgravingen
vaak in combinatie met broodvormen gevonden worden (583). Brood
en bier worden in de offerlijsten in n adem genoemd en waren
de meest typische offergaven die door de nabestaanden gebracht
werden. Dit gebruik zorgde voor vondsten van broodvormen en
bierkruiken in enorme massa's in de omgeving van Oude Rijks
graven (584). Alhoewel het bevatten van bier op de eerste plaats

578
. Helck 1971: 31, 1975: 789-792.
579
. zie ook: Eggebrecht 1974: 185.
580
. Epron, Daumas & Goyon 1939: pl. 70, reg. 4.
581
. Het bestaan van dergelijke werkplaatsen wordt oa.
voorgesteld in het graf van Ti (Epron, Daumas & Goyon 1939: pl.
66-70).
582
. Eggebrecht 1974: 173.
583
. Eggebrecht 1974: 174.
584
. Voor Elkab worden dergelijke vondsten vermeld door
Quibell 1898: 5. Ook gedurende de recente, nog niet gepubliceer-
130

komt wijst het grote aantal stukken daarnaast tevens op de zeer


polyvalente gebruiksmogelijkheden van het type.
Voor de Egyptische benaming van deze stukken wordt
dwiw (Wb V: 551) voorgesteld (585).
Het is mogelijk dat de A RSJ types geleidelijk aan
exclusief voor wijn gebruikt werden en dat het hier besproken
type de functie van bierkruik overnam. Indien deze hypothese
juist is, moet de evolutie veroorzaakt zijn door het steeds
toenemende belang van bier in de consumptie, wat de "goedkopere"
verpakking en geringere inhoud tot gevolg zou gehad hebben.
Tevens wordt hierdoor het zeer frequente voorkomen verklaard.
Eventueel kan een verband gezocht worden met de reeds vermelde
overgang van de bierproductie naar werkplaatsen. Tevens valt op
dat vaatwerktype C PSJ, dat zal geinterpreteerd worden als
waterkruik (586), op het einde van de Naqada III periode nagenoeg
volledig verdwijnt (587), zonder vervangen te worden door een
even regelmatig voorkomend type. Dit zou erop kunnen wijzen dat
water als volksdrank vervangen werd door bier.

13.4.6. Pointed Shouldered Jars. (III: 23-24)

De poreuse ceramiek en het ontbreken van afwerking aan de


binnenzijde maakt dit soort kruiken ongeschikt om vloeistoffen
gedurende een lange periode te bewaren. Ook als container van
bv. graan zijn ze onpractisch, wegens hun geringe inhoud ten
opzichte van de grote afmetingen. Er gaat immers zeer veel
ruimte verloren door de massieve punt van de basis. De grote
opening en de afwezigheid van een uitstekende rand of
geprononceerde schouder maken een gemakkelijke afsluitingsvorm
trouwens onmogelijk, zodat eender welke langdurige
bewaringsfunctie wel kan uitgesloten worden. Dit zeer frequent
voorkomend type verdwijnt zoals gezegd op het einde van de
Naqada III periode. Uitgaande van de vormevolutie kunnen we
echter wel stellen dat het type zich verder zet in de gekende
hs.t vazen (588) uit het Oude Rijk. Deze hs.t vazen (Wb
IV: 154) zijn slechts een meer verzorgde en slankere uitvoering
van het type dat we hier bespreken, maar de benaming slaat
meestal op metalen vaatwerk. De hs.t vaas, die bijzonder veel
voorgesteld wordt in libatie scnes, staat nagenoeg altijd in

de, opgravingen van rotsgraven uit het Oude Rijk door het Comit
voor Belgische Opgravingen in Egypte werden gelijkaardige
stukken in grote aantallen aangetroffen.
585
. Eggebrecht 1974: 173.
586
. zie pg. 130-131.
587
. zie pg. 303.
588
. Petrie 1953: pl. 17, 19.
131

verband met water (589). Uit de voorstellingen op relifs kan


opgemaakt worden dat het slanke onderdeel van de vaas als een
soort handvat voor het dragen diende (590). En van de karakte-
ristieke kenmerken van de C PSJ types is net dat het onderdeel
ruw gelaten wordt, of eventueel zelfs opzettelijk ruw gemaakt
wordt door middel van vingerindrukken, om een betere greep te
bekomen.
Naar analogie met de hs.t vazen dringt een functie als wa-
terkruik zich dan ook op voor deze stukken. De poreuse ceramiek
wordt opzettelijk gebruikt om de frisheid van het water te bewa-
ren (591). Anderzijds belet de puntige, massieve bodem een te
snel wegsijpelen van het water langs de basis. De grote opening
maakt het mogelijk het water uit de kruik te scheppen. Ook het
zeer frequente voorkomen van het type verwijst naar een zeer
algemene functie, wat het gebruiken van water natuurlijk is.
13.5. Besluit.
Uit de voorgestelde gebruikswijzes van het vaatwerk blijkt
duidelijk dat er een grote variatie aan mogelijke functies
binnen het geheel van de ceramiek besloten ligt. Tevens lijken
de grafinhouden met betrekking tot de diversiteit aan types
sterk op elkaar, in nagenoeg elk graf zijn een paar vaste
vaatwerkklassen aanwezig (A FSJ of A UFY, A RSJ, C PSJ, A of C
cups and bowls). Het verschil in rijkdom tussen de graven werd,
behoudens enkele opvallende uitzonderingen waartoe ook het
stenen vaatwerk zal moeten gerekend worden, eerder uitgedrukt
door het aantal stukken van n type dan door een diversiteit
aan types. Men zou dan ook kunnen veronderstellen dat de
variatie aan vaatwerk voorkomend in de graven een min of meer
respresentatieve weerspiegeling is van de ceramiek die in het
dagelijkse leven gebruikt werd. Hierbij zijn nochtans enkele
bedenkingen te plaatsen:
* Het geringe aantal - slechts drie exemplaren - grote bakvormen
voor brood (C URP 1 en C URB 2) staat zeker niet in verhouding
tot het belang van brood en de bereiding ervan. Temeer daar dit
soort stukken telkens in grote hoeveelheden tegelijkertijd ge-
bruikt werd (592). Hetzelfde kan gesteld worden voor de zeefkrui-
ken die misschien gebruikt werden in de bierproductie (C FRJ 2),

589
. Balcz 1934: 71.
590
. Balcz 1934: 72.
591
. De verdamping van een gedeelte van de inhoud doorheen
de poreuse wand zorgt voor het frishouden van de rest van de
inhoud. Dit gebeurt tegenwoordig nog altijd bij de traditionele
Egyptische waterkruiken (zr).
592
. Dit blijkt oa. uit de dynastische voorstellingen
(Epron, Daumas & Goyon 1939: pl. 70, reg. 4.)
132

waarvan zelfs slechts n exemplaar aanwezig is. Andere ceramiek


die rechtstreeks gebruikt werd bij de bereiding van eten (bv.
kookpotten) blijkt zelfs volledig afwezig te zijn.
* Ook werktuigen en andere zaken die konden verwijzen naar de
arbeid die de overledene tijdens zijn leven verrichtte werden in
de graven slechts in zeer beperkte mate aangetroffen. Vooral de
volledige afwezigheid van silexwerktuigen is in dit opzicht op-
merkelijk.
* Ceramiek daarentegen die in verband staat met het tijdelijk
bewaren van voedsel komt in een grote verscheidenheid aan vormen
in belangrijke hoeveelheden voor.
* De hoeveelheid stukken die in verband kunnen gebracht worden
met cosmetica (oa. A FSJ, A UFY) is zeer groot. Het aantal zal
nog vermeerderd worden doordat ook voor de meerderheid van het
stenen vaatwerk een functie in die zin zal voorgesteld worden.
Wanneer men daarbij nog de paletten voegt die hier eveneens bij
aansluiten, moet men besluiten dat het belang van cosmetica in
de graven sterk overgewaardeerd was in vergelijking met de
dagdagelijkse realiteit.
Samenvattend kan gesteld worden dat er een tendens lijkt te
bestaan om die kant van het dagelijkse leven die rele arbeid
met zich meebracht (voedselbereiding) in de graven buiten be-
schouwing te laten. De aangenamere kanten van het leven
daarentegen (voedsel klaar voor consumptie; luxeartikelen)
worden sterk benadrukt.
Dit alles past natuurlijk zeer goed in het godsdienstige
kader zoals we dat voor faraonisch Egypte kennen: men hoopte
erop na de dood een leven te kunnen leiden dat sterk geleek op
het werkelijk leven, maar dan wel in een gedealiseerde vorm.
Dit hield oa. in dat arbeid op een soort magische manier
verricht werd en dat consumptie goederen in grote hoeveelheden
ter beschikking waren. Aangezien de grafinrichting volledig in
functie stond van het leven in het hiernamaals, is het logisch
dat deze ideale levenswijze gereflecteerd wordt in het
grafmeubilair dat er voor moest dienen.
Gelijkaardige ideen bestonden dus klaarblijkelijk reeds
gedurende de Naqada-periode. Dit is echter niet verwonderlijk
aangezien de godsdienstige ideen uit de predynastische periode
rechtstreeks in verband staan met die van de historische periode
(593).

593
. Asselberghs 1961; Baumgartel 1970a: 492-494.
133

Table not included


134

Table not included


135

Table not included


136

Table not included


137

Table not included


138

Table not included


139

Table not included


140

B. HET STENEN VAATWERK.

1. Algemene inleiding.
1.1. Inleiding.

Tussen de grafgiften die aangetroffen werden in het


grafveld te Elkab, bevinden zich ook een 40-tal stuks stenen
vaatwerk. De beperkte hoeveelheid stukken maakt procentuele
verwerking van de diverse analytische data zinloos. Het geringe
aantal der stukken wordt met betrekking tot de statistische
verwerking gedeeltelijk vergoed door het feit dat het stenen
vaatwerk verscheidene malen in groepen gevonden werd en de
onderlinge samenhang dus kan nagegaan worden.

1.2. Huidige stand van het onderzoek naar de typologie van het
stenen vaatwerk.

De toestand is hier zo mogelijk nog verwarder dan reeds


voor het aardewerk het geval was. Geen enkele van de in de lite-
ratuur gebruikte typologische systemen berust op een duidelijk
verantwoorde opbouw. Het betreft in feite telkens lijsten types
die volgens vage criteria geordend zijn.
W.F. Petrie stelde aan de hand van zijn belangrijkste
opgravingen typelijsten op (594) aan de hand waarvan hij later
een corpus opstelde (595), dat echter de gehele Egyptische
geschiedenis beslaat en omwille van de onduidelijke opbouw niet
practisch is om te gebruiken. De door Petrie opgestelde type
lijsten werden door andere opgravers vaak als referentie ge-
bruikt. We zullen dan ook met meerdere van deze lijsten rekening
moeten houden.
Pogingen om de typologie van het stenen vaatwerk te her-
schikken werden o.a. ondernomen door Reisner (596) en Vandier
(597), maar ook dit leverde geen practisch bruikbaar systeem op.
Voor het 'archasch' stenen vaatwerk is de typologische
lijst van Emery (598) belangrijk. Deze werd opgesteld volgens de
principes die hij ook voor het aardewerk hanteerde (599).

594
. Petrie & Quibell 1896: pl. 8-16; Petrie 1920: pl.
37-42.
595
. W.F. Petrie 1937.
596
. Reisner 1931: 130-201.
597
. Vandier 1952b: 783-790.
598
. Emery 1937, 1938, 1949, 1954, 1958. Uitgebreid door
Klasens 1957, 1958a, 1958b, 1959, 1960, 1961.
599
. zie pg. 62.
141

Het uitgebreide typologische systeem van A. el Khouly (600)


is omwille van de afwezigheid van een theoretische basis
moeilijk in overeenstemming te brengen met de door ons gevolgde
methodologie. De criteria gebruikt voor de definitie van types
zijn immers te heterogeen. Er zal echter toch naar verwezen
worden omwille van de grote massa informatie, waartussen
regelmatig ongepubliceerd materiaal voorkomt, die in het corpus
besloten ligt.

1.3. Methodiek.
Voor de verwerking van het stenen vaatwerk worden nagenoeg
dezelfde principes gebruikt als voor de analyse van de ceramiek.
De belangrijkste afwijking bestaat erin dat er voor de studie
van het stenen vaatwerk geen fabrikaten kunnen onderscheiden
worden. Er wordt in dit opzicht geen rekening gehouden met de
verschillende steensoorten die als basismateriaal gebruikt
werden. Het geheel van het stenen vaatwerk wordt, ook omwille
van het geringe aantal stukken, als n "fabrikaat" beschouwd,
aangeduid met 'S'. Uit het overzicht van de verschillende
vaatwerktypes in combinatie met de gebruikte steensoorten (601)
blijkt overigens geen voorkeur om bepaalde vaatwerktypes in
bepaalde steensoorten te vervaardigen.
De inhoud van het stenen vaatwerk kon niet bestudeerd
worden zoals dit voor de ceramiek gebeurde, aangezien te weinig
gegevens beschikbaar zijn (602).
De analytische data, die in aanmerking genomen worden voor
de studie van het stenen vaatwerk, zijn de volgende:
* Materiaal: gebruikte steensoort.
* Vervaardigingstechniek.
* Eigenschappen van het oppervlak : afwerking en luster.
* Vorm: horizontale sectie; verloop van de omtrek; verhou-
dingen; morfologische details.
* Versiering: localisering; structuur.
* Omvang: omvang van volledig stuk.
* Gebruikstoestand: gebruikssporen.
* Bewaring: bewaringstoestand bij begraving.

Net als voor de ceramiek zullen deze punten afzonderlijk


onderzocht worden en naderhand samengevoegd in een typologisch
600
. el Khouly 1978.
601
. zie pg. 158.
602
. zie pg. 88. Een belangrijk gedeelte van het stenen
vaatwerk werd gevonden gedurende de campagne van 1968 en de in-
houd werd toen niet genoteerd. De weinige beschikbare gegevens
wijzen niet op een verschil tussen ceramiek en stenen vaatwerk.
142

systeem.
2. Materialen.

2.1. Steensoorten gebruikt te Elkab.

2.1.1. Calciet ("Albast").


Het materiaal dat in de literatuur algemeen albast genoemd
wordt is in feite calciet. Volgens Lucas is er geen zuidelijker
vermelding van calciet-exploitatie in de oudheid dan Assiut,
alhoewel het ook voorkomt in de omgeving van Luxor. De belang-
rijkste exploitatieplaats was Hatnub, waarvan het gebruik vanaf
de 4de dyn. met zekerheid vaststaat (603).

2.1.2. Kalksteen.
Kalksteen is in Egypte een zeer verspreid voorkomend mate-
riaal. In verband met de herkomst van de te Elkab gevonden kalk-
stenen stukken kan dan ook niets gezegd worden.
Visueel kan wel een onderscheid gemaakt worden tussen drie
verschillende soorten kalksteen die te Elkab gebruikt werden.
Dit op basis van korrelgrootte en kleur.
1. Fijn-korrelige witte kalksteen.
2. Grof-korrelige wit-gele kalksteen.
3. Fijn-korrelige roze kalksteen.
Het voorkomen van de laatste twee soorten is echter zeer uitzon-
derlijk.
Kalksteen komt in de omgeving van Elkab voor in geheel de
westelijke woestijn en in de oostelijke woestijn tussen Luxor en
Esna. Een belangrijke plaats van exploitatie gedurende dynas-
tische tijd was Gebelein (604).

2.1.3. Breccia.
Het betreft hier een breccia bestaande uit een rood
bindmiddel en inclusie van oa. kalksteen en silex. Dit soort
breccia komt zeer frequent voor in de westelijke woestijn,
ondermeer in de omgeving van Esna. Het kan uitzonderlijk echter
ook op de oostelijke oever gevonden worden (605).
2.1.4. Basalt.

Basalt of doloriet is een materiaal dat vooral in de begin-


603
. Lucas & Harris 1962: 59, 407.
604
. Lucas 1962: 52-55, 414.
605
. Lucas 1962: 407.
143

fase van de Naqada-periode erg in trek was als materiaal voor


stenen vaatwerk. Geleidelijk aan wordt het echter minder en min-
der gebruikt en wordt albast de meest populaire steensoort.
De aanwezigheid van basalt is wijd verspreid over Egypte.
In Zuid-Egypte komt het voor in de omgeving van Aswan en in het
Rode Zee gebergte (606).

2.2. Verdeling gebruikt materiaal Elkab (II: 14).

De gebruikte steensoorten behoren tot het gamma dat norma-


lerwijze voor het predynastisch stenen vaatwerk gebruikt werd.
De overgrote meerderheid van de stukken is vervaardigd in
"albast". Kalksteen komt op de tweede plaats.
2.3. Herkomst en productie van het stenen vaatwerk.

In de onmiddellijke omgeving van Elkab komt van de


bovenvermelde steensoorten enkel kalksteen voor. De basis van de
steenformaties te Elkab bestaat uit Nubische zandsteen, waarop
zich fosfaat formaties en de Dakhla formatie bevinden (607). In
de laatste twee bevinden zich onder andere lagen kalksteen (608).
Materiaal of afgewerkte producten moeten dus grotendeels te
Elkab gemporteerd geweest zijn. In het geval van kalksteen en
breccia en in mindere mate ook voor basalt kon dit gebeuren uit
plaatsen die niet ver aflagen. Enkel albast, dat wel het meest
gebruikte materiaal is, moest over grotere afstand vervoerd wor-
den (609).
Wel werd een mogelijk bewijs gevonden van verwerking te
Elkab zelf in de vorm van twee onafgewerkte stukken (610), beide
in kalksteen die lokaal voorhande is. Aangezien echter geen
valabele informatie beschikbaar is betreffende het al dan niet
bestaan van productiecentra van stenen vaatwerk gedurende de
Naqada-periode, kan er over dit onderwerp verder weinig gezegd
worden.
We kunnen ons echter niet van de indruk ontdoen dat ondanks
het feit dat enkele stukken misschien te Elkab zelf vervaardigd
werden, wat dan in de eerste plaats zou gelden voor exemplaren
in kalksteen, dit voor het merendeel van het stenen vaatwerk
niet het geval was. Vooreerst zijn materialen zoals breccia en
basalt slechts door n exemplaar vertegenwoordigd, waarbij
606
. Lucas 1962: 61, 471.
607
. Shahin 1971: fig. 14.
608
. Shahin 1971: 7.
609
. Het kon niet bewezen worden dat Hatnub de herkomst
vormt van de te Elkab gevonden stukken. Hatnub bevindt zich in
de oostelijke woestijn, ter hoogte van el Amarna.
610
. M 294 - 295. (III: 27).
144

natuurlijk wel rekening moet gehouden worden met het beperkte


aantal stukken. Ten tweede is het logischer om afgewerkte
producten te vervoeren in plaats van het veel zwaardere
basismateriaal. Hiertegenover staat dan weer dat we niet goed
genformeerd zijn over de economische mogelijkheid om gedurende
de late Naqada periode een groot aantal gespecialiseerde
arbeiders te centraliseren in een productiecentrum. Tenslotte
werd het stenen vaatwerk te Elkab intensief en langdurig
gebruikt (II: 16), maar dit bewijst uiteindelijk weinig, want
dit soort stukken moet overal in Egypte kostbaar geweest zijn en
dus lang in gebruik gebleven.

3. Vervaardigingstechniek en eigenschappen van het oppervlak.


Aangezien de vervaardigingstechniek en de eigenschappen van
het oppervlak voor stenen vaatwerk erg met elkaar verbonden
zijn, zullen ze hier gezamenlijk behandeld worden.
De techniek die gebruikt werd voor het vervaardigen van
stenen vaatwerk, met de achtereenvolgende stadia van ruwe
vormgeving, uitboren, afwerking, is vrij goed gekend (611). De
onafgewerkte stukken aanwezig in ons opgravingsmateriaal kunnen
alleen maar de reeds gekende feiten bevestigen. Zo verkeert een
eerste stuk (M 294) (612) in een fase waarbij het slechts de
vormgeving tot cylinder en een begin van uitboring gekregen
heeft (III: 107.6) (613). Een ander stuk (M 295) werd wel
uitgeboord en ook de vormgeving van de buitenzijde heeft reeds
plaats gevonden. De afwerking gebeurde echter nooit, zodat de
bijtelsporen aan de buitenzijde duidelijk zichtbaar gebleven
zijn (III: 107.5).
De afgewerkte stukken vertonen nagenoeg allemaal een
polijsting, alhoewel in sommige gevallen de sporen van het
afschaven, dat aan de polijsting vooraf ging, nog zichtbaar
kunnen zijn. Op vlakke basissen blijven deze schaafsporen steeds
zichtbaar. Afwezigheid van polijsting is zeer uitzonderlijk en
komt enkel voor bij stukken waarvan het gebruikte materiaal van
minder goede kwaliteit was en zich niet leende tot polijsting.
Gesloten types vertonen aan de binnenzijde vaak zeer duide-
lijke sporen van het uitboren. Hoe kleiner de Ai is, des te gro-
ter is de kans dat de sporen van het uitboren niet weggewerkt

611
. Lucas & Harris 1962: 421-428; el Khouly 1978: 789-801.
612
. M 294 werd gevonden in graf 88, waarin ook nog een
stenen disc (M 293) voorkwam, zodat het mogelijk is dat het
onafgewerkte stuk meegegeven werd als staander. De beide hier
behandelde onafgewerkte stukken, M 294 en M 295, zijn trouwens
uit hetzelfde graf (nr. 88) afkomstig.
613
. vgl. el Khouly 1978: 799.
145

werden.
Gezien het laatste feit haast vanzelfsprekend is en de
stukken aan de buitenzijde alle op dezelfde manier afgewerkt
zijn, is het niet nodig hier verder rekening mee te houden voor
het opstellen van de typologie.

4. Vaatwerkvorm.
4.1. Methodologie.

Bij het bepalen van de vaatwerkvorm wordt dezelfde metho-


diek als voor de ceramiek gevolgd, met enkele kleine afwijkingen
omwille van practische redenen.
4.2. Beschrijving van individuele potten.

4.2.1. Wand.

4.2.1.1. Terminologie.
Zelfde principes als voor de ceramiek (614). Wat de gesloten
types betreft moet er wel rekening gehouden worden met het feit
dat, omwille van niet weggewerkte sporen van het uitboren, de
dikte van de wand op verschillende plaatsen van een stuk sterk
afwijkend kan zijn.
4.2.1.2. Elkab data. (II: 14)

De gemiddelde wanddikte van de afgewerkte stukken bedraagt


9,1 mm, maar de wanddikte van het stenen vaatwerk kan sterk va-
riren, ondanks het feit dat de meeste stukken relatief kleine
afmetingen hebben.

4.2.2. Basis.
4.2.2.1. Terminologie.

De codering van de vormgeving opgesteld voor de ceramiek


(615) wordt behouden. Op de afwerking van de basissen wordt zoals
gezegd niet verder ingegaan. Het standvlak wordt normaal niet
gepolijst, maar de sporen van de afwerking verdwijnen door het
gebruik.

4.2.2.2. Elkab data. (II: 15)

614
. zie pg. 74.
615
. zie pg. 75.
146

Zo goed als alle basissen zijn niet gemoddelleerd en vlak.


Gemodelleerde basissen zijn net als voor het aardewerk zeldzaam.
Ook hier komt slechts n type voor.

4.2.3. Hals.

Zelfde principes gehanteerd als voor de ceramiek (616).


Alle halzen aanwezig op stenen vaatwerk uit Elkab zijn zeer
kort en breed.

4.2.4. Rand.

4.2.4.1. Terminologie en codering.


Ook hier wordt hetzelfde systeem toegepast als voor de
ceramiek (617).
4.2.4.2. Randtypes aanwezig in Elkab-materiaal.

4.2.4.2.1. Types.

De volgende randtypes komen voor: (III: 6.2)


Directe randen.
A 1. Niet aanwezig.
A 2. Niet gemodelleerde rand.
A 3. Niet aanwezig.
A 4. Rand van het type A 2 die diagonaal bijgewerkt is.
A 5 - 6. Niet aanwezig.
Lip-randen met horizontale verbreding.
B 1. Gemodelleerde rand die in feite geen verbreding heeft naar
de buitenzijde toe, maar zich verticaal afzet.
B 2 - 3. Niet aanwezig.
B 4. Horizontale verbreding, scherpe buitenhoek.
B 5. Niet aanwezig.
B 6. Horizontale verbreding, hoekige overgangen tussen buitenste
hoek en top. Deze rand ontstaat door groeven aan te brengen
in een niet gemodelleerde rand.
Lip-randen met diagonale verbreding.
C 1. Diagonale verbreding, vlakke top.
C 2. Kleine diagonale verbreding, top afgerond.
C 3. Belangrijke diagonale verbreding, top afgerond.
C 4. Diagonale verbreding, scherpe buitenhoek.
C 5. Niet aanwezig.
C 6. Diagonale verbreding, hoekige overgangen tussen buitenste
616
. zie pg. 75-76.
617
. zie pg. 76-77.
147

hoek en top.
4.2.4.2.2. Frequentie der categorien randtypes. (II: 15)

De categorien randtypes voorkomend bij stenen vaatwerk


blijken volledig verschillend te zijn van die aanwezig bij de
ceramiek (618). Vooral het grote belang van lip-randen type C
evenals de verbreding van de rand type 6 zijn karakteristiek
voor het stenen vaatwerk.

4.2.5. Morphologische details.

Als morphologische details komen op het stenen vaatwerk


enkel handvatten voor.

4.2.5.1. Handvatten (619).


Handvatten, die voor het aardewerk slechts nmaal voorkwa-
men, zijn vaker aanwezig bij het stenen vaatwerk. Het betreft
telkens afgeronde, horizontaal doorboorde, uitsteeksels. De
grootste diameter kan zowel horizontaal (A) als verticaal (B)
lopen (620).
Gezien de aard van de doorboringen waren de handvatten be-
doeld voor de bevestiging van draagriemen. Het valt echter op
dat haast al deze stukken een vlakke basis hebben, zodat
ophangen niet strikt noodzakelijk was voor de stabiliteit van de
pot.

4.3. Metrische definitie van stenen vaatwerk.

De gehanteerde methode is identiek aan die gebruikt voor


het aardewerk. Het stenen vaatwerk is echter symmetrischer dan
de ceramiek. Dit laat dan ook een exactere afbakening van de
vormtypes toe.
4.4. Classificatie der vormen.

4.4.1. Vormgroepen voorkomend te Elkab (621). (II: 15)

Vormgroepen van het open vaatwerk.

618
. vgl. pg. 77-78 en III: 6.
619
. Bij het stenen vaatwerk komen als Wavy handles enkel
sierbanden voor die bestaan uit imitaties van koord. Ze worden
behandeld als versiering. (pg. 148).
620
. Voorkomen in relatie tot vaatwerktypes, zie III: 17.
621
. Voor beschrijving van de vormgroepen, zie pg. 83-84.
148

USx
UX
Vormgroepen van het gesloten vaatwerk.
RS
RNIv
RNCv

Vergelijking met de ceramiek heeft gezien het beperkte aan-


tal stukken geen zin.

4.4.2. Vormtypes voorkomend te Elkab. (II: 16)

De variatie aan vormtypes is ondanks het beperkt aantal


stukken vrij groot.

5. Versiering.
5.1. "Wavy handle" versiering.

De zogenaamde wavy handles komen ook bij het stenen


vaatwerk voor. Het betreft hier echter slechts de laatste fase
van de evolutie der wavy handles. Bij de twee voorkomende voor-
beelden zijn de handvatten vervangen door imitaties van touwen.
Daarom worden ze hier als versiering opgevat.
In beide gevallen bevindt de versiering zich zeer hoog op
het stuk, enkele cm's onder de rand. De koorden worden nage-
bootst door een afgerond bandje met diagonale inkepingen.

5.2. Decoratief gebruik van de steenstructuur.

Bij het gebruik van gelaagde steensoorten wordt de orinta-


tie van het blok waarin de pot zal gemaakt worden zorgvuldig
gekozen. Men tracht steeds zo te werken dat de steenlagen hori-
zontaal door het stuk lopen (III: 107.4). Dit gebeurt vooral
voor de grote schalen (622). Het half doorzichtige karakter van
albast kan voor stukken met dunne wanden het esthetische effect
nog verhogen.
6. Classificatie van de afmetingen (623). (II: 16)

De afmetingen van het stenen vaatwerk zijn gemiddeld veel


kleiner (de overgrote meerderheid behoort tot de categorie
'klein') dan die van de ceramiek. Dit kan grotendeels verklaard

622
. Vaatwerktypes S RFB 1, S URB 1, S UFB 2.
623
. zie pg. 87.
149

worden door de functie van het stenen vaatwerk (624).


7. Gebruikstoestand (625). (II: 16)

Stenen vaatwerk vertoont ondanks zijn grotere stevigheid


meer beschadigingen dan ceramiek. Dit wijst er duidelijk op dat
het langer in gebruik bleef. Een opvallend bewijs hiervoor is
het ene stuk behorende tot groep 6 waarvan de stukken na bescha-
diging terug aan elkaar gekleefd werden (626) .

8. Bewaringstoestand.

Identiek aan de methode gebruikt voor het aardewerk (627).


9. Voorkomen.

Niet in acht genomen gezien het te beperkte aantal stukken.

10. Typologie.
10.1. Type groep.

Gezien het feit dat we voor de behandeling van het


materiaal geen onderscheid maken tussen de verschillende
gebruikte steensoorten, bestaat er geen opdeling in type
groepen. Het geheel van het stenen vaatwerk wordt zoals reeds
gezegd als n type groep beschouwd en aangeduid met 'S'.

10.2. Vaatwerkklassen.

Zelfde principes als voor de ceramiek.


10.3. Vaatwerktypes.

624
. zie pg. 153-157.
625
. zie pg. 89-90.
626
. M 156. pl. Het gebroken stuk was terug vastgekleefd.
Het kleefmiddel kon in febr. 1980 onderzocht worden door C.
Traunecker en M. Wuttmann, Centre Franco-gyptien des Temples de
Karnak, laboratoire de technologie.
"Matire blanche homogne. On observe un resau de craquelures
profondes. Surface lisse. Compositon: Carbonate de calcium trs
pur. Il est difficile de dterminer s'il agit de calcaire broy
finement ou de chaux. Les craquelures et leur forme indiquent
l'usage d'un liant organique mlang au calcaire. Il ne nous a
pas t possible de dterminer sa nature (rsine ou gomme ?)."
627
. zie pg. 89.
150

10.3.1. Definitie.
Zelfde principes als voor de ceramiek.

10.3.2. Vaatwerktypes voorkomend te Elkab.

De volgende vaatwerktypes komen voor in het stenen vaatwerk


van Elkab.

Vaatwerk Vorm Aant. Afme- Petrie el Khouli Afkor-


type mode ting (628) 1978 (629) ting.

---------------------------------------------------------------
Discs (III: 26) DIS

DIS 1 DIS 1 2 (630) g-k 6 f 5470-5491

Unrestricted Flatbased Plates (III: 26) UFL

Ondiep / brede basis

UFL 0 - 1 (631) a - -
UFL 1 USx 6 1 (632) a 13 f 4930-4934

Unrestricted Roundbased Bowls (III: 26) URB

Ondiep / ronde basis


URB 1 USx 3 1 (633) g - 2610

Unrestricted Flatbased Bowls (III: 26) UFB

Medium diep / brede basis

UFB 1 USx 4 1 (634) b 21 o 3114,3525,

628
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913: pl. 32-44; Petrie
1914: pl. 25-27.
629
. De types werden net als voor het vaatwerk visueel
vergeleken en vervolgens werd het bekomen resultaat
gecontroleerd via berekening van de indices op basis van de
gepubliceerde tekeningen.
630
. M 156, M 293.
631
. M 368, asymmetrisch stuk.
632
. M 398.
633
. H 41.
151

4371-4372
Medium diep / smalle basis

UFB 2 USx 5 2 (635) f-g 13 p 3963-3967

Diep / brede basis


UFB 3 USx 2 1 (636) e 19 c 4134

Restricted Flatbased Bowls (III: 26) RFB

Ondiep / brede basis


RFB 1 RS 2 1 (637) h 21 t 4068-4077

Diep / smalle basis

RFB 2 RNCv 3 3 (638) a 42 p 2340,2351


RFB 3 RNCv 2 3 (639) a-d 42 k 2434

Unrestricted Flatbased Cups (III: 26) UFC

Zeer diep / brede basis


UFC 1 USx 1 3 (640) a-e 14 v 5074-5087

Restricted Flatbased Cups (III: 27) RFC

Diep / brede basis


RFC 1 RS 1 2 (641) a-b 42 f 2192

Zeer diep / smalle basis

RFC 2 RNCv 1 4 (642) a 81 p 2187-2190

634
. M 370.
635
. H 313, M 95.
636
. M 288.
637
. M 94.
638
. M 85, M 89, M 96.
639
. H 314, M 158, M 371.
640
. M 321, M 323, M 332.
641
. H 315, M 397.
642
. H 43, H 45, M 97, M 289.
152

3704-3705
Unrestricted Flatbased Cylindrical Jars (III: 27) UFY

Zeer diep / zeer brede basis

UFY 1 UX 1 1 (643) f 54 n 661


UFY 2 UX 2 2 (644) d-g 54 w 297

Flatbased Regularly Curved Jars (III: 27) FRJ

Medium breed / brede Ai

FRJ 1 RNIv 4 3 (645) a-b 78 l 1837-1859

Zeer breed / medium brede Ai


FRJ 2 RNIv 5 1 (646) a 73 g 1512
FRJ 3 RNIv 6 1 (647) b - 1473,1475
Flatbased Shouldered Jars (III: 27) FSJ

Slank / brede Ai

FSJ 1 RNIv 1 1 (648) a - -


FSJ 2 RNIv 2 2 (649) a-b 71 g 1210-1211

Medium breed / brede Ai


FSJ 3 RNIv 3 1 (650) c - 1292-1298

10.4. Frequentie relatie tussen individuele vaatwerktypes en


bepaalde analytische data.

Gezien het gering aantal stukken en de afwezigheid van


enkele analytische data die voor de ceramiek wel aanwezig waren
(deklaag, versiering) is dit enkel zinvol voor rand-types en
handvatten.

643
. M 229.
644
. M 152, M
645
. H 42, H 316, M 290.
646
. M 399.
647
. M 231.
648
. M 280.
649
. M 325, M 400.
650
. M 322.
153

10.4.1. Randtypes. (II: 17)

Net zoals voor de ceramiek het geval was, kan vastgesteld


worden dat er een vrij sterke relatie bestaat tussen bepaalde
randtypes en vaatwerktypes.

10.4.2. Handvatten. (II: 17)

Het voorkomen van handvatten blijft beperkt tot enkele


vaatwerktypes, die alle een gesloten vorm hebben.

10.5. Besluit.
Uitgaande van de uniformiteit der gegevens mag voor het
stenen vaatwerk gesteld worden dat de productie ervan zeker in
even sterke mate gestandardiseerd was dan die van de ceramiek.

11. Functie interpretatie van het stenen vaatwerk.


11.1. Materiaal.

Vaatwerk vervaardigd uit steen is omwille van haar hoge


arbeidsintensiteit vanzelfsprekend kostbaar. Het zal enkel ge-
bruikt geweest zijn voor belangrijke of in het oog springende
functies. Stenen vaatwerk is dan ook een illustratie van rijkdom
en heeft aldus een sociale betekenis. Uit de opgraving blijkt
trouwens dat stenen vaatwerk slechts in de belangrijkste graven
voorkomt, maar dan meestal wel met meerdere exemplaren tegelij-
kertijd.
Stenen vaatwerk wordt, als luxevoorwerp, zeer veel voorge-
steld op de relifs uit het Oude Rijk, die een goede informatie
bron zijn aangaande het gebruik van dergelijk vaatwerk. Daarbij
komt nog dat de meeste types uit het Oude Rijk hun oorsprong
vinden in de Naqada III periode, zodat vergelijking zeker zinvol
is. Sommige stenen types zijn luxeuitgaves van reeds bestaande
vormen in aardewerk (651).
Een practisch voordeel van stenen vaatwerk is dat het ge-
bruik ervan het koel bewaren van de inhoud bevordert. Dit was
zeker belangrijk voor de cosmetica die we zeer vaak als inhoud
zullen veronderstellen.

11.2. Discs. (III: 26)

651
. Het omgekeerde kwam ook voor. Hiervan bestaan echter
geen voorbeelden in het door ons behandelde materiaal.
154

En van de meest typische elementen uit de Oude Rijks


graven zijn de offertafels, die zowel in werkelijkheid
teruggevonden werden als voorgesteld zijn op de funeraire
taferelen (652). Het type kan zowel met vaste (653) als met losse
voet (654) voorkomen.
De twee stukken uit Elkab beschikten vermoedelijk beiden
over een losse voet, alhoewel die in geen van de twee gevallen
in direct verband met de stenen plaat zelf aangetroffen werd. De
ene keer ging het om een staander in aardewerk, terwijl voor het
andere stuk een onafgewerkte stenen vaas als steun dienst kan
gedaan hebben (655).
Het feit dat aan dergelijke stukken groot belang gehecht
werd kan afgeleid worden uit de restauratie die M 156 reeds in
de oudheid onderging (656).

11.3. Unrestricted Roundbased and Flatbased Plates. (III: 26)

Het gaat hier slechts om twee kleine, platte schaaltjes,


waarvan n een asymetrische vorm heeft die herinnert aan de
schelp van een zoetwatermossel (657). Dergelijke schelpen of
nagebootste exemplaren in steen (658) en zelfs goud (659) werden
bij opgravingen soms gevuld met cosmetische producten aangetrof-
fen (660). Het stuk werd dus vermoedelijk gebruikt als schaaltje
voor het mengen van cosmetica.
Omwille van de geringe diepte lijkt het aanvaardbaar ook
voor type S UFL 1 een gelijkaardig gebruik voor te stellen, al-
hoewel dit niet met zekerheid kan bevestigd worden.

11.4. Unrestricted Flatbased and Roundbased Bowls. (III: 26)

* De grote, ondiepe schalen, behorend tot de vaatwerktypes S URB


1 en S UFB 1, 2 kunnen practisch voor niets anders gebruikt ge-
weest zijn dan voor het opdienen van klaargemaakt voedsel. Het
is immers zo goed als uitgesloten stenen schalen te gebruiken
bij de voedselbereiding zelf. Zowel door voorstellingen op
relifs (661) als door opgravingsgegevens (662) wordt deze

652
. Balcz 1932: 113.
653
. el Khouly 1978: 692-706, pl. 124-125.
654
. el Khouly 1978: 707-712, pl. 127.
655
. zie pg. 231 (M 294).
656
. zie nota 626.
657
. M 368, vaatwerktype S UFL 0.
658
. Vandier d'Abbadie 1972: 104.
659
. Goneim 1957: pl. 32.
660
. Brunton 1937: 57.
661
. Balcz 1932: 113.
155

interpretatie bevestigd. Dit soort schalen moet dus beschouwd


worden als de luxeuitgaves van de normaal gebruikte kommen in
aardewerk.
* Voor de kleinere types S UFB 3, 4 is de functie minder duide-
lijk. Omwille van hun kleine afmetingen bestaat de keuze tussen
drinkkommetjes (weinig waarschijnlijk vanwege de geringe
diepte), kleine kommetjes voor het serveren van eten of
kommetjes die gebruikt werden bij de bereiding van cosmetica.

11.5. Unrestricted Flatbased Cups. (III: 26)

Het type S UFC 1 wordt vertegenwoordigd door drie exempla-


ren, die alle drie afkomstig zijn uit graf 85. Het betreft n
groter en twee kleinere stukken. Alhoewel ze niet werkelijk
samen gevonden werden, kan men zich toch moeilijk van de indruk
ontdoen dat ze een set (663) vormen. De mogelijkheid bestaat dat
het grootste stuk gebruikt werd als een vijzel (664) voor het
verpulveren van de grondstoffen die in de cosmetica gebruikt
werden en welke trouwens eveneens aanwezig waren in het
desbetreffende graf. Het stuk vertoont aan de binnenzijde ge-
bruikssporen die door een gebruik als vijzel zouden kunnen ver-
oorzaakt zijn. Het zou dan gaan om het verwerkingsstadium dat
vooraf gaat aan het gebruik van de paletten.
In dat geval kunnen de twee kleine stukken eventueel be-
schouwd worden als kleine vijzels of eerder als potjes die de
verbrijzelde materialen moesten bevatten. Dit laatste kan echter
slechts kortstondig het geval geweest zijn, aangezien de stukken
geen goede dichtingsmogelijkheid hebben. Het gebruik van derge-
lijke kommetjes voor cosmetica wordt uitzonderlijk bevestigd op
de Oude Rijks relifs (665).

11.6. Restricted Flatbased Cups and Bowls. (III: 26-27)

* De types S RFC 2 en S RFB 1, 2 hebben dezelfde vorm, enkel hun


indices verschillen lichtjes. In de literatuur worden deze kom-
metjes met typisch inspringende rand, zalfkommetjes genoemd
(666). Voor deze functie is bevestiging te vinden in de relifs
en vooral in de offerlijsten uit het Oude Rijk (667).

662
. bv. Emery 1962.
663
. Het bestaan van echte sets stenen vaatwerk wordt oa.
bevestigd door de vondsten uit het graf van Hetepheres (Reisner
1955: 42-43). Zie ook Kroeper & Wildung 1985: 90, abb. 311.
664
. Vgl. Vandier d'Abbadie 1972: 139.
665
. Balcz 1932: 91.
666
. oa. Vandier d'Abbadie 1972: 109.
667
. Balcz 1934: 88.
156

Omwille van de kleine inhoud mag verondersteld worden dat


klaargemaakte, vrij kostbare producten, hierin bewaard werden.
De groef die deel uitmaakt van de rand, maakt het mogelijk
de inhoud af te sluiten door middel van een leertje of iets ge-
lijkaardigs, dat met een touwtje in de groef vastgebonden werd
(668). Een min of meer luchtdichte afsluiting is noodzakelijk om
het uitdrogen van cosmetica te beletten.
* Omwille van de sterk gelijkende vorm en afmetingen kan een
gelijkaardige functie ook voor S RFC 1 verondersteld worden.
Enkel het afsluitingssysteem verschilt: een sterk omgebogen rand
neemt de plaats in van de omgebogen rand met groef. In n geval
(H 315) hoorde daarbij nog een losliggende ring die in de
opening past (669). Deze kommetjes kunnen gemakkelijk afgesloten
worden met een leertje dat door de ring vastgeklemd wordt.

11.7. Unrestricted Flatbased Cylindrical Jars. (III: 27)

Dit zijn de stenen tegenhangers van de gelijknamige aarde-


werk types. Het zijn deze stukken die zeer veel op relifs en
offerlijsten uit het Oude Rijk voorgesteld worden, met cosme-
tische olin en zalven als inhoud (670). De Egyptische naam van
dergelijke vazen was b3s (Wb. I: 423)(671).
De afsluiting gebeurde door middel van leer, vaak rood ge-
verfd, dat strak rond het bovendeel van de vaas werd gebonden,
soms in combinatie met een deksel. Deze afsluitingswijze is goed
te herkennen in het teken (672), waarbij in goed uitgewerkte
voorbeelden zelfs de manier van toebinden zichtbaar is (673). Ook
de nabootsingen van touwtjes juist onder de rand verwijst naar
deze afsluitingswijze. Net zoals voor de voorgaande groep was
het luchtdicht afsluiten van groot belang voor de bewaring van
de inhoud.
11.8. Flatbased Regularly Curved and Shouldered Jars. (III: 27)

Een aantal vaatwerktypes, die hun kleine afmetingen als

668
. bv. Petrie 1901: 27, pl. 9. Hier gebeurde de afsluiting
uitzonderlijk met goudblad.
669
. Dit komt regelmatig voor bij dit soort vaatwerk. Vgl.
Reisner 1931: pl. 51, 54; el Khouly 1978: pl. 81.
670
. Balcz 1934: 83-86; Jcquier 1921: 142; Kaplony 1963:
273-274.
671
. Volgens Wb komt de term b3s slechts voor vanaf MR.
Balcz 1934: 85 haalt de term reeds aan voor het Oude Rijk. Zie
ook du Mesnil du Buisson 1935: 96.
672
. Gardiner 1957: 527, W 1-2.
673
. du Mesnil du Buisson 1935: 96.
157

gemeenschappelijk kenmerk hebben, wordt hier tesamen behandeld.


Zowel uit opgravingen als uit relifs en offerlijsten blijkt hun
gebruik voor het bevatten van cosmetische producten (674). Ver-
schillende van deze types zullen gedurende het Oude Rijk in ge-
bruik blijven (bv. S FSJ 2, 3), terwijl de aanwezigheid van
andere (S FRJ 1, 2, 3) beperkt lijkt te blijven tot de Naqada
III periode.
Meestal hebben deze stukken een opening die te klein is om
de hand door te laten. Dit stelt echter geen probleem aangezien
het gebruik van cosmetische producten zeer vaak gebeurde met
behulp van benen lepels (675). Normalerwijze treffen we een uit-
stekende rand aan, die het afsluiten op een gelijkaardige manier
als voor Restricted Flatbased Cups and Bowls mogelijk maakt.
Verschillende types (S FRJ 2, 3, S FSJ 2, 3) hebben door-
boorde handvatjes waaraan ze eventueel met een draagriem konden
opgehangen worden.
11.9. Besluit.

Voor het stenen vaatwerk komen vermoedelijk slechts twee,


maximaal drie, functies voor: een beperkt aantal stukken diende
vermoedelijk voor de presentatie van voedsel (S DIS, S URB 1, S
RFB 1, S UFB 2). De overgrote meerderheid van de stukken (alle
overige vaatwerktypes) lijkt echter in verband met cosmetica te
staan.
In hoeverre dit representatief is voor het dagelijks
gebruik van stenen vaatwerk is niet met zekerheid uit te maken.
Gezien de reeds voor het aardewerk vastgestelde tendens (676)
lijkt het echter logisch dat in de graven relatief meer stenen
vaatwerk voorkomt dan in werkelijkheid gebruikt wordt.

674
. Balcz 1934: 86-88; Jcquier 1921: 142; Kaplony 1963:
274-275.
675
. Baumgartel 1960: 54-57.
676
. zie pg. 131-133.
158

Table not included


159

C. DE PALETTEN.

1. Algemene inleiding.
1.1. Inleiding.

Naast de ceramiek behoren de schminkpaletten tot de meest


typische grafgiften van de Naqada-periode. Te Elkab werden een
twintigtal paletten gevonden. Hiertussen echter enkele keien die
als palet gebruikt werden (677). Deze keien zijn onbewerkt en dat
is vermoedelijk de reden waarom er in vroegere opgravingen nooit
veel rekening mee gehouden werd.
Het aantal stukken is veel te klein om de ontwikkeling van
een typologisch referentiekader voor de paletten toe te staan.
We zullen ons er dan ook toe beperken de stukken te groeperen
volgens hun vorm. Evenmin is het mogelijk om besluiten te
trekken aangaande de analytische data die in het onderzoek
verwerkt worden.
1.2. Huidige stand van het onderzoek.

Tesamen met zijn corpus van het predynastisch aardewerk,


stelde W.M.F. Petrie ook een vormencorpus op voor de paletten
(678). Hierin worden enkel gelijkende vormen naast elkaar ge-
plaatst, in een volgorde die rudimentair gebaseerd is op het
verschijnen van het type in de Sequence Dating. Gezien het
corpus echter een vrij uitgebreide verzameling bevat, waarnaar
in de meeste oude opgravingsverslagen verwezen wordt, zullen we
ook voor de door ons opgestelde klassering refereren naar deze
"typologie".
Voor de publicatie van paletten uit de 'protodynastische'
grafvelden werd, in tegenstelling tot de ceramiek, geen nieuw
corpus begonnen door Petrie.
1.3. Methodiek.

De volgende elementen komen in aanmerking als analytische


data betreffende de paletten:

* Materiaal.

677
. Over de functie van deze platte keien kan geen discus-
sie bestaan. M 828 vertoonde nog sporen van kleurstof. vgl. ook
Lansing 1935: fig. 7.
678
. Petrie 1921: pl. 52-59. Aan te vullen met Petrie 1920:
pl. 43-44. Verdere aanvullingen in diverse opgravingsverslagen.
160

* Vervaardigingstechniek.
* Eigenschappen van het oppervlak.
* Vorm.
* Versiering.
* Grootte.
* Gebruikstoestand.

2. Materiaal.

Alle bewerkte paletten zijn gemaakt uit grauwacke, een


materiaal dat in de literatuur traditioneel schist wordt
genoemd. De belangrijkste vindplaats van grauwacke was de Wadi
Hammamat, die reeds gedurende de predynastische periode
gexploiteerd werd (679). De vondst van een onafgewerkte palet
(680) te Elkab wijst er echter op dat de vervaardiging of
minstens de afwerking eventueel ter plaatse gebeurde.
Voor de onbewerkte keien die als palet gebruikt werden,
zocht men blijkbaar niet naar een speciale steensoort. Enkel de
vorm, plat en glad, was van belang. Deze keien zijn dan ook af-
komstig uit de onmiddellijke omgeving, de wadi Hellal of de Nijl
zelf.

3. Vervaardigingstechniek en eigenschappen van het oppervlak.


Dit is enkel van belang voor de paletten gemaakt uit grauw-
acke. Normalerwijze zijn op deze paletten geen sporen meer
aanwezig van de originele vormgeving en kan enkel de afwerking
nog geobserveerd worden. Zoals reeds gezegd werd echter door een
gelukkig toeval te Elkab een onafgewerkt palet (M 196), tesamen
met een klopper (M 197), gevonden. Het stuk in kwestie had enkel
de ruwe vormgeving gekregen die de aanzet moest vormen tot een
palet van het hartvormige type. De techniek die hiertoe gebruikt
werd lijkt op die van de bifaciale bewerkte artefacten die
karakteristiek zijn voor de Naqada-cultuur (681). Op een vrij
plat stuk steen (max. bewaarde dikte 2,4 cm) werden vanaf de
smalle zijde grote afslagen aangebracht, aangevuld met enkele
gelijkaardige afslagen vanaf de andere zijden en een debitage
met kleinere afslagen voor de vormgeving van de boorden. De
klopper die voor dit doeleind gebruikt werd is een eenvoudige
kei van kwartsiet die duidelijke slagsporen op de randen
vertoont.
Vervolgens werden de paletten, naar analogie met het stenen
vaatwerk, vermoedelijk gehamerd, om de sporen van de debitage
weg te werken en het stuk te effenen. Van deze arbeidsfase
hebben we echter in het hier behandelde materiaal geen
679
. Lucas & Harris 1962: 419-420.
680
. M 196. (III: 29).
681
. Vgl. Huzayyin 1937: 207-210.
161

voorbeeld.
Tenslotte werden de paletten afgeschraapt, wat zichtbaar is
op enkele exemplaren die niet of zeer weinig gebruikt geweest
zijn. Uitgaande van de sporen die dit afschrapen nagelaten heeft
- kleine parallelle groefjes met een lengte van 1 tot 2 cm - kan
men veronderstellen dat dit met een klein, getand werktuig in
silex of metaal moet gebeurd zijn.
Uit de hier behandelde paletten blijkt nergens dat er na
het afschrapen ook nog een polijsting zou plaats gevonden
hebben, op de niet gebruikte stukken is in elk geval geen
polijsting zichtbaar. De afwezigheid van polijsting is logisch
aangezien het oppervlak van een palet zeer snel aangetast wordt
door het fijnmalen van de kleurstoffen en er tegelijkertijd door
het gebruik automatisch een soort polijsting gaat ontstaan.
De keien die als palet dienst deden zijn normalerwijze niet
bewerkt. In n geval (H 956) heeft zo'n kei enkele grote afsla-
gen gekregen om de gewenste vorm te verkrijgen.

4. Vorm analyse.
4.1. Paletten op keien. (III: 29)

De paletten op keien worden geklasseerd als P(ebbles), met


enkel het onderscheid 0. niet bewerkt
1. bewerkt
4.2. Bewerkte paletten.

Voor de bewerkte paletten op grauwacke wordt een onder-


scheid gemaakt tussen figuratieve en geometrische stukken (682).
Aangezien zoals gezegd geen typologie kan opgesteld worden,
wordt de vormanalyse gebruikt voor de archeologische beschrij-
ving.

4.2.1. Figuratieve paletten. (III: 28)

In het hier behandelde materiaal wordt deze categorie enkel


vertegenwoordigd door twee paletten in de vorm van een vis
(Fish). De voorgestelde vis is in beide gevallen de Tilapia.

4.2.2. Geometrische paletten.

Voor de geometrische paletten wordt een indeling gemaakt


aan de hand van de verschillende geometrische vormen die voorko-

682
. Er is n voorbeeld van een onbewerkt palet op grau-
wacke (M 41). Dit wordt onder P(ebbles) geklasseerd.
162

men. Ook hier is het aantal types beperkt.


* Hartvormige (Scutiform). (III: 28)
De benaming slaat op paletten met een driehoekige vorm
waarbij een korte zijde de bovenkant vormt. De enigszins mislei-
dende term hartvormig (scutiform), reeds gentroduceerd door
W.F.M. Petrie, werd behouden om geen verwarring in de terminolo-
gie ten opzichte van de oudere publicaties te veroorzaken.
Op de smalle bovenzijde van deze paletten bevinden zich
vaak gestyleerde valken of valkenkoppen.
* Ovaal (Oval). (III: 28)
Deze paletten kunnen ofwel volledig ovaal (O.1) zijn ofwel
hoeken hebben op de lengte-as (O.2).
* Rechthoekig (Rectangular). (III: 29)
De paletten met rechthoekige vorm kunnen ofwel aan een
zijde trapezodaal bijgewerkt (R.1) ofwel plat zijn (R.2).

5. Versiering.

Enkele paletten dragen versiering rond de boorden. In het


hier behandelde materiaal komen slechts twee motieven voor.

0. Onversierd.
1. Parallelle lijnen, evenwijdig met de boord.
2. Driehoekige inkepingen, rondom rond de boord.

De versieringswijze met parallelle lijnen komt enkel voor


op rechthoekige paletten met kleine afmetingen. Van de tweede
versieringswijze is er slechts n voorbeeld, op een ovaal
palet, aanwezig.

6. Afmetingen.
Voor het meten van lengte en breedte van de stukken worden
telkens de maximum waarden genomen. De positie van deze maximum
waarden wordt automatisch opgedrongen door de vorm van het stuk,
zodat een nadere bepaling ervan overbodig wordt. Ook het bepalen
van de dikte gebeurt via de maximum diameter. De paletten vormen
in doorsnede normaal een langgerekte ellips met de maximum
diameter in het centrum.

7. Gebruikstoestand.

Gebruikstoestand slaat op de intensiteit van het gebruik


dat het palet ondergaan heeft. Dit kan afgeleid worden uit afme-
tingen en vorm van de uithollingen veroorzaakt door de verpulve-
ring van kleurstoffen. Eventueel kunnen zelfs meerdere uithol-
lingen op n stuk voorkomen.
163

De volgende determineringen geven een algemene


beschrijving:
1. Ongebruikt. De sporen van de oorspronkelijke afwerking van
het palet zijn overal duidelijk zichtbaar.
2. Licht gebruikt. De sporen van de oorspronkelijke afwerking
zijn enkel in het centrum verdwenen. Er is nog geen echte
uitholling ontstaan.
3. Gebruikt. De sporen van de oorspronkelijke afwerking zijn
nagenoeg volledig verdwenen. Er is een duidelijke
uitholling aanwezig.
4. Zwaar gebruikt. De sporen van de oorspronkelijke afwerking
zijn volledig verdwenen. Er is een relatief diepe uithol-
ling, eventueel zelfs meerdere.
5. Versleten. Er zijn meerdere diepe uithollingen aan beide
zijden. Het stuk kan breken bij verder gebruik.

De paletten kunnen aan n zijde of aan beide zijdes ge-


bruikt geweest zijn. Indien slechts aan n zijde gebruikt,
wordt deze zijde logischerwijze als de bovenkant beschouwd. Om
dit onderscheid aan te duiden wordt aan de bovenstaande codering
nog toegevoegd:

a. bovenzijde.
b. bifaciaal.

Er komen zowel paletten voor die volledig versleten zijn


als stukken die helemaal niet gebruikt waren op het ogenblik van
de begraving. Het geringe aantal stukken staat geen verdere be-
sluiten toe.

8. Bewaringstoestand.
Naast de gebruikstoestand kunnen we ook de eventuele
beschadigingen die het stuk heeft ondergaan nakijken. We maken
een onderscheid tussen drie mogelijkheden:

1. Gaaf.
2. Licht beschadigd. Kleine stukjes van rand en vooral hoeken
zijn verdwenen.
3. Zwaar beschadigd. Grote stukken van de rand zijn verdwenen.
De oorspronkelijke vorm van het palet wordt moeilijk
herkenbaar.

Indien het palet een beschadiging onderging, was verder


gebruik in de meeste gevallen toch nog mogelijk. Men trachtte
dan meestal tijdens het gebruik van het stuk de beschadiging weg
te werken door het wrijven dat toch noodzakelijk was voor de
bereiding van de kleurstof, te concentreren op de beschadigde
164

plaats.
De codering van de bewaringstoestand wordt dan ook nog aan-
gevuld met:

a. beschadiging betekent einde gebruik.


b. na beschadiging verder gebruikt.

In de meeste gevallen betekende de beschadiging niet het


einde van het gebruik.

9. Catalogus.

Naast de gegevens aangaande het object zelf (type, versie-


ring, bewarings- en gebruikstoestand, afmetingen, wordt eveneens
indien mogelijk gerefereerd naar het best gelijkende type uit de
reeds vermelde type-lijst van Petrie.
We nemen hier eveneens twee onbewerkte keien waarvan de
gebruikssporen zodanig duidelijk zijn dat hun gebruik als klop-
pers buiten discussie staat.
Nr. Graf Type Dec. Bew. Gebr. l. b. d. Petrie
------------------------------------------------------------
H 99 16 S 0 - - 16,1 9,4 1,3 80 -
H 100 16 R.2 1 3.a 2.a 15,5 8,6 1,2 96 a
H 478 2 F.1 3 3.b 3.b 19,3 11,1 1,2 45 b
H 802 23 P 0 1.- 3.a 10,2 7,2 2,3 -
H 818 29 R.2 0 ?.- 3.a 16,0 9,7 1,0 -
H 828 31 P - - - 13,0 10,5 2,0 -
H 876 42 S 0 3.a 3.b 28,4 16,1 1,0 69 b
H 956 43 P 0 ?.- 3.a 18,2 9,6 1,9 -
M 14 47 F.0 0 3.b 5.b 14,9 8,5 0,6 -
M 41 48 P 0 ?.- 3.a 12,1 9,4 0,6 -
M 145 60 R.1 0 2.a 3.a 16,1 10,6 1,8 -
M 196 69 S - 1.- 0.- 21,2 12,9 2,5 -
M 220 76 R.2 0 2.a 3.a 23,5 14,2 1,9 -
M 287 89 R.2 1 1.- 1.- 9,9 7,1 1,5 96 r
M 291 88 R.1 0 3.b 4.a 19,2 9,3 1,9 -
M 324 85 O.2 0 1.- 2.a 24,3 15,5 1,3 58 h
M 344 85 R.2 1 2.a 3.a 13,1 8,5 0,7 97 b
M 389 93 O.1 0 2.b 2.a 35,6 18,8 2,5 57 h
M 395 93 O.1 2 1.- 1.- 21,6 12,1 1,8 61 h

H 972 40 klopper 11,3 9,1 3,7


M 197 69 klopper 9,1 6,3 3,9
165

D. OBJECTEN IN BEEN EN IVOOR.

1. Inleiding.
Objecten vervaardigd uit been of ivoor behoren tot de
karakteristieke grafgiften van de Naqada-cultuur. Voor de
diverse soorten objecten kan meestal een evolutie van de vorm
doorheen de Naqada-periode nagegaan worden (683). Het aantal te
Elkab gevonden voorwerpen is echter te beperkt om een dergelijke
evolutie eventueel te kontroleren. Wel is het duidelijk dat alle
gevonden voorwerpen zich gemakkelijk laten inpassen binnen het
geheel van de stukken gekend voor de Naqada-periode.
2. Materiaal. (684)

De meerderheid van de objecten werd vervaardigd uit


beenderen van grote zoogdieren, vermoedelijk runderen. Het
gebruik hiervan in Egypte is zeer frequent en gaat terug tot in
het begin van het neolithicum (685).
Hiernaast komt in n geval (M 281) het gebruik van oli-
fantsivoor voor. Ook het gebruik van ivoor is in Egypte met ze-
kerheid vastgesteld vanaf het begin van het neolithicum (686).

3. Typologie.
Gezien het feit dat de functie van de meeste objecten
zonder meer duidelijk is, werd dit als uitgangspunt voor de
typologische beschrijving genomen.

3.1. Armbanden. (III: 30)


3.1.1. Beschrijving.

Armbanden werden vervaardigd uit plakken been afgesneden


van bv. de tibia van runderen. Ondanks het feit dat de vervaar-
diging met de nodige zorg gebeurde, zijn de vormen toch niet
volledig symmetrisch en is de afwerking ook niet gelijkmatig.
Op n na komen alle hier behandelde stukken uit n graf
waar ze zich op de armen van een kind bevonden (687). In de ver-
683
. Baumgartel 1960: 44-80.
684
. Determinatie dr. W. Van Neer, Laboratorium voor
Prehistorie, K.U.L. (25.11.1983).
685
. Lucas & Harris 1962: 28.
686
. Lucas & Harris 1962: 32.
687
. Graf 60 (III: 52). Het dragen van armbanden in groepen
zien we bv. ook op een benen lepel (Petrie & Quibell 1896: pl.
166

stoorde graven werden nog enkele fragmenten aangetroffen die


echter geen reconstructie van de afmetingen toestonden.

3.1.2. Catalogus.
Afgezien van een fragment van een armband (H 837), vormen
alle te Elkab aangetroffen exemplaren een gesloten vondst (M 109
- M 126) (688). Het betreft hier allemaal armbanden met kleine
afmetingen (diameter ong. 4cm), die enkel geschikt zijn voor
kinderen. Dit is natuurlijk toeval want armbanden geschikt voor
volwassen personen zijn goed gekend voor de Naqada-periode.

3.2. Naalden. (III: 30)


3.2.1. Beschrijving.

Benen naalden werden gebruikt voor het opsteken en


versieren van het haar. Deze gewoonte blijft bestaan gedurende
de gehele Egyptische geschiedenis.
Te Elkab werden slechts enkele van deze naalden gevonden.
In n graf werden er zes tesamen aangetroffen op de schedel van
de overledene (689).
Alle hier behandelde naalden zijn vervaardigd uit been.
Enkele bezitten versieringen van een type dat goed gekend is
voor de predynastische periode (690).
3.2.2. Catalogus.

We vermelden hier enkel de (bewaarde) lengte en de maximale


diameter, evenals de aan- of afwezigheid van versiering.

Nr. Graf l. diam. dec.


-----------------------------------------------
H 284 1 13.2 0.40 x
M 015 47 (11.7) 0.42 - (691)
M 310 85 (10.2) 0.50 x
M 311 85 (12.4) 0.47 x
M 312 85 (14.2) 0.38 -
M 313 85 (14.7) 0.40 x
M 315 85 (9.2) 0.35 x
M 316a 85 (4.9) 0.40 x (692)

43; Wallert 1967: 10).


688
. Graf 60, zie pg. 217-218.
689
. Graf 85, zie pg. 229-231. (III: 66).
690
. Petrie 1920: pl. 8/5-11.
691
. Niet getekend, identiek aan M 312.
692
. M 316a en M 316b zijn op basis van hun vondspositie
167

M 316b 85 (8.3) 0.30 ?


3.3. Lepels. (III: 30)

3.3.1. Beschrijving.

Over de functie van deze lepels heeft discussie bestaan en


voor de bekende versierde lepels uit de dynastische periode zijn
verschillende functie interpretaties mogelijk (693). Voor de
onversierde exemplaren, en zeker voor die uit de predynastische
tijd, mag echter worden aangenomen dat ze als toiletartikel
gebruikt werden en meer bepaald voor het aanbrengen van cos-
metica (694).
De te Elkab gevonden exemplaren zijn zodanig slecht bewaard
dat de vorm slechts voor n exemplaar (M 405) volledig recon-
strueerbaar is. Het stuk heeft een lange steel met een klein,
rond schaaltje. De steel heeft aan het uiteinde een doorboring
waar een kleine lus versierd met zes doorboorde schelpjes
(Nerita sp.) was aangebracht.
Alle lepels waren vervaardigd uit been.

3.3.2. Catalogus.
Nr. Graf Bewaring l. diam. lepelvlak
----------------------------------------------------------
M 314a 85 F - 0.75 3.2 x 4.4
M 314b 85 F - 0.75 3.0 x 4.5
M 405 93 C 20.3 0.9 3.5 x 3.35
3.4. Vaatwerk. (III: 30)

3.4.1. Beschrijving.

Het enige te Elkab gevonden voorbeeld van vaatwerk in oli-


fantsivoor bevond zich in graf 85. Dit kleine vaasje met geome-
trische versiering was echter ernstig beschadigd.
Het gebruik van ivoor of been voor kleine potjes is reeds
gekend vanaf de Badari periode (695). Dit soort stukken moet
gediend hebben voor het bewaren van cosmetische producten en is
dus goed vergelijkbaar met het stenen vaatwerk van kleine afme-
tingen. De vorm van M 281 herinnert weliswaar aan die van kohl
potjes, maar de functie kan er niet mee overeenstemmen aangezien
de binnenzijde niet de typische doorsnede in de vorm van een
vermoedelijk afkomstig van hetzelfde stuk.
693
. Wallert 1967: 49-70; Vandier d'Abbadie 1972: III-IV.
694
. Baumgartel 1960: 54-57; Vandier d'Abbady 1972: IV.
695
. Baumgartel 1960: 57-59.
168

tube vertoont (696).


3.4.2. Catalogus.

Nr. Graf. Vorm H. Mx. My. Rx. Bx. Nx Ny


--------------------------------------------------------------
M 281 85 RNIv 6.1 3.5 1.6 3 <2 1.9 1.9
4. Besluit.

Opvallend is dat alle benen objecten in verband kunnen ge-


bracht worden met cosmetica. Het gaat dus duidelijk om luxearti-
kelen. Dit wordt bevestigd door het feit dat alle stukken
afkomstig zijn uit de belangrijkste graven waarin meestal ook
stenen vaatwerk werd aangetroffen. De kostbaarheid van
dergelijke stukken kan niet afhankelijk geweest zijn van het
gebruikte materiaal (behalve indien het ivoor betreft), maar
moet bepaald geweest zijn door de bewerking.
Alhoewel sex-determinaties van het skeletmateriaal van
Elkab erg onzeker zijn (697) lijkt het er toch op dat de hier
behandelde stukken zonder onderscheid in de graven van kinderen,
mannen en vrouwen konden voorkomen. Dit gegeven is trouwens goed
gekend uit andere predynastische grafvelden.

696
. Vandier d'Abbadie 1972: VI, 73-91. Typische kohl-vaas-
jes komen slechts vanaf het begin van het Midden Rijk voor.
697
. Omwille van de slechte bewaringstoestand van de skelet-
ten. De oorzaak hiervan is de aanwezigheid van zout in de onder-
grond te Elkab (zie pg. 70, nota 326).
169

E. VARIA.

1. Parels.
1.1. Materialen (698).

1.1.1. Chalcedoon.

De twee variteiten chalcedoon die tussen de parels van


Elkab vertegenwoordigd zijn worden in de literatuur sarder en
carneool genoemd. Dit gebeurt op basis van de kleur, waarbij van
sarder voor de bruine en carneool voor de rode variteit gespro-
ken wordt. Chalcedoon komt in Egypte veel voor, zeker in de oos-
telijke woestijn, maar systematische exploitatie ervan is niet
gekend (699).
1.1.2. Monokristallijne kwartsen.

Het betreft kleurloze monokristallijne kwarts met schelp-


achtige breuk. Opmerkelijk is dat de parels gemaakt van mono-
kristallijne kwartsen alle een cylindrische vorm hebben volgens
de optische as van het kristal. Dit zou erop kunnen wijzen dat
het materiaal waaruit deze parels werden geslepen goedgevormde
idiomorfe kristallen waren die nog niet door transport of erosie
waren aangetast en dus op hun plaats van ontstaan of niet ver
daarvandaan ontgonnen werden. Kwartsaders komen zeer veel voor
in het gebergte van de oostelijke woestijn en te Aswan (700).
1.1.3. Monokristallijne kwarts, amethystvariteit.

In tegenstelling tot de parels vervaardigd uit gewone


kwartsen volgt hier geen enkel boorgat de optische as. Alle
boorgaten vormen ten opzichte van de optische as een hoek die
aangeeft dat het boorgat werd aangevangen op een van de rombode
vlakken van het amethystkristal. Amethyst vormt namelijk meestal
geen prismatische kristallen zoals gewone kwarts. Dit zou er ook
hier op wijzen dat het uitgangsmateriaal bestond uit
goedgevormde kristallen die nog niet aangetast waren door erosie
of transport.
Amethyst komt voor in de oostelijke woestijn en gedurende het
Middenrijk was Wadi el-Hudi (ten zuid-westen van Aswan) de be-

698
. Determinatie I. Quintens (Leuven), behalve H 90 en H
322 (M. Fieremans, KUL).
699
. Lucas & Harris 1962: 391-392.
700
. Lucas & Harris 1962: 402-403.
170

langrijkste exploitatieplaats (701).


1.1.4. Calciet.

De lage hardheid van het materiaal (H = 3) maakt het in


feite ongeschikt voor de vervaardiging van parels. Bij de
weinige exemplaren die in het hier behandelde materiaal aanwezig
zijn werd blijkbaar gebruik gemaakt van de specifieke
splijtwijze van calciet om asymmetrische parels te vervaardigen.
De vrij zuivere variteit waarover het hier gaat en die in
Egypte relatief zelden gebruikt werd als materiaal voor parels,
wordt door Lucas & Harris als 'Iceland spar' omschreven en komt
volgens hen voor ten westen van Asyut en te el-Amarna (702).
1.1.5. Granaat.

Het betreft hier slechts n exemplaar, een pyroop-alman-


diet, een mengkristal uit de familie der granaten. Granaat komt
onder andere voor in de oostelijke woestijn en de omgeving van
Aswan (703).

1.1.6. Kalksteen.
Kalksteen werd gebruikt voor het vervaardigen van kleine
pareltjes.
1.1.7. Clinachlore.

Deze zeer zachte chlorite variant werd enkel gebruikt voor


het vervaardigen van zeer kleine pareltjes.

1.2. Typologie. (III: 31)

De variatie aan vormen is vrij beperkt. Er kunnen slechts


enkele groepen onderscheiden worden, waarbinnnen vrij weinig
variatie voorkomt. De doorboring gebeurde in alle gevallen bi-
conisch, en zoals hoger gesteld werd hierbij, vrij vanzelfspre-
kend, rekening gehouden met de vorm van de te bewerken steen
(704).

701
. Lucas & Harris 1962: 388-389.
702
. Lucas & Harris 1962: 391.
703
. Lucas & Harris 1962: 394-395.
704
. Op de vervaardiging van parels wordt hier niet verder
ingegaan aangezien de toegepaste technieken overzichtelijk be-
sproken werden door Lucas & Harris 1962: 42-44.
171

1.2.1. Schijfvormige parels. (diameter > hoogte).


De afmetingen variren tussen 2mm en 1 cm, maar in feite
kunnen twee groepen onderscheiden worden. Er zijn zeer kleine
pareltjes met afmetingen van 2 tot 3 mm en er zijn de grotere
stukken met een diameter tussen 0,7 cm en 1,0 cm.

1.2.2. Cylindervormige parels. (diameter < hoogte).

De afmetingen variren tussen 1,3 en 2,3 cm. Het betreft


hier in feite kristallen die enkel afgerond werden.

1.2.3. Afgeronde parels.


Het betreft parels met een langgerekte concave vorm. De
afmetingen variren tussen 1,0 cm en 1,3 cm.
1.2.4. Kegelvormige parels.

Parels met rechte wand, maar waarvan n smalle zijde


korter is dan de andere. De afmetingen variren tussen 0,7 cm en
1 cm.
1.2.5. Biconische parels.

De afmetingen variren tussen 0,9 cm en 1,6 cm. Deze parels


werden bekomen door het bijwerken van cylindervormige parels.

1.2.6 Asymmetrische parels.

Asymmetrische parels zijn zeldzaam in het materiaal van


Elkab. Er komen slechts enkele types voor, op n na telkens
unieke exemplaren.

1.2.5. Hanger.

Afgezien van parels werd ook n hanger in de vorm van een


valk gevonden (H 830), waarvan het type goed gekend is voor de
late Naqada-periode (705). Het object is gemaakt in kalksteen en
de afmetingen bedragen 4,4 x 2,1 x 1,0 cm.
1.3. Corpus. (III: 31)

705
. Peterson 1980.
172

Materiaal Type Max. afm. Aantal


---------------------------------------------------
* H 90 clinachlore schijf 0,1 - 0,3 groot
* H 332 clinachlore schijf 0,1 - 0,3 aantal
* H 830 kalksteen hanger 4,4 1
* H 897 kwarts, kleurloos schijf 0,7 - 0,8 8
kwarts, rose schijf 0,8 1
carneool schijf 0,7 - 0,8 40
carneool schijf 0,2 - 0,3 25
* M 20 agaat cylinder 2,3 1
amethyst cylinder 1,3 - 1,8 4
kwarts, kleurloos cylinder 1,7 2
amethyst biconisch 1,2 - 1,4 3
faience schijf 0,2 - 0,3 135
carneool schijf 0,3 45
kwarts, kleurloos schijf 0,3 1
* M 46 chalcedoon asym.1 3,2 2
chalcedoon schijf 1,0 10
carneool schijf 1,0 1
* M 129 kalksteen schijf 0,2 - 0,3 128
carneool schijf 0,3 1
* M 309 carneool schijf 0,7 2
kwarts cylinder 2,1 1
sarder cylinder 1,4 - 2,1 6
sarder biconisch 0,9 - 1,6 8
calciet biconisch 1,2 - 1,6 2
agaat biconisch 1,5 1
calciet afgerond 1,3 1
sarder afgerond 1,0 3
calciet kegel 1,0 - 1,2 3
amethyst asym.2 1,8 1
calciet asym.3 1,2 3
granaat asym.4 0,9 1
2. Vlechtwerk.

Resten van vlechtwerk zelf werden absoluut niet aangetrof-


fen. Toch bewijzen twee afdrukken, afkomstig uit hetzelfde graf,
dat vlechtwerk moet aanwezig geweest zijn, maar door de slechte
bewaringsomstandigheden te Elkab nagenoeg zonder sporen na te
laten verdwenen is.

H 379.1 Afdruk van vlechtwerk met vierkante motieven.


H 379.2 Afdruk van vlechtwerk vermoedelijk bestaande uit naast
elkaar gelegde biezen.
De bewaarde afmetingen van beide afdrukken, die zich op
mekaar bevonden, bedragen ong. 14 x 11 cm. Aangezien de
173

afdrukken zich onder de voetbeenderen van een skelet bevonden


(706) handelt het wellicht om resten van matten waarin het
lichaam van de overledene gewikkeld werd. Dit laatste kwam zeer
frequent voor gedurende de Naqada-periode (707).
3. Schijfvormig object. (III: 31)

De vorm van het stuk in kwestie (H 855) is voor de Naqa-


da-cultuur goed gekend van een object dat "disc-shaped
mace-head" genoemd wordt en waarvan de functie niet duidelijk is
(708). Mogelijkerwijze betreft het in een aantal gevallen
inderdaad wapens, maar er bestaan sterke aanwijzingen dat dit
tenminste voor een aantal stukken niet het geval is (709). Het
stuk uit Elkab, dat overigens slechts gedeeltelijk bewaard is en
in een graf werd aangetroffen waar het herbruikt was als palet
(710), wijkt echter sterk af door zijn afmetingen. Daar waar de
normale diameter voor de disc-shaped mace-heads ongeveer 8 cm
bedraagt (711) bedroeg de diameter hier 24,8 cm. Voor zover ons
bekend zijn in de literatuur geen parallellen terug te vinden
voor dit stuk. Het secundaire gebruik van een fragment van het
oorspronkelijke object wijst weliswaar op het grote belang van
het originele stuk, maar verschaft geen enkele informatie over
de functie ervan.

4. Werktuig in metaal. (III: 31)


En enkel werktuig in metaal, vermoedelijk koper, werd ge-
vonden (712). Het betreft mogelijkerwijze een beitel.
Afmetingen: l. 16,2 cm; br. 2,5 cm; max. dikte 0,8 cm.

5. Mineralen dienend als schminkmaterialen.


In een aantal graven werden brokken mineralen aangetroffen.
De afmetingen ervan varieerden tussen 0,5 en 3 cm.
Op twee paletten waren nog in voldoende mate resten van
schminkstoffen aanwezig om een beperkt chemisch en microscopisch
onderzoek mogelijk te maken. Daarnaast bevatten twee kommetjes

706
. Graf 5, zie pg. 194-195.
707
. zie bv. Ayrton & Loat 1911; Peet 1902.
708
. Baumgartel 1960: 106-110.
709
. Baumgartel 1960: 106-107.
710
. Graf 41, zie pg. 207-208.
711
. Baumgartel 1960: 107.
712
. M 044. Het stuk stond ons niet ter beschikking voor
analyse van het metaal.
174

uit hetzelfde graf (713) de reeds gebruikte grondstof zelf.


* Kleurstift H 90.2 (714).
Kleurstift van rode oker die aan n zijde aangepunt is. (lengte
4,4 cm; breedte 1,2 cm; max. diam. 0,6 cm).
* H 362. Groen mineraal (?), hoekige vorm, diameter ong. 2 cm.
Chemische samenstelling (X-stralen fluorescentie).
Hoofdbestanddelen: Cu, Zn, Fe, Si, Al, Cl, P ?.
Accessieve bestanddelen: Mn, Ti.
Binoculair waarnemingen: Het materiaal is vrij homogeen. Duide-
lijk waarneembaar zijn malachiet of Cu-mineraal, talk,
limoniet.
Mineralogische samenstelling (diffractometrisch bepaald).
Hoofdmineralen: malachiet, talk.
Accessief: chloriet.
Besluit: Cu oxidatie mineralen. Herkomst niet met zekerheid te
achterhalen. Zeker geen brons (Sn afwezig). Misschien gedegen
koper of eerder nog Cu-mineralen zoals malachiet of Cu-sulfaten.
* Palet M 14 (715).
" Mineral vert trs finement broy (grains 0,1-0,2 mm), prsen-
tant toutes les ractions caractristiques de la malachite. Sous
la couche de cristaux verts aglomrs nous avons constat la
prsence d'une trs fine poussire de cuprite ayant rempli les
pores de la surface de la palette. Cette couche provenant d'une
dgradation secondaire de la malachite (oxydation ?) est de cou-
leur ocre. Nous n'avons pas pu dceler avec les moyens rduit de
notre laboratoire la prsence d'un liant organique. Les palette
servaient-elles broyer le produit de base brut, la graisse
tant ajoute dans un autre rcipient, ou la malachite
tait-elle broye en prsence du corps gras servant lier la
pte ?"
* Palet M 344.
" Mineral ocre. Les tests effectus prouvent qu'il s'agit de
traces de cuprite conscutives, trs probablement, l'usage de
la palette pour broyer de la malachite."
* M 341.2
" Terre sabloneuse avec de nombreux fragments d'un minral vert.
Ces grains d'une dimension de l-2 mm de diamtre sont rouls
(angles trs arrondis). Leur couleur est vert ple avec des l-
ments rougetres et bruns. Il s'agit d'une malachite avec
prsence d'oxydes de cuivre (cuprite rouge). Ce matriau broy
servait de composition de dpart des fards verts."

713
. Graf 85; M 341, M 345.
714
. Dit stuk komt uit de opgravingen van 1968, de determi-
natie gebeurde in het Laboratorium voor Prehistorie, K.U.L.
715
. Deze analyse en de volgende twee gebeurden door C.
Traunecker en M. Wuttmann, zie nota 626.
175

6. Schelpen (716).
6.1. Schelpen gebruikt als versiering.

Al deze schelpen zijn doorboord, waardoor ze oa. als hanger


bruikbaar zijn. De meesten deden oorspronkelijk dienst als
lichaamsversiering. De enige uitzondering betreft M 405 waar de
schelpen een versiering vormden van een lus die aan een benen
lepel was bevestigd.

Catalogus.

M 140 1 Polinices tumidus, doorboord.


M 204 2 Polinices tumidus, doorboord.
M 251 1 Nerita sp., doorboord
M 394 1 Clanculus puniceus, doorboord.
M 373 6 Clanculus puniceus, doorboord.
55 Conus musicus, doorboord.
2 Ancilla sp., waarschijnlijk A. ampla of A. scaphel-
la, doorboord.
1 Conus tessulatus, doorboord.
1 Nerita cf. textilis, doorboord.
3 Nerita cf. adenensis, doorboord.
1 Nerita sp. wschl. N. polita, doorboord.
1 Nassuarius cf. gibbosulus, doorboord.
1 Polinices tumidus, doorboord.
M 405.2 6 Nerita sp., doorboord.

Het assortiment schelpen is vrij gevarieerd. Alle soorten


zijn echter afkomstig uit de Rode Zee.

6.2. Schelpen gebruikt als recipint (?).

Grote zoetwaterschelpen, afkomstig uit de Nijl, werden re-


gelmatig gebruikt als kleine recipinten en de vorm ervan werd
gemiteerd in steen (717). Een dergelijk gebruik kan te Elkab
echter niet met zekerheid bewezen worden. Het feit dat in de
drie graven waar een dergelijke schelp voorkwam telkens slechts
n van beide kleppen aanwezig was, wijst wel in deze richting.
Men kan echter ook veronderstellen dat de schelpen deel uitmaak-
ten van voedingswaren meegegeven aan de overledene.

Catalogus.
H 856.2 fragment van Nijl-bivalve, mogelijk Aspatharia rubens
716
. Determinatie mr. T. Pain (London).
717
. zie pg. 154.
176

of Aspatharia hartmanni.
M 145 1 klep van Etheria elliptica.
M 292 1 klep van Etheria elliptica.

7. Resten van fauna en flora.

Resten van fauna en flora werden tijdens de opgravingen te


Elkab slechts erg zelden aangetroffen. Dit moet hoofdzakelijk te
wijten zijn aan de reeds vermelde slechte bewaringsomstandighe-
den.
7.1. Flora. (718)

Een zeer beperkt aantal resten bleef bewaard omdat ze zich


in verkoolde toestand in enkele graven bevonden.

Graf 46. Afkomstig van bodem van verstoord graf.


Verkoold materiaal.
* Hordeum vulgare L. (meerrijige gerst). 11 ex.
* Afgerond-kantig zaad van Papilionaceae,
Vicia/Lathyrus/Pisum type. 1 ex.
Graf 76. Afkomstig uit M 230 (in situ).
Verkoold materiaal.
* Graan, indetermineerbaar. 1 ex.
* Fragm. cf. Pisum (erwt ?). 1 ex.
* Schil of schaal van vrucht of noot. 1 ex.
Graf 77. Afkomstig uit M 246 (in situ).
Verkoold materiaal.
* Hordeum vulgare L. (meerrijige gerst). 115 ex.
* Bromus-achtig graszaad, top. 1 ex.
* Andere graszaden. 3 ex.
* Bolvormig Papilionaceae-zaad, Vicia/Lathy-
rus type. 1 ex.
* Vier soorten andere zaden en/of noten. 4 ex.
Graf 85. Afkomstig uit M 343 (in situ).
Onverkoold materiaal.
* Pitten, indetermineerbaar. 2 ex.
De gerst uit graf 46 en graf 77 is in het kaf verkoold.

7.2. Fauna.

H 973 Schedel en 1 schouderbladfragment van een schaap.


M 47 Stukken kleinvee (geit of schaap): 1
bovenkaakfragment, 1 schouderbladfragment, 1 distale radius, 1
718
. Determinatie door mevr. C.C. Bakels, Instituut voor
Prehistorie, Rijksuniversiteit Leiden.
177

proximaal ulnafragment (719).

719
. Determinatie mr. T. Pain (London).
178
Hfdst. II. OPGRAVINGSVERSLAG.
A. INLEIDENDE PROBLEMATIEK VAN HET GRAFVELD.

De gegevens in verband met de situering en opgravingsge-


schiedenis van het grafveld werden reeds gegeven voorafgaand aan
de analyse van de grafgiften (720).
Vooraleer de beschrijving te geven van de individuele gra-
ven, zullen we eerst enkele algemene problemen in verband met
het grafveld na gaan.
1. Bewaringstoestand van het grafveld.

1.1. Data. (II: 18)

De grote meerderheid der graven was verstoord, maar uit de


geografische verspreiding van de niet of slechts gedeeltelijk
verstoorde graven komt geen duidelijk patroon te voorschijn. De
plundering van het grafveld gebeurde zeker niet systematisch.
1.2. De verstoring van het grafveld.

De drie opgravingscampagnes tesamen resulteerden in de ont-


dekking van 95 graven, waarvan slechts n vierde onverstoord
was. De verstoorde graven bevatten echter in vele gevallen nog
een aantal typische of reconstrueerbare scherven en uitzon-
derlijk zelfs volledige stukken. Hierdoor was het toch mogelijk
een beeld van het gehele grafveld te krijgen.
De verstoring van het grafveld gebeurde gedurende verschil-
lende periodes in het verleden en omwille van uiteenlopende mo-
tieven. De volgende fases in de verstoring konden onderscheiden
worden:
* Sporen van vrij recente verstoringen bestaan onder andere uit
een koordje dat ondanks de slechte bewaringsmogelijkheden voor
organisch materiaal te Elkab, in graf 47 werd aangetroffen. De
vondst van een grote massa ruwe ceramiek - haast uitsluitend C
RSJ 1 en 2 stukken (721) - in de erg losse vulling van graf 67
verwijst vermoedelijk naar opgravingen uit einde vorige of begin
deze eeuw, toen dergelijke "onbelangrijke" vondsten ter plaatse
begraven werden.
* Enkele intrusieve graven uit de Romeinse periode hebben even-
720
. zie pg. 56-58.
721
. Deze stukken worden hier niet behandeld aangezien hun
oorspronkelijke herkomst onzeker is. Ze behoren vermoedelijk
niet tot het predynastisch materiaal maar kunnen afkomstig zijn
van de opgraving van Oude Rijks begravingen gedaan door Quibell
in deze omgeving in 1897 (Quibell 1898: 5-8)
179

eens voor verstoring van het grafveld gezorgd (722). In verschil-


lende verstoorde graven werd naast Naqada-ceramiek ook typisch
Romeins materiaal aangetroffen.
* De verstoring die gebeurde door de aanleg van Oude Rijks
graven (723) heeft een groot deel van het predynastisch grafveld
geraakt, maar het door ons behandelde deel ervan intact gelaten.
Dat het grafveld zich echter ook bevond op de plaats van de
latere Oude Rijks necropool, wordt oa. bewezen door de vondst
van nog intacte vroeg-dynastische graven tussen de Oude Rijks
mastaba's (724).
2. Oudere opgravingen in het grafveld.

De oorspronkelijke omvang van het grafveld moet veel groter


geweest zijn dan het gedeelte dat we er nu door de opgraving van
kennen. Dit blijkt reeds uit het geaccidenteerde karakter van
het terrein in de onmiddellijke omgeving en de scherven van
Naqada aardewerk die overal voorkomen.
In deze omgeving werden trouwens in het verleden reeds op-
gravingen gedaan, waarover we echter zeer slecht genformeerd
zijn.

2.1. Opgravingen Quibell, 1897. (British School of Archaeology


in Egypt).

In 1897 werden door J.E. Quibell in deze omgeving


opgravingen gehouden waarvan het opgravingsverslag echter zeer
summier en vaak onduidelijk is (725). Een aantal door hem
gevonden graven behoort, uitgaande van de beschrijving ervan,
echter zeer duidelijk tot dezelfde periode als het door ons
behandelde materiaal: "... small graves, generally about 3-4
feet deep, in which there is no chamber for burial, but the body
is laid in the shaft or open grave. These were found chiefly
inside the fort of El Kab, though a few were outside the walls.
Some were distinctly of Neolithic type, but of that later
variety in which the fine black and red pottery is not found.
... But of the later kind many exemples were found, and still
more numerous were the empty graves which, by their size and
position, seemed to belong to the same class.

722
. Deze graven horen samen met de Grieks-Romeinse neder-
zetting van Elkab. Voor deze nederzetting, zie: Capart 1940; De
Meulenaere 1970: 36-39; Quaegebeur 1981; Hendrickx & Huyge 1989:
nrs. 12, 20.
723
. Quibell 1898: 8.
724
. Quibell 1898: 9 (nr. 166).
725
. Quibell 1898.
180
This type is characterised by the contracted position of
the body, the vertical jars with cordage pattern, the square
slate palettes, the flat alabaster dishes, and four shapes of
alabaster vases (pl. X: 22, 31, 44, 48)...." (726).
Slechts enkele graven worden meer in detail besproken: " In
one of these tombs (L 2) the body was found complete, lying on
the left side, with the head to the south. At the head end were
one wavy-handled pot of a late type (XI.3), two vertical jars
(as XI.5) with cordage pattern, a square slate palette, and
above these a pot (XI.9) with decoration in wavy red lines; also
an alabaster cup (X.38), containing six finger bones. At the
other end were a bowl and two bases of well-known forms."...
"No. 206 had a fragment of a square Neolithic palette, an
alabaster bowl with a spout (X.19), a taller bowl, also of
alabaster (X.30) and a lot of beads - felspar discs, long
cylinders of copper (?) and steatite." (727)
Quibell vermeldt stukken die typisch zijn voor de periodes
die door ons zullen gedefinierd worden als Naqada IIIA1 - IIIB
(728) [A UFY types met geschilderde net-imitaties, C PSJ types
(Quibell 1898: pl. 11/4), A RSJ types (pl. 11/11-14), rechthoe-
kige paletten] en Naqada IIID [stenen vaatwerk, vaatwerktypes S
RFB 2 (Quibell 1898: pl. 10/30, 44), S RFC 1 (pl. 10/16) S RFC 2
(pl. 10/17), S FRJ 1 (pl. 10/31)]. Het is echter helemaal niet
duidelijk om hoeveel graven het oorspronkelijk handelde en even-
min mag als zeker aangenomen worden dat alle graven die door
Quibell als 'Libyan' omschreven worden in de Naqada-periode
thuishoren. De kans is namelijk zeer groot dat een aantal door
hem op pl. 27 vermelde graven in werkelijkheid in het Oude Rijk
moeten geplaatst worden. Hierover kan echter geen zekerheid be-
staan gezien de uiterst rudimentaire beschrijving. Het grote
belang van het stenen vaatwerk is opvallend en misschien hebben
we hier te maken met een rijker deel van het grafveld, alhoewel
deze indruk ook kan veroorzaakt zijn doordat Quibell enkel de
belangrijkste graven beschreef.
De exacte situering van deze graven is echter onduidelijk.
Vertrekkend van de huidige toestand van het terrein moeten ze
ons inziens geplaatst worden ten noorden en eventueel ten
noordoosten van het door ons behandelde grafveld. Van de
opgravingen gedaan door Quibell binnen het noordelijk deel van
het terrein omschreven door de grote omheiningsmuur van Elkab,
waar zich mogelijkerwijze ook predynastische graven bevonden
(729), is heden ten dage niets meer zichtbaar.

726
. Quibell 1898: 8-9.
727
. Quibell 1898: 8.
728
. Quibell 1898: 8-9, pl. 10-11, 27.
729
. Quibell 1898: 5-7.
181

2.2. Opgravingen Somers Clarke (?), 1900-1926 (?).

Ten zuiden van het door ons behandelde grafveld zijn een
aantal storthoopjes zichtbaar, die telkens van het leegmaken van
n graf afkomstig moeten zijn. Quibell maakt nergens melding
van opgravingen die hij in deze buurt zou verricht hebben. Het
is weinig waarschijnlijk, gezien de vrij systematische
verstoring van het terrein en de geringe aanwezigheid van
oppervlakte materiaal, dat we hier te maken hebben met
plunderingen door de lokale bevolking. Bij dergelijke
plunderingen van graven blijven de skeletresten trouwens steeds
verspreid in de omgeving achter en dit is op het terrein in
kwestie niet het geval. De enige buitenlander die naar ons weten
in aanmerking komt om na 1900 en voor 1937 (730) opgravingen
verricht te hebben te Elkab is Somers-Clarke (731). Het is niet
uit te sluiten dat het hier nooit gepubliceerde opgravingen van
Somers-Clarke uit het eerste kwart van deze eeuw betreft.
Eventueel materiaal uit deze opgraving kon echter niet terug
gevonden worden. Uitgaande van de afmetingen van de graven en de
enkele scherven die aan de oppervlakte liggen, moeten ook dit
graven behorende tot de Naqada-cultuur geweest zijn. Een
exactere datering binnen de Naqada-cultuur is in dit geval
echter onmogelijk.

3. Geologische situatie (732).

Zoals overal in Egypte heeft de Nijl ook te Elkab een


aantal sedimenten afgezet die samenvallen met verschillende
transgressie periodes. Voor twee van de aldus gevormde lithozo-
nes (Hellal- en Elkab-lithozone) is de gelijktijdige aanvoer van
wadi- en Nijlsedimenten duidelijk vast te stellen. Dit geldt
echter vermoedelijk ook voor de twee laatste fases (Nekheb- en
Beith Shared-lithozone) (733)

730
. Datum waarop de Belgische opgravingen te Elkab, onder
leiding van J. Capart aanvingen. (Mekhitarian 1985: 227).
731
. Dawson 1972: 65. Somers Clarke woonde vanaf 1906 (graf-
fito op dak van Somers Clarke House te Nasrab) tot aan zijn dood
in 1926 afwisselend te Heliopolis en te Nasrab. Tussen 1926 en
1937 verbleef vermoedelijk alleen G. Brunton nog een korte
periode in het Somers Clarke House (Brunton 1932: 272). Hij
vermeldt echter geen opgravingen die hij te Elkab zou verricht
hebben.
732
. Voor de geologische beschrijving van het terrein
baseren we ons op Vermeersch 1978: 1-11.
733
. Vermeersch 1978: 9.
182

De lithozone van Nekheb is gevormd voor de Naqada III


periode, aangezien de graven die we hier behandelen er doorheen
gegraven zijn (734). De lithozone van Beith Shared dateert echter
van na de Naqada periode vermits ze de graven afdekte.
De aanwezigheid van deze laatste lithozone bewijst dat de
Nijl transgressie en de wadi activiteit (735) in elk geval nog
volop actief waren gedurende de Naqada III periode (736).
De verschillende afzettingen werden in de periodes tussen
hun opbouw gerodeerd door wind en wadi activiteit. De laterale
erosie van de Nijl, veroorzaakt door een brede meander ter
hoogte van Elkab, zal de uitbreiding van het landbouwareaal, die
plaats gevonden had door de transgressies, terug beperken. Deze
erosie is misschien ook verantwoordelijk geweest voor de ver-
dwijning van de zuidelijke hoek van de grote omheiningsmuur van
Elkab, indien deze tenminste in die hoek volledig gebouwd werd
(737). Aan deze laterale erosie is recent een nagenoeg volledig
einde gekomen door de bouw van de Assouan dam.
De laterale erosie, in samenwerking met wadi activiteit kan
ook de oorzaak geweest zijn van de verstoring der resten van een
predynastisch woonsite (738). Dit kan op het ogenblik echter niet
met zekerheid bevestigd worden.

4. Het milieu en de economische mogelijkheden te Elkab gedurende


de Naqada III periode.

Uitgaande van de voor Zuid-Egypte algemeen gekende praktijk


om grafvelden buiten de landbouwvlakte aan te leggen, in
combinatie met het aanwezige hoogteverschil in het terrein te
Elkab, kan het erosie talud tussen de lithozone van Nekheb en
Elkab gedurende de periode waarin het grafveld in gebruik was
beschouwd worden als de grens van de mogelijke landbouwactivi-
teit. Dit onderscheid in vruchtbaarheid en vochtigheidsgraad is
trouwens nog steeds op het terrein merkbaar, onder andere door
het verschil in begroeiing. Op het lager gelegen terrein treft
men halfa gras aan, terwijl op het hoger gelegen deel enkel
kleine doornstruiken voorkomen (739).
Deze vaststelling geldt enkel voor de hier behandelde
periode. Naarmate irrigatiesystemen aangelegd werden kon het
landbouwareaal natuurlijk uitgebreid worden (740).
734
. Vermeersch 1978: 9.
735
. Shahin 1971: 6.
736
. vgl. Butzer 1976: 28.
737
. De Meulenaere 1986.
738
. Vermeersch 1978: 8.
739
. Vgl. Depuydt 1989: plan I.
740
. Het terrein binnen de grote omheingsmuur van Elkab valt
normaal binnen de huidige landbouwzone, maar blijkt weinig inte-
183

De activiteit van de wadi bleef vermoedelijk belangrijk tot


het einde van het Oude Rijk, terwijl de neerslag gedurende de
Naqada III periode eveneens hoger moet gelegen hebben dan nu het
geval is (741). Dit kan aanleiding gegeven hebben tot een, vrij
ver in de woestijn doorlopend, savanne landschap in de wadi
(742). Een dergelijk landschap was geschikt als jachtgebied en
graasland voor gedomesticeerde kuddes. Als aanvulling voor de
landbouweconomie is het belang hiervan niet te onderschatten. In
verband hiermee is het interessant te wijzen op de aanwezigheid
van een groot aantal rotsgravures met voorstellingen van dieren
in de Wadi Hellal. Een aantal van deze tekeningen is predynas-
tisch (743).
De Wadi Hellal vormde mogelijkerwijze eveneens het begin
van een transportroute (744), waardoor de reeds gunstige ligging
van Elkab op militair en economisch vlak nog versterkt werd. Van
hieruit kon men immers zowel het transport over land als over de
rivier tegelijkertijd controleren, aangezien de alluviale vlakte
te Elkab slechts een nauwe doorgang verschaft tussen de Nijl en
de rotsformaties.
Een laatste punt dat de streek van Elkab eventueel aantrek-
kelijk maakte voor sedentarisatie, is de natuurlijke
aanwezigheid van natron, dat gedurende de dynastische periode op
vrij grote schaal gexploiteerd werd (745). Gedurende de
dynastische periode was Elkab ook gekend als centrum voor de

ressant te zijn als landbouwgebied omwille van de aanwezigheid


van de tempels en omdat een groot deel van de oppervlakte in
beslag genomen wordt door de puinkegel van de Wadi Hellal. Qui-
bell 1898: 2 vermeldt dat er op het einde van vorige eeuw in een
deel van de site sporen van landbouwactiviteit zichtbaar waren.
741
. Butzer & Hansen 1968: 162; Butzer 1980: 272.
742
. De ligging van de kleine tempel van Amenhotep III, op
een plaats waar zich reeds gedurende het Oude Rijk een tempel
bevond (Hendrickx & Huyge 1989: nrs. 70-73) is hiervan misschien
een bewijs.
743
. Huyge 1984b.
744
. Een nu nog bestaande woestijnpiste tussen Elkab en
Luxor verkort de afstand tussen beide plaatsen gevoelig in
vergelijking met het traject dat moet afgelegd worden indien men
de Nijl volgt. Voor het gebruik van een dergelijke piste
gedurende de oudheid zijn geen bewijzen voorhanden. Dit sluit
echter de mogelijkheid niet uit aangezien het bestaan van
soortgelijke woestijnpistes slecht gedocumenteerd is (Vgl.
Kessler 1980: 331.6).
745
. Harris 1961: 192-198. Natron als stof werd door de
Egyptenaren in een aantal gevallen zelfs rechtstreeks verbonden
met Elkab, bv. bd n nhb (Wb I: 486).
184

exploitatie van goud in de oostelijke woestijn (746).

746
. Helck 1975: 126.
185

B. BESCHRIJVING VAN DE GRAVEN.

1. Inleiding.
Alle graven worden individueel beschreven. Enkel van de
graven die nog objecten in situ bevatten wordt een plan gegeven.
Scherven in verstoorde graven bevonden zich in regel ver-
spreid over het gehele volume van de vulling van een graf,
zonder concentratie op de bodem. Reconstructie van stukken
uitgaande van de scherven was slechts in enkele, zeer uitzonder-
lijke gevallen mogelijk. Dit wijst erop dat de graven na plunde-
ring open bleven liggen en slechts na geruimte tijd, op natuur-
lijke wijze terug gevuld raakten. Hierbij kwamen ook scherven
uit andere periodes - hoofdzakelijk Romeins - in de graven
terecht. Het mag dus niet uitgesloten worden dat scherven die
onder verstoorde graven vermeld worden er oorspronkelijk niet
toe behoorden maar er slechts ten gevolge van plundering in
terecht kwamen.
Vorm en afmetingen van de geplunderde graven konden in een
aantal gevallen slechts bij benadering vastgesteld worden. De
oorspronkelijke afmetingen kunnen kleiner geweest zijn.
2. Types van grafconstructies.

2.1 Inleiding.

De te Elkab voorkomende types van grafconstructies kunnen


in twee hoofdgroepen opgedeeld worden waarbij het al dan niet
aanwezig zijn van onbewerkte zandstenen platen in de constructie
bepalend is voor de indeling.
De groep graven waarin gebruik wordt gemaakt van dergelijke
stenen platen is beduidend geringer in aantal (II: 18). De be-
langrijkste graven, zowel door hun afmetingen als door de hoe-
veelheid en kwaliteit van de grafgiften behoren echter alle tot
deze groep (747). Uit de relatieve datering van het grafveld (748)
blijkt tevens dat deze graven tot het recentste deel van het
grafveld behoren.
De orintering van alle graven is NO-ZW, waarbij het skelet
nagenoeg altijd op de linkerzijde ligt, met de schedel in het ZO
(749). Dit wijkt af van de N-Z orintatie die we normaal in de

747
. Vgl. Krzyzaniak 1977: 156.
748
.zie pg. 239-246.
749
. Een kleine groep graven, chronologisch waarschijnlijk
samenhorend (zie pg. 241, groep 5) is andersom georinteerd. De
schedels bevinden zich het NW.
186

predynastische grafvelden tegenkomen. De verklaring hiervoor


moet gezocht worden in het feit dat de Nijl te Elkab in NO-ZW
richting stroomt, wat niet het geval is voor de andere sites.
Klaarblijkelijk werden de predynastische graven niet
gerienteerd ten opzichte van de zon maar wel parallel met de
Nijl, zodat men kan spreken van een "lokaal noorden".

2.2. Kuilgraven.

In deze groep worden alle graven samengebracht die geen


sporen van constructie met behulp van stenen platen vertonen.
Het betreft hier eenvoudige rechthoekige kuilen met afgeronde
hoeken. Afmetingen en vorm van deze graven konden tijdens de
opgravingen redelijk nauwkeurig vastgesteld worden (750). De
wanden van de graven werden verticaal afgegraven, met in sommige
gevallen een verbreding naar de bodem toe. De bodem van de
graven werd in alle gevallen horizontaal geffend (751).
Dergelijke graven stemmen overeen met het type dat door
Reisner (752) binnen het geheel der "tomb prototypes of the pre-
dynastic period" omschreven wordt als "unlined, unroofed pits".
Versterking der grafwanden met vlechtwerk of riet, zoals
die voor de Naqada-graven regelmatig voorkomt (753) was vermoede-
lijk niet aanwezig alhoewel dit gezien de slechte bewaringsom-
standigheden te Elkab niet met zekerheid kan uitgemaakt worden.
Wanneer in n graf toch afdrukken van vlechtwerk gevonden
werden (754) lijkt dit vlechtwerk te klein en te zorgvuldig
gemaakt om afkomstig te zijn van grote matten die het hele graf
bedekten.
Sporen van constructies in hout werden evenmin
aangetroffen. Het bestaan ervan lijkt vrij onwaarschijnlijk,
aangezien in geen van de graven beschadiging van de grafgiften
voorkwam ten gevolge van het wegrotten van dergelijke houten
constructies en het instorten van het graf. Eventuele paalgaten
zouden trouwens tijdens de opgraving zichtbaar geworden zijn

750
. Dit kon gebeuren dankzij een licht kleurverschil tussen
de vulling van het graf en de omliggende silten. Dit
kleurverschil was vooral duidelijk onmiddellijk na het
verwijderen van de bovenlaag, voor de grond de kans had uit te
drogen. De grafvulling was tevens minder compact, wat eveneens
merkbaar was tijdens de opgraving.
751
. De enige uitzondering hierop is het kindergraf 23, waar
de bodem licht concaaf bleef. Dit graf was tevens abnormaal
ondiep. (zie pg. 201)
752
. Reisner 1936: 1.
753
. bv. Ayrton & Loat 1911: 6-7.
754
. zie pg. 194.
187

(755).
Wel vertoonde een van de geplunderde graven (756) nog resten
van een constructie in tichelsteen die in de grafkuil zelf ge-
bouwd was. Alhoewel het erop lijkt dat de constructie de
grafkuil aflijnde, zijn de resten toch te miniem om besluiten te
trekken in verband met de juiste aard en afmetingen van deze
constructie. Voor de typologische indeling van de grafconstruc-
ties werd met dit graf dan ook verder geen rekening gehouden.
De graven werden na de bijzetting van lichaam en grafgiften
opgevuld met aarde afkomstig van het uithalen van de grafput.
Gezien het feit dat oversnijding van de graven slechts zeer uit-
zonderlijk voorkomt mag verondersteld worden dat het overschot
van de grafvulling als plaatsaanduiding op het graf opgehoopt
werd (757). Of er rond deze hopen aarde nog verstevigingen aan
gebracht werden door middel van stenen, hout of vlechtwerk is
onmogelijk na te gaan. Er werden in elk geval geen sporen van
teruggevonden evenmin als er abnormale hoeveelheden keien in de
omgeving van de graven voor kwamen (758).

2.3. Graven met zandstenen platen in de constructie.

2.3.1. Algemene gegevens.


Binnen deze groep graven, die als gemeenschappelijk kenmerk
hebben dat er voor hun aanleg zandstenen platen gebruikt werden,
bestaat er een vrij grote variatie. De graven zijn echter
steeds, zoals voor de voorgaande groep, rechthoekig in aanleg
met afgeronde hoeken.
Geen enkele van de gebruikte stenen platen vertoont sporen
van bewerking of vormgeving. Het effen oppervlak van de stenen
verraadt dat ze gedurende lange tijd blootgesteld geweest zijn
aan erosie door de wind alvorens in de grafconstructie gebruikt
te worden. Gelijkaardige platen Nubische zandsteen zijn overal
te vinden aan de randen van de Wadi Hellal, op slechts enkele
honderden meters van het grafveld verwijderd. De zandsteen
erodeerde en brak op natuurlijke wijze in platen met een vrij
gelijke dikte (759).
Het gebruik van dergelijke stenen in de grafarchitectuur
wordt in de literatuur niet als typerend vermeld voor de Naqa-
755
. Voor dergelijke houten constructies: Hoffman, Lupton &
Adams 1982: 43-47.
756
. Graf 56, zie pg. 216
757
. Reisner 1936: 1.
758
. Misschien is hierop uitzondering te maken voor graf 41,
waar enkele stukken steen kunnen gediend hebben als
plaatsaanduiding. (zie pg. 208)
759
. Shahin 1971: 10-11.
188

da-periode (760). Te Elkab moet het gebruik ervan ingegeven zijn


door de gemakkelijke beschikbaarheid van platen zandsteen, iets
wat voor de meeste andere grafvelden niet het geval was.
De stenen werden niet steeds op dezelfde wijze in de graf-
constructie gebruikt. De volgende constructiemethodes kunnen
onderscheiden worden:
* Versteviging en aflijning van de wanden van de graven,
zonder dat de aflijning van het graf volledig is.
* Volledige of gedeeltelijke afdekking van de graven.
* Verticale afsluiting tussen twee delen van n graf.
2.3.2. Kleine graven, gedeeltelijk afgezet en/of overdekt met
stenen platen.
Binnen deze groep kan een onderscheid gemaakt worden op
basis van de aanwezigheid van een nis waarin de grafgiften ge-
plaatst werden.
De aanwezigheid van verticaal geplaatste stenen platen die
het graf aflijnen blijft steeds beperkt tot een deel van de
grafwand. Hierbij lijkt geen vast systeem gebruikt geweest te
zijn. De horizontaal geplaatste stenen daarentegen komen voor op
de plaatsen waar zich de belangrijkste grafgiften bevonden. Deze
platen dekten geen holle ruimte af, aangezien de grafkuilen vol-
ledig gevuld waren met aarde en de platen niet of slechts zeer
gering verzakt waren. De grafkuilen werden na de begraving dus
eerst terug opgevuld en pas daarna afgedekt.
Het is niet duidelijk of deze dekplaten oorspronkelijk
zichtbaar waren aan het oppervlak. Gezien de geringe diepte
waarop ze teruggevonden werden en het feit dat enkele zelfs
zichtbaar waren voor de opgraving, was dit vermoedelijk wel het
geval. De stenen platen zouden dan oorspronkelijk gelijk met het
loopniveau of er net op, gelegen hebben en aldus ook als plaats-
aanduiding voor de graven gediend hebben.
Graf 76 (pl. 60) bezat een afzonderlijke nis voor de graf-
giften (761). Ze bevond zich in de smalle ZO zijde van het graf,
waarbij het bodem niveau van het graf lager was dan dat van de
nis (762). Gezien het feit dat de grafgiften tot buiten de nis

760
. We treffen dit soort grafconstructies niet aan in de
grote grafvelden ten noorden van Luxor (Naqada, Diospolis Parva,
Matmar, el-Mustagidda). Gelijkaardige constructies bevonden zich
wel in een aantal grafvelden ten zuiden van Armant.
761
. vgl. Krzyzaniak 1977: 163.
762
. Dit in tegenstelling tot de algemene observatie van
Reisner "Type 1c ... open pit with side chamber... small side
chamber, excavated in the east wall of the pit at the bottom and
usually sunk below the bottom of the pit." (Reisner 1936: 52).
189

opgestapeld waren, kan er bezwaarlijk een afsluiting geweest


zijn tussen de nis en het eigenlijke graf.

2.3.3. Grote graven, afgedekt met stenen platen.


Ook hier moet er een onderscheid gemaakt worden naargelang
het al dan niet aanwezig zijn van een afzonderlijke nis voor
grafgiften.
Tot deze categorie behoren maar twee graven, maar deze zijn
beide uitzonderlijk door hun grote afmetingen. Het onverstoorde
graf 85 bevatte trouwens veruit het grootste aantal objecten dat
te Elkab in n graf aangetroffen werd.
In beide graven werden stenen platen enkel gebruikt voor de
afdekking van het graf. Voor graf 85 was de overdekking door
middel van vier stenen platen nagenoeg volledig (pl. 65),
terwijl bij het verstoorde graf 69 (763) oorspronkelijk eventueel
meer platen aanwezig waren dan de twee die nog aangetroffen
werden.
Daar waar de grafgiften van graf 85 zich in de grafkuil
zelf bevonden bezat graf 69 ook nog een afzonderlijke bank hier-
voor.

2.3.4. "Stairway tomb"

In het grafveld te Elkab komt n graf (graf 64) voor dat


sterk afwijkt van alle andere (pl. 56). Het gedeelte bestemd
voor de begraving zelf is door een stenen plaat afgesloten van
een toegang waarin zich de grafgiften bevonden. De toegang
bestaat uit een open put waarvan de bodem vanaf het oppervlak
afdaalt en breder wordt. De diepste smalle zijde wordt
afgesloten door een verticale stenen plaat, die men in een van
tevoren gemaakt sleuf heeft laten zakken. Deze stenen plaat
sluit een nis af, die uitgehaald werd vanuit de toegangsput.
Hierin was het lichaam geplaatst zonder verdere bijgaven. De
bodem van de nis was bedekt met een laag wit zand. Sporen van
een mogelijke bovengrondse constructie werden niet waargenomen.
Dit type graven is gekend voor het Oude Rijk, maar het bezit dan
een kleine mastaba als bovenconstructie (764).

2.4. Data Elkab. (II: 18)


De variatie aan graftypes wijst erop dat gedurende de

763
.zie pg. 222-223.
764
. Dergelijke graven kwamen oa. te Elkab voor in de onmid-
dellijke nabijheid van het door ons behandelde grafveld (Quibell
1898: 7; Hendrickx & Huyge 1989: nr. 30)
190

periode die het grafveld omvat een tendens tot verandering in de


grafarchitectuur bestond. In feite geldt dit slechts voor de
rijkste graven, die steeds sterker uitgebouwd worden. Daarnaast
blijft het oorspronkelijke type, de eenvoudige grafkuil, verder
bestaan. De meest complexe constructie (type 4) behoort tot de
recentste gebruiksfase van het grafveld (765).
Voor zover op basis van het beperkt aantal graven te Elkab
kan vastgesteld worden, hadden de vernieuwingen zich echter nog
niet in vaste gewoonten geconcretiseerd, maar vormen misschien
wel de basis voor latere graftypes uit het Oude Rijk.
3. De meervoudige begravingen. (II: 19)

Een afzonderlijk probleem wordt gesteld door de vrij


talrijk voorkomende meervoudige begravingen. Vermoedelijk
bevatte ongeveer 20% der graven oorspronkelijk twee of meer
skeletten.
Het voorkomen van meervoudige begravingen is goed gekend
voor de vroege Naqada-periode (766), maar het aantal ervan
vermindert naar het einde van het predynasticum toe. Gedurende
de Naqada III periode wordt dit soort begravingen uitzonderlijk
(767).
Het aantal meervoudige begravingen te Elkab, loopt voor de
graven met determineerbare skeletten op tot 21 %. Dit percentage
is te opvallend om een gevolg te zijn van toevallige vondstom-
standigheden.
De meervoudige begravingen gebeurden steeds in n keer.
Nergens werden sporen aangetroffen van het bijzetten van
personen in een fase nadat het graf reeds gesloten was geweest.
Het bestaan van familiegraven, waarin de doden bijgeplaatst
werden naar gelang ze overleden, mag dus uitgesloten worden.
In 50% van deze graven treffen we een combinatie volwas-
sene(n) / kind(eren) aan. Dit in scherp kontrast tot de
enkelvoudige begravingen, waarin slechts 17% kinderen voorkomen
(768). En van de verklaringen voor de meervoudige begravingen
bestaat dus alvast uit de gewoonte kinderen mee te begraven met
volwassenen, indien de mogelijkheid zich toevallig voordoet.
Mogelijkerwijze kan dit ook het geval zijn geweest voor personen
uit de armste bevolkingsklasse.
765
. Graf 65, zie pg. 220.
766
. Krzyzaniak 1977: 122. De situatie is echter niet
volledig dezelfde. De meervoudige begravingen uit de
vroeg-predynastische periode behoren meestal toe aan meerdere
volwassen personen. Bij de meervoudige begravingen te Elkab komt
een groter aantal kinderen voor.
767
. Krzyzaniak 1977: 162.
768
. zie pg. 254.
191

De grafgiften en hun opstelling zijn echter niet consequent


per persoon opgesplitst. De onderlinge sociale verhouding van de
personen begraven in n graf kan dan ook niet nagegaan worden.

Het uitzonderlijk hoge percentage meervoudige begravingen


te Elkab kan misschien verklaard worden door een lokale verder-
zetting van oude tradities. Hierdoor wijkt het grafveld te Elkab
licht af van andere Naqada III grafvelden.

4. Beschrijving van de individuele graven.


De situering van de graven en de vorm van graven waarvan
geen afzonderlijk plan gegeven wordt, kan nagegaan worden aan de
hand van de plannen I-V.
Per graf worden de volgende gegevens vermeld:

1) Localisatie t.o.v. Depuydt 1989: pl. I.


2) Bewaringstoestand.
3) Type van de grafconstructie, afmetingen van de grafkuil
(lengte x breedte x diepte).
4) Gegevens in verband met het skelet-materiaal: bewaringstoe-
stand, aantal, houding, indien mogelijk ouderdom en sexe. Voor
de laatste twee punten maken we gebruiken van de resultaten van
het onderzoek door mevr. V. Van Rossum in 1981. Met betrekking
tot de ouderdom wordt volgende terminologie door haar
gehanteerd:
infans I: < 6/7 jaar
infans II: 6/7 - 12/13 jaar
juvenile: 14/15 - 17/22 jaar
adult I: "No or very little tooth wear, at most levelling
off the cuspids. No dentine exposure, except
partly at the first molars."
adult II: "Further wearing, whereby the dentine of more,
eventually the teeth, is exposed. The height of
the crowns is not dmnished and no pathological
phenomena due to wear can be observed."
adult III: "Every further degree of tooth wear, eventually
the formation of cavities at the chewing surface.
With or without pathological characters caused by
attrition (pulp exposure and asociated alveolar
infections)." (769)

769
. Omwille van de slechte bewaringstoestand van het ske-
letmateriaal kon enkel de toestand der tanden als criterium voor
ouderdomsdeterminatie gebruikt worden. De slijtage van tanden is
echter een zeer onbetrouwbare ouderdoms indicator, aangezien de
voedingsgewoonten een zeer sterke invloed hebben. Binnen de
192

Enkel het skeletmateriaal afkomstig uit de opgravingscampagnes


van 1977 en 1978-1979 kon door mevr. Van Rossum bestudeerd wor-
den. Concreet betekent dit dat we slechts over onvolledige
informatie beschikken voor de graven 1 tot en met 22, met
uitzondering van graf 1.
5) Grafgiften. Hiervoor worden enkel het opgravingsnummer (770),
de verwijzing naar de reeds opgestelde typologien en de bewa-
ringstoestand gegeven. De exacte afmetingen enz. der objecten
kunnen opgezocht worden in de corpussen die per categorie objec-
ten opgesteld werden. De nummering der objecten per graf stemt
overeen met de nummering op de plannen der individuele graven.
Indien enkel verwijzing naar een vormtype mogelijk is, wordt dit
tussen haakjes geplaatst.
6) Gegevens in verband met de verspreiding van de grafgiften, de
positie van de skeletten of de aard van de grafconstructie.
Eventuele opmerkingen van diverse aard.
4.1. Graf 1. (III: 32)

1) F 89-90 / 67-68.
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,50 x 0,60 x 0,90 m.
4) Drie skeletten. Linkerzijde, schedel Z.O.
Skelet A: adult. Skelet B: adult. Skelet C: infans II (7-8 j.)
(771)
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 32 A FRJ 6 C
2. H 97 A UFC 2 C
3. H 98 C PSJ 5 C
4. H 219 A UFY 5 C
5. H 336 A UFC 4 C

groep der adulten kan dan ook enkel een onderscheid gemaakt
worden tussen drie verschillende vormen van slijtage der tanden.
De individuele variabiliteit der slijtage beperkt echter de
mogelijkheid om verbanden te leggen met exacte ouderdomsgroepen.
770
. De opgravingsnrs. vormen geen doorlopende serie aange-
zien ze tijdens de opgravingen voor de identificatie van alle
soorten archeologisch materiaal gebruikt werden. Gedurende de
campagne van 1968 werden nrs. gebruikt die met een H begonnen en
gedurende de campagnes 1977-1979 nummers die met een M
aanvangen. Op de stukken zelf werden nadien nrs. aangebracht die
gebruikt werden voor de registratie door de Egyptische
Oudheidkundige Dienst. (Concordantie tabel II: 27-30).
771
. Determinatie prof. A. Thoma (UCL).
193

6. H 337 A FRJ 9 C
7. H 338 A FRO 1 C
8. H 339 A RSJ 4 C
9. H 361 A UFY 3 C
Miscell.
10. H 90.1 parels
11. H 90.2 kleurstift, oker
12. H 284 naald
13. H 332 parels
6) De drie skeletten werden gelijktijdig begraven. De schedels
van de skeletten A en B bevinden zich naast elkaar, maar skelet
A bevindt zich verder onder skelet B.
De parels H 90.1 vormden een snoer dat strak rond de schedel van
skelet B gespannen was. Voor het aangezicht van skelet B
bevonden zich de naald H 284 en de okerstift H 90.2. De parels H
332 bevonden zich in de omgeving van de hals van skelet C.
4.2. Graf 2. (III: 33)

1) F 85,5-87 / 69,5-70,5.
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,30 x 0,65 x 1,00 m.
4) Twee skeletten. Linkerzijde, schedel Z.O.
Skelet A: adult (?) Skelet B: adult (?).
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 318 A FRO 1 C
2. H 319 A RSJ 2 C
3. H 320 A RSJ 1 C
4. H 321 A RSJ 2 C
5. H 473 A RFC 5 C
6. H 474.1 C UFB 1 C
7. H 477 A RSJ 2 C
9. H 479 C PSJ 5 C
10. H 474.2 C UFB 1 C
11. H 474.3 C UFB 1 C
Miscell.
8. H 478 palet, type F.1
12. H 496 enkele fragmentjes malachiet (?), hoekige
vorm.
6) Beide skeletten werden tegelijkertijd begraven.
De exacte positie van H 474.2 en H 474.3 werd niet genoteerd.
Vermoedelijk in de onmiddellijke nabijheid van H 474.1. De
enkele kleine fragmentjes malachiet (?) bevonden zich voor de
borst van skelet B.
194

4.3. Graf 3.
1) F 90-91 / 70-71.
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,15 x 0,65 x 0,60 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel N.W.
Skelet: adult (?)
5) Grafgiften.
Geen.
6) Bij de aanleg van graf 3 werd graf 4 verstoord. In graf 3
werden een aantal scherven gevonden (H 294) die afkomstig moeten
geweest zijn van verstoord vaatwerk uit graf 4.

4.4. Graf 4.

1) F 90-91 / 70-71
2) Gedeeltelijk verstoord. Het is onduidelijk of zich nog graf-
giften in situ bevonden.
3) Kuilgraf. 1,20 x 0,70 x 0,80
4) En skelet. Schedel verplaatst tijdens verstoring. Vermoede-
lijk linkerzijde, schedel ZO.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 317 C UFL 3 C
2. H 294.1 A RSJ - F
3. H 294.2 C a-typische scherven
Stenen vaatwerk.
4. H 313 S UFB 2 C
5. H 314 S RFB 3 C
6. H 315 S RFC 1 C
7. H 316 S FRJ 1 C
6) Graf 4 werd verstoord door het aanleggen van graf 3. Hierbij
werd H 313 gebroken en het skelet verstoord. De grote scherven
van H 313 werden terug samen gelegd en de schedel erin
geplaatst. De scherven H 294 komen wel uit dezelfde omgeving,
maar het is niet zeker dat ze oorspronkelijk ook tot hetzelfde
grafmeubilair behoorden.

4.5. Graf 5. (III: 34)


1) F 90,5-92 / 69-70,5
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,70 x 1,00 x 1,00 m.
4) Drie skeletten. Linkerzijde, schedel ZO.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
195

Aardewerk.
1. H 349 A RSJ 1 C
2. H 350 A UFC 3 FR
3. H 352 A FRJ 6 C
4. H 360 A UFB 2 C
5. H 377 A UFY 4 C
Miscell.
6. H 362 enkele brokken malachiet (?), hoekig, max.
diam. 2,0 cm.
7. H 379 afdrukken vlechtwerk.
6) De drie skeletten werden gelijktijdig begraven, maar liggen
gedeeltelijk over elkaar. Skelet C lag onderaan, maar was in een
zodanig slechte bewaringstoestand dat de exacte houding niet
meer kon nagegaan worden.
De brokjes malachiet (?), H 362, bevonden zich onder de kin van
skelet A. Onder de voeten van skelet B werden de fragmentaire
afdrukken van twee op elkaar liggende matten aangetroffen (772).

4.6. Graf 6.
1) F 89-90 / 68,5-69,5
2) Volledig geplunderd. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,20 x 0,60 x ? m.
4) Enkele verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
geen.

4.7. Graf 7.
1) F 90-91,5 / 73-74
2) Volledig geplunderd. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,45 x 0,65 x ? m.
4) Enkele verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 452 A UFY 5 C
6) H 452 werd juist onder het loopvlak aangetroffen. Het stuk
kan dus eventueel intrusief zijn.

4.8. Graf 8.

1) F 98-100 / 66-67,5
2) Volledig geplunderd. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,95 x 0,90 x ? m.

772
. zie pg. 172-173.
196

4) Aantal verspreide fragmenten.


5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 62 A RSJ - F
2. H 141.1 C RSJ 1-2 F
3. H 141.2 A RSJ - F
4. H 226.1 C RSJ 1-2 F
5. H 226.2 A RSJ 1-5 F

4.9. Graf 9. (III: 35)

1) F 85,5-86,5 / 67,5-68,5
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,15 x 0,60 x 0,90 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 66 C PSJ 5 C
2. H 368 C UFB 3 P
3. H 369 A UFY 2 FR
4. H 370 A FRJ 6 C
5. H 374 C PSJ 5 P (773)
6. H 69 C (USv -) F
6) De positie van H 69 werd niet genoteerd.

4.10. Graf 10. (III: 36)


1) F 88-89 / 66-67
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,20 x 0,70 x 1,10 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
5) Grafgiften.
Aardewerk.
Nr. Type Bewaring
1. H 498 C RSJ 2
6) Bij de aanleg van graf 10 werd graf 11 verstoord. Het
scherven materiaal gevonden in graf 10 wordt beschouwd als
afkomstig uit graf 11.
4.11. Graf 11. (III: 36)

1) F 88-89 / 65,5-66,5
2) Nagenoeg volledig verstoord. Enkel een gedeelte van de borst-

773
. Kraag ontbreekt; oude beschadiging.
197

kas bevond zich nog in situ.


3) In de verstoorde grafvulling werden fragmenten aangetroffen
van een zandstenen plaat die oorspronkelijk deel moet uitgemaakt
hebben van de grafconstructie. De exacte aard van de constructie
kon niet meer achterhaald worden, evenmin als de oorspronkelijke
afmetingen van de grafkuil (diepte 0,90 m).
4) En skelet. Nagenoeg volledig verstoord. Linkerzijde, schedel
ZO.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 150.1 A UFY 8 P
2. H 150.2 A UFY - F
3. H 228 A FRO 1 FR
4. H 229.1 A RSJ 1-5 F
5. H 229.2 C RSJ 1-2 F
6. H 247.1 C PSJ - F
7. H 247.2 A (USx-) F
8. H 812.1 A RSJ 1-5 F
9. H 812.2 A RSJ 1-5 F
10. H 812.3 C PSJ - F
11. H 813 C PSJ 3 C
12. H 814 A UFY - F (774)
6) Graf 11 werd verstoord bij het aanleggen van graf 10. Het
schervenmateriaal kan weliswaar niet met absolute zekerheid aan
het oorspronkelijke grafmeubilair van graf 11 toegewezen worden,
maar de kans is zeer groot dat dit wel degelijk het geval was.

4.12. Graf 12. (III: 36)

1) F 89,5-90,5 / 61-62
2) De grafkuil was aan de zuidelijke zijde verstoord. Het skelet
en H 169 bevonden zich nog in situ.
3) Kuilgraf. 0,95 x 0,55 x 0,85 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 169 A FRJ 6 C
6) Gezien de verstoring van het graf kan het oorspronkelijke
grafmeubilair uit meerdere stukken bestaan hebben.

4.13. Graf 13.

774
. H 814 kan een fragment zijn van hetzelfde stuk als H
150.1
198

1) F 90,5-91,5 / 60,5-61,5
2) Nagenoeg volledig verstoord. Geen enkel van de objecten
bevond zich in situ.
3) Kuilgraf. Afmetingen konden niet meer nagegaan worden.
4) En skelet. Volledig verstoord.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 112.1 C UFL 1 P
2. H 112.2 C UFB 3 C
3. H 112.3 C UFL 1 P
4. H 135.1 C UFL 3 P
5. H 135.2 C UFL 1 P
6. H 191.1 C UFL 1 C
7. H 191.2 C URB 1 C
8. H 191.3 C URP 2 FR
9. H 191.4 C UFL 1 C
10. H 191.5 C UFL 3 P
6) Al de grafgiften zijn ruwe schaaltjes. Ze werden verspreid
aangetroffen in de grafvulling. Het is niet zeker dat ze tot het
oorspronkelijke grafmeubilair behoorden.

4.14. Graf 14. (III: 37)

1) F 93,5-95 / 54-55,5
2) Grotendeels verstoord. Het stenen vaatwerk bevond zich nog in
situ.
3) Kuilgraf. Afmetingen konden niet meer nagegaan worden.
4) Geen resten van skelet.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Stenen vaatwerk.
1. H 41 S URB 1 C
2. H 42 S FRJ 1 C
3. H 43 S RFC 2 C
4. H 45 S RFC 2 C
6) De afmetingen van het oorspronkelijke graf en de omvang van
de verstoring kon niet meer vastgesteld worden. Aangezien geen
skeletresten gevonden werden kan men zich zelfs de vraag stellen
of het wel om een graf handelde. Depots met objecten komen voor
in predynastische grafvelden (775). Het is echter ook mogelijk
dat het wel degelijk een graf betrof dat echter door de aanleg
van graf 15 verstoord werd. Dit kon echter niet aangetoond wor-
den.

775
. vgl. Mond & Myers 1937: pl. 4.
199

4.15. Graf 15. (III: 37)


1) F 92,5-93,5 / 55,5-56,5
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. Afmetingen konden niet meer nagegaan worden.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel NW.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk. (776)
1. H 92.1 A RSJ 1-5 F
2. H 92.2 A RSJ 1-5 F
3. H 92.3 C PSJ - F
4. H 92.4 C PSJ - F
6) Het aardewerk hoort naar alle waarschijnlijkheid niet bij het
grafmeubilair. Het betreft immers slechts enkele grote scherven
die al dan niet opzettelijk tijdens de begraving in het graf
terecht gekomen zijn.

4.16. Graf 16.


1) F 96-97,5 / 60,5-61,5.
2) Gedeeltelijk verstoord. De schedel en de grafgiften bevonden
zich misschien nog in situ.
3) Kuilgraf. Afmetingen konden niet meer nagegaan worden.
4) En skelet. Nagenoeg volledig verstoord. Linkerzijde, schedel
ZO.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 54 A RFC 5 C
2. H 55 A UFY 8 FR
3. H 58 A FRJ 8 C
6) Graf 16 werd mogelijk reeds verstoord door de aanleg van graf
17. Dit kon echter niet met zekerheid uitgemaakt worden
aangezien beide graven nadien gedeeltelijk geplunderd werden.

4.17. Graf 17. (III: 38)


1) F 96-97,5 / 61-62
2) Gedeeltelijk verstoord. Het zuidelijk deel van het graf, met
een gedeelte van het skelet en de grafgiften, bevond zich nog in
situ.
3) Kuilgraf. Afmetingen konden niet meer nagegaan worden.
4) En skelet. Gedeeltelijk verstoord. Linkerzijde, schedel ZO.

776
. Het geheel der scherven H 92 wordt op pl. III: 37 met 1
aangeduid.
200

Skelet: juvenile (?)


5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
3. H 101 A RRJ 1 C
4. H 104 A UFB 4 C
5. H 105 A UFB 4 C
6. H 106 A RRJ 5 C
7. H 109 A UFB 3 C
8. H 110 A RRJ 1 C
9. H 111 A UFY 10 C
Miscell.
1. H 99 palet, type S
2. H 100 palet, type R.2
6) zie graf 16.

4.18. Graf 18. (III: 39)

1) F 92,5-94 / 66,5-67,5
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,35 x 0,80 x 1,10 m.
4) Twee skeletten. Linkerzijde, schedel ZO.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 161 A UFC 2 FR
2. H 162 A RRJ 1 P
3. H 167 A RSJ 1 C
4. H 175 C PSJ 4 P (777)
5. H 192 A FRJ 6 C
6. H 193 A UFY 2 P (778)
7. H 194 A FRO 1 C
8. H 195 C PSJ - F
6) Beide skeletten werden tegelijkertijd begraven, waarbij
skelet A gedeeltelijk op skelet B gelegd werd.

4.19. Graf 19.


1) F 86,5-88,5 / 71,5-72,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,85 x 0,65 x ? m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring

777
. Kraag ontbreekt.
778
. Kraag ontbreekt.
201

Aardewerk.
1. H 255 A RSJ 1-5 F
2. H 256 A RSJ 1-5 F
3. H 378.1 C PSJ - F
4. H 378.2 C URB 2 F

4.20. Graf 20.


1) F 84,5-85,5 / 72,5-74
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,35 x 0,65 x ? m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Geen.

4.21. Graf 21.


1) F 94-95 / 70-71,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,70 x 0,80 x ? m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Geen.

4.22. Graf 22.


1) F 94-95 / 73,5-74,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,55 x 0,70 x ? m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Geen.

4.23. Graf 23. (III: 40)


1) F 79-80 / 72-73
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 0,70 x 0,45 x 0,40 m. De bodem van het graf is
licht concaaf.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: infans I (4-5j)
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 801 A RRJ 3 C
3. H 803 A RFC 2 C
4. H 804 A FSJ 3 C
202

Miscell.
2. H 802 palet, type P

4.24. Graf 24.


1) F 82-83 / 74-75
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,25 x 0,50 x 0,70 m.
4) En skelet, volledig verstoord.
Skelet: Infans I (5j)
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 807.1 C PSJ - F
2. H 807.2 C (USv -) F

4.25. Graf 25.

1) F 83-84 / 72-73
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,25 x 0,45 x 0,80 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 808 C UFL 2 P
2. H 809.1 A RSJ 1-5 F
3. H 809.2 A RFC 3 F
4. H 809.3 C RSJ 1 F
Stenen vaatwerk.
5. H 811 S (USx -) F
4.26. Graf 26.

1) F 82-83 / 71,5-72,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,10 x 0,40 x 0,80 m.
4) Verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Geen.
4.27. Graf 27.

1) F 79-80 / 71-72
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,40 x 0,50 x 0,45 m.
203

4) Verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Geen.

4.28. Graf 28.

1) F 75,5-76,5/ 74-75
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,50 x 0,60 x 0,70 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult (?)
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 819.1 A a-typische scherven
2. H 819.2 C a-typische scherven
4.29. Graf 29. (III: 41)

1) F 77-78 / 71,5-72,5
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,05 x 0,65 x 0,50 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZZO.
Skelet: adult I, vrouw ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 820 A FRJ 5
2. H 821 C UFC 2
3. H 822 C UFL 3
4. H 823 C PSJ 4
5. H 824 A FSJ 3
6. H 825 A RFC 6
Miscell.
7. H 818 palet, type P (779)

4.30. Graf 30.


1) F 78-79 / 73-74,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. ong. 1,50 x 0,50 x 0,75 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult (?)

779
. De localisering van het stuk kon niet genoteerd worden
omdat het door een arbeider bij het stort gegooid werd. Het is
echter zeker uit dit graf afkomstig.
204

5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 827.1 A RSJ 1-5 F (780)
2. H 827.2 C PSJ 3 F
3. H 827.3 C PSJ - F
4. H 827.4 A (USx -) F
5. H 827.5 C UFB 2 F
6. H 827.6 C (USv -) F
7. H 827.7 C RSJ 1 F
Miscell.
8. H 828 palet, type P
6) Een gedeelte van het graf is dieper uitgegraven dan de rest.
Hierdoor ontstaat aan de ZW-zijde een bankje. Dit heeft
vermoedelijk niets te maken met de oorspronkelijk grafaanleg,
maar is een gevolg van de plundering, waarbij een deel van het
graf breder en dieper gemaakt werd.

4.31. Graf 31.


1) F 75-76 / 70,5-71,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,40 x 0,55 x 0,85 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult II.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 829.1 C PSJ - F
2. H 829.2 A (USx -) F
3. H 829.3 A (RNI -) F
Miscell.
4. H 830 hanger, valk
5. H 832 fragmentjes metaal
4.32. Graf 32.

1) F 76-77 / 65-66
2) Volledig verstoord.
3) 1,30 x 0,60 x 0,80 m. In het graf bevonden zich een aantal
stukken zandsteen (max. 30 x 15 cm) die afkomstig kunnen zijn
van de oorspronkelijke grafconstructie.
4) Twee skeletten. Volledig verstoord.
Skelet A: adult ?. Skelet B: adult ?

780
. Scherven behoren vermoedelijk tot meer dan n gelijk-
aardig exemplaar.
205

5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 831.1 C PSJ - F
2. H 831.2 A RSJ 1-5 F
3. H 831.3 C UFL 2 F
4. H 831.4 A FSJ 1-3 F
5. H 831.5 C a-typische scherven.
6) Het schervenmateriaal was gemengd met Romeinse ceramiek.

4.33. Graf 33.

1) F 76-77,5 / 66-67
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1-1,50 x 0,70 x 0,70 m. De eigenaardige vorm van de
grafkuil moet aan de verstoring die plaats vond tijdens de plun-
dering van het graf, te wijten zijn.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 833 C a-typische scherven.
4.34. Graf 34.

1) F 76,5-78 / 69-70
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,45 x 0,50 x 0,90 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 834.1 C RSJ 1 F
2. H 834.2 C URB 2 F
3. H 834.3 A RSJ 4 F
4. H 834.4 C (USv -) F
4.35. Graf 35.

1) F 80-81 / 67-68
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,30 x 0,60 x 0,95 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
206

Aardewerk.
1. H 835.1 C RSJ 1 F
2. H 835.2 A (USx -) F
3. H 835.3 A (USx -) F
4. H 835.4 A a-typische scherven
5. H 835.5 C a-typische scherven
Miscell.
6. H 837 fr. armband
6) Het schervenmateriaal was vermengd met Romeinse ceramiek.

4.36. Graf 36. (III: 42)

1) F 80-81,5 / 69-70
2) Gedeeltelijk verstoord, het skelet bevond zich nog
grotendeels in situ, evenals H 840.
3) Kuilgraf. 1,60 x 1,00 x 1,00 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 836.1 A RSJ 1-5 F
2. H 836.2 C PSJ - F
3. H 838.1 A (USx -) F
4. H 838.2 C DIS 1 P
5. H 838.3 C PSJ 3 F
6. H 838.4 C URB 2 F
Miscell.
7. H 840.1 wrijfsteen ?
8. H 840.2 wrijfsteen ?

4.37. Graf 37.

1) F 83,5-85 / 66-67
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,40 x 0,50 x 1,00 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 841.1 A RSJ 1-5 F
2. H 841.2 C PSJ 5 F
3. H 841.3 A a-typische scherven
4. H 841.4 C a-typische scherven

4.38. Graf 38.


207

1) F 88-89 / 75-76
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,60 x 0,40 x 1,15 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 842.1 A FRJ 1 F
2. H 842.2 A a-typische scherven
3. H 842.3 C a-typische scherven

4.39. Graf 39. (III: 42)


1) F 91-92 / 77-78
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,35 x 0,50 x 0,55 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel NNW.
Skelet: adult II, man.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
1. H 845 Ruwe, a-typische scherf.
4.40. Graf 40. (III: 43)

1) F 85,5-87 / 80-81
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 2,05 x 0,75 x 0,75 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: adult ? man
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 963 A RSJ 2 C
2. H 964 C PSJ 4 C
3. H 965 A RSJ 2 C
4. H 966 C PSJ 4 C
5. H 967 C PSJ 6 C
6. H 968 A FSJ 6 C
7. H 969 A RFC 3 C
8. H 970 C UFB 6 C
9. H 971 A FSJ 3 FR (781)
Miscell.
10. H 972 palet, type P.
11. H 973 schedel en schouderblad van schaap.

781
. Niet restaureerbaar.
208

6. De schapenschedel H 973 bevond zich onder het bekken van het


skelet.

4.41. Graf 41. (III: 44-45)


1) F 91,5-92,5 / 77-78
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,65 x 0,55 x 1,10 m.
4) Twee skeletten. Skelet B: linkerzijde, schedel ZO. Skelet A:
onvolledig en uit anatomisch verband.
Skelet A: juvenile (14-16 j.). Skelet B: adult I, vrouw ?.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 846 C PSJ 3 P (782)
2. H 847 C PSJ 3 C
3. H 848 A RSJ 4 C
4. H 849 A RSJ 2 C
5. H 850 A RFB 1 C
6. H 852 A FRJ 3 C
8. H 856.1 A UFC 3 C
9. H 857 A UFY 1 C
10. H 858 C UFL 3 C
11. H 859 A UFY 1 C
12. H 861 A UFC 4 C
13. H 866 A UFB 2 C
14. H 867.1 C URB - F
15. H 867.2 C UFB 7 P
Miscell.
7. H 855 fragment van een doorboorde schijf,
herbruikt als palet (III: 31).
16. H 853 onbewerkt zandstenen plaatje, diam. 15 cm.
17. H 856.2 schelp
18. H 864 fragmentjes malachiet (?), afgerond, max.
diam. 0,2 cm.
19. H 865 parels
6) Het onvolledige skelet B werd pas in het graf geplaatst toen
dit reeds gedeeltelijk terug toegegooid was. Enkele stukken
steen in het ZO deel van het graf maakten misschien deel uit van
de plaatsaanduiding van het graf.
Het zandstenen plaatje H 853 was gebruikt als dichting op H 847.
De schelp H 856.2 lag in H 856. De parels H 865 en het malachiet
(?) H 864 bevonden zich onder de schedel en voor de borstkast
van skelet B. H 867.1-2 zijn niet aangeduid op III: 44. Ze
bevonden zich onder H 866.

782
. Niet restaureerbaar.
209

4.42. Graf 42. (III: 46-47)

1) F 92-93,5 / 80,5-81,5
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,25 x 1,15 x 1,20 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet 1: Adult I-II ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 869 A RSJ 4 C
2. H 870 A RSJ 3 C
3. H 871 A RSJ 3 C
4. H 872 A RSJ 4 C
5. H 874 A FRJ 2 C
7. H 875 C URP 0 C
8. H 877 A UFC 4 C
9. H 879 A RFC 6 C
10. H 880 A FSJ 1 C
11. H 881 A FSJ 1 C
12. H 873 A a-typische scherven
Miscell.
6. H 876 palet, type S
6) De grote kruiken H 869 - H 872 werden blijkbaar nog
toegevoegd aan het grafmeubilair tijdens het vullen van het
graf. De scherven H 873 bevonden zich verspreid in de
grafvulling.
4.43. Graf 43. (III: 48-49)

1) F 90-92 / 84,5-85,5
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 2,20 x 1,15 x 1,40
4) Drie skeletten. Linkerzijde, schedels ZOO.
Skelet A: adult I. Skelet B: adult II. Skelet C: juvenile
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. H 882 A RFC 4 C
2. H 883 A FRJ 3 C
3. H 884 A FSJ 4 C
4. H 885 A FSJ 1 C
5. H 886 A FSJ 3 C
6. H 887 A FRJ 3 C
7. H 888 A RSJ 4 C
8. H 889 A UFC 1 C
210

9. H 890 A RSJ 4 C
10. H 891 A FSJ 3 C
11. H 892 A FRJ 1 C
12. H 893 A RSJ 4 C
13. H 894 A RSJ 3 C
14. H 895 A FSJ 3 C
15. H 896 C UFB 2 C
16. H 900 C PSJ 4 C
17. H 951 C UFB 4 C
18. H 952 C UFB 2 C
19. H 953 A RFC 2 C
20. H 954 C PSJ 4 C
21. H 955 A RRJ 3 C
Miscell.
22. H 956 palet, type P
23. H 897 parels
24. H 898 parels
25. H 899 fragmenten malachiet (?), afgerond, max.
diam. 0,2 cm.
26. H 962brokjes malachiet (?), hoekig, max. diam. 1,4 cm.
6) De drie skeletten werden tegelijkertijd begraven. Skelet C
was in een zeer slechte bewaringstoestand en de exacte houding
ervan kon niet meer nagegaan worden.
De parels H 897 en H 898 evenals het malachiet (?) H 899 en H
962 bevonden zich rond de hals en onder de schedel van skelet C.
4.44. Graf 44.

1) F 96-97 / 86-87
2) Nagenoeg volledig verstoord. M 16 in situ (?) in Z-hoek.
3) Kuilgraf. 1,30 x 1,10 x 0,75 m.
4) Geen skeletresten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 13 C RSJ 1 P
2. M 16 C RSJ 1 C
6) Vanwege de volledige afwezigheid van skeletresten kan getwij-
feld worden of het hier werkelijk om een graf handelde.

4.45. Graf 45.

1) F 94-95 / 87,5-89
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,70 x 1,20 x 0,60 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
211

Nr. Type Bewaring


Aardewerk.
1. M 12.1 C PSJ - F
2. M 12.2 C PSJ - F
3. M 12.3 A RSJ 1-5 F
4. M 12.4 C (USx -) F (III: 25)
5. M 12.5 A a-typische scherven
6. M 12.6 C a-typische scherven

4.46. Graf 46.


1) F 94-95 / 91-92
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,30 x 0,65 x 0,90 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 10.1 A RSJ 4 F
2. M 10.2 C URB 2 F
3. M 10.3 A (USx -) F
4. M 10.4 C PSJ - F

4.47. Graf 47. (III: 50)


1) F 90-91 / 90,5-91,5
2) Gedeeltelijk verstoord. ZO deel in situ bewaard.
3) Kuilgraf. ? x 0,85 x 0,70 m.
4) Twee skeletten. Beiden slechts gedeeltelijk bewaard. Linker-
zijde, schedel ZO.
Skelet A: adult I. Skelet B: adult II.
5) Grafgiften. (783)
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 22 A FSJ 5 C
2. M 23 A FSJ 1 C
3. M 24 A RFC 2 C
4. M 25 C UFB 7 C
5. M 26 A RFC 6 C
6. M 27 A UFB 1 C
7. M 28 C (USv -) (784) P
8. M 29 A UFC 4 C

783
. De objecten die niet op het plan aangeduid zijn bevon-
den zich niet meer in situ.
784
. Niet restaureerbaar.
212

9. M 30.1 C UFB 2 P
10. M 31.1 C PSJ - F
13. M 8.1 A (RNI -) F (III: 25)
14. M 8.2 C UFC - F
15. M 8.3 C RSJ 1 F
16. M 8.4 C (RNI -) F
17. M 8.5 C UFB 7 F
18. M 8.6 C UFB 7 F
19. M 8.7 A a-typische scherven.
20. M 30.2 C DIS 1 F
21. M 31.2 C URB 2 F
22. M 31.3 C UFB 7 F
Miscell.
11. M 14 palet, type F.2
12. M 15 naald
23. M 20 parels
24. M 21 fragmentjes malachiet (?), afgerond, max.
diam. 0,2 cm.
6) De vorm van het noordelijke deel van de grafkuil ging
volledig verloren door een grondige verstoring. De skeletten
zijn volledig verstoord, enkel de positie van de schedels, die
vermoedelijk ook niet meer de oorspronkelijk was, kon nog
vastgesteld worden. Toch mag vrijwel zeker aangenomen worden dat
beide skeletten tegelijkertijd begraven werden.
De fragmenten M 8 komen uit het volledig verstoorde noordelijke
deel van het graf. De overige fragmenten, M 30 en M 31 bevonden
zich respectievelijk in de buurt van M 30.1 en M 31.1. De parels
M 20 bevonden zich onder schedel B. De fragmentjes ruw malachiet
(?) M 21 onder schedel A.
Dit graf moet vrij recent verstoord zijn, aangezien in het ver-
stoorde gedeelte een stukje touw gevonden werd, dat ondanks de
zoute ondergrond te Elkab toch goed bewaard was.

4.48. Graf 48. (III: 51)


1) F 83-84 / 76,5-77,5
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,55 x 0,75 x 0,90 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: infans II.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 33 C PSJ 4 C
2. M 34 C FRJ 3 C
3. M 35 A RSJ 2 C
4. M 36 C PSJ 4 C
213

5. M 37 C PSJ 6 C
6. M 38 A FSJ 5 C
7. M 39 A FSJ 3 C
8. M 40 A RFC 3 C
10. M 42 A FSJ 3 C
11. M 43 A FSJ 3 C
Miscell.
9. M 41 palet, type P
12. M 44 koperen beitel (?)
13. M 45 brokjes malachiet (?), hoekig, max. diam.
1,0 cm.
14. M 46 parels
15. M 47 beenderen van geit of schaap
6) De brokjes malachiet M 45 en de parels M 46 bevonden zich in
de omgeving van de hals en onder de schedel. De beenderen van
schaap of geit M 47 lagen onder en tussen M 33 en M 35. Onder en
achter de schedel was een verkleuring met scherp afgelijnde ran-
den zichtbaar, ong. 20 x 10 x 5(?) cm. Alhoewel het materiaal
volledig vergaan was, betrof het hier mogelijks toch hout. Iden-
tificatie van het object was echter volstrekt uitgesloten.

4.49. Graf 49.


1) F 79-80,5 / 76,5-78
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,70 x 0,90 x 0,80 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 49 C RSJ 1 F
2. M 52.1 C PSJ 3 F
3. M 52.2 A FRJ 1 F
4. M 52.3 A (USx -) F
Stenen vaatwerk.
5. M 52.4 S (USx -) F

4.50. Graf 50.

1) F 86-89 / 3-4
2) Gedeeltelijk verstoord. De aangetroffen grafgiften waren ver-
spreid over de grafvulling en bevonden zich dus niet meer in
situ.
3) Kuilgraf. Oorspronkelijke afmetingen niet meer te
achterhalen. Verstoringsput: 3,20 x 1,10 x 0,80 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
214

5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 62 C PSJ 3 C
2. M 63 A RSJ 4 C
3. M 64 C PSJ 3 C
4. M 65 A FSJ 2 C
5. M 66 C UFB 3 C
6. M 67 A UFB 2 C
7. M 68 A FSJ 2 C
8. M 70 C PSJ 4 C
9. M 71 A RRJ 3 C
10. M 72 C DIS 1 C
11. M 56.2 C RFC 1 P
12. M 56.3 A UFC 5 P
13. M 56.4 C URP 0 P
14. M 56.5 C PSJ 4 P
15. M 56.6 A RSJ 1-5 F
16. M 56.7 C URB 2 P
17. M 69 C a-typische scherven
18. M 73 C a-typische scherven
Stenen vaatwerk.
19. M 55 S (USx -) F
20. M 56.1 S UFY - F
Miscell.
21. M 74 vier brokken malachiet (?), hoekig, max.
diam. 2 cm.

4.51. Graf 51.

1) F 86,5-88 / 98-99
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,60 x 0,80 x 0,50 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 57.1 C PSJ 4 P
2. M 57.2 C PSJ 4 P
3. M 57.3 C PSJ 4 P
4. M 57.4 A FSJ 1 P
5. M 57.5 A RFC 6 P
4.52. Graf 52.

1) F 99-100 / 86,5-88
215

2) Volledig verstoord. Niets in situ.


3) In het graf bevond zich horizontaal een zandstenen plaat 1,00
x 0,60 x 0,10 m.). Aangezien het graf echter zowel boven als
onder deze plaat verstoord was, kan over het originele karakter
van de constructie niets met zekerheid gezegd worden. Versto-
ringsput: 1,50 x 1,45 x 1,20 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 58.1 C PSJ - F
2. M 58.2 A RSJ 1-5 F
3. M 58.3 C a-typische scherven
4. M 60.1 C PSJ 5 P
5. M 60.2 A RSJ 4 P
6) De scherven M 058 werden boven het niveau van de stenen plaat
aangetroffen, M 060 eronder.

4.53. Graf 53.


1) F 73-75 / 64-65.5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,60 x 1,05 x 0,80 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 76.1 A RSJ 1-5 F
2. M 76.2 C URB 2 P
3. M 76.3 A a-typische scherven
4. M 76.4 C a-typische scherven
Miscell.
5. M 078 enkele fragmentjes malachiet (?), afgerond,
max. diam. 0,2 cm.

4.54. Graf 54.


1) F 71-73 / 65,5-67
2) Nagenoeg volledig verstoord. Enkel een deel van de onderbenen
van het skelet bleef in situ bewaard.
3) Kuilgraf. 1,95 x 0,85 x 0,75 m.
4) En skelet. Verstoord. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
216

1. M 79.1 A UFY - F
2. M 79.2 A RSJ 1-5 F
3. M 79.3 A (USx -) F
4. M 79.4 C UFB 2 P
5. M 79.5 C RSJ 1 P
6. M 79.6 C (USv -) F
7. M 79.7 A RFC - F
6) Het schervenmateriaal was gemengd met Romeinse ceramiek.

4.55. Graf 55.


1) F 74-75,5 / 77-78,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,45 x 0,85 x 0,90 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Geen.

4.56. Graf 56.


1) F 74-75 / 67-68,5
2) Nagenoeg volledig verstoord. Een klein gedeelte van een con-
structie in tichelsteen, aangebracht in de grafput, bevond zich
nog in situ. Van grafgiften of skeletten bevond zich niets meer
in situ.
3) De grafkuil werd vermoedelijk afgelijnd door een constructie
in tichelsteen, waarvan echter slechts een vier-tal stenen be-
waard bleven. Hoogte noch exacte omvang van de constructie
konden nagegaan worden. Grafkuil: 1,70 x 0,65 x 1,10 m.
4) Twee skeletten. Beide verstoord.
Skelet A: adult ?. Skelet B: infans II.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 82.1 A a-typische scherven
2. M 82.2 C a-typische scherven
Stenen vaatwerk.
3. M 85 S RFB 2 P

4.57. Graf 57.


1) F 59-60 / 58-60
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,40 x 0,80 x 0,70 m.
4) Geen skeletresten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
217

Aardewerk.
1. M 86.1 C URB - F (III: 25)
2. M 86.2 A a-typische scherven.
3. M 86.3 C a-typische scherven.
6) Het betreft hier vermoedelijk geen graf, maar wel een kuil
waarin zich asse (zonder houtskool) en scherven bevonden.

4.58. Graf 58.

1) F 68-70 / 74,5-75,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,55 x 0,80 x 0,70 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 87.1 C FRJ 1 P
2. M 87.2 A (USx -) F
3. M 87.3 A (USx -) F
4. M 87.4 A FRJ 3 P
5. M 87.5 A a-typische scherven
6. M 87.6 C a-typische scherven
Stenen vaatwerk.
7. M 89 S RFB 2 P
4.59. Graf 59.

1) F 73-74 / 73,5-74,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,50 x 0,85 x 0,70 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 90.1 A FSJ - F
2. M 90.2 A a-typische scherven
3. M 90.3 C a-typische scherven
4. M 99.1 C PSJ - F
5. M 99.2 A a-typische scherven
6. M 99.3 C a-typische scherven

4.60. Graf 60. (III: 52-53)


1) F 74-75,5 / 72-73
2) Gedeeltelijk verstoord. Enkele grafgiften en delen van
218

skeletten bevonden zich misschien nog in situ.


3) Kuilgraf. 1,70 x 0,60 x 1,30 m. Uitgehaalde nis in smalle ZO
zijde (+ 0,60 x 0,50 m).
4) Vijf skeletten. Allen grotendeels verstoord. Vermoedelijk
allen op linkerzijde, schedel ZO.
Skelet A: adult ?. Skelet B: adult ?. Skelet C: adult ?. Skelet
D: infans I. Skelet E: infans II.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
5. M 98 C RSJ 1 C
6. M 130 A RRJ 4 C
7. M 131 C RSJ 1 C
11. M 91.1 A - F
12. M 91.2 C PSJ - F
13. M 91.3 A RSJ 1-5 F
14. M 91.4 A a-typische scherven
15. M 91.5 C a-typische scherven
Stenen vaatwerk.
1. M 94 S RFB 1 C
2. M 95 S UFB 2 C
3. M 96 S RFB 2 C
4. M 97 S RFC 2 C
Miscell.
8. M 145 palet, type R.1
9. M 129 parels
10. M 109-126 armbanden
16. M 143 schelp
6) Het zuidoostelijke gedeelte van het graf, waarin skelet D
lag, is als een nis uitgehaald vanuit de grafkuil. De juiste
afmetingen van de nis waren door de verstoring van het graf niet
meer te achterhalen.
De onderlinge positie van de skeletten is onduidelijk omwille
van de verstoring van het graf en het in elkaar zakken van de
skeletten. Het is al evenmin duidelijk of de vijf skeletten al
dan niet te samen begraven werden. Aangezien geen enkel skelet
onverstoord teruggevonden werd, kan geen uitsluitsel gegeven
worden. Dit betekent natuurlijk ook dat de grafgiften niet
noodzakelijkerwijze allemaal samenhoren.
De fragmenten en scherven M 91 zijn afkomstig uit de volledige
grafvulling. De schelp M 143 bevond zich bij palet M 145.

4.61. Graf 61.


1) F 68,5-70 / 70-71,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,80 x 0,75 x 0,90 m.
219

4) En skelet. Volledig verstoord.


Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 102.1 A FSJ 2 FR
2. M 102.2 C (USx -) P
3. M 102.3 A FSJ 2 P
4. M 102.4 A RSJ 4 P
5. M 102.5 A RSJ 4 P
6. M 102.6 C RSJ 1 P
7. M 102.7 C PSJ 5 P
8. M 102.8 A (USx -) F
9. M 102.9 A (RNI -) F

4.62. Graf 62. (III: 54)


1) F 95-96,5 / 77,5-78,5
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,55 x 0,60 x 0,75 m.
4) Twee skeletten. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet A: adult I. Skelet B: infans II (6-10j).
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 103 A RSJ 3 C
2. M 104 A RFC 4 C
3. M 132 A RFC 5 C
4. M 133 A UFC 4 C
5. M 134 C URB 2 C
6. M 139 A FRJ 7 C
Miscell.
7. M 140 doorboorde schelp
6) Beide skeletten waren gelijktijdig begraven, maar skelet B
was in een zodanig slechte bewaringstoestand dat enkel de
positie van de schedel met zekerheid kon vastgesteld worden.
De doorboorde schelp M 140 bevond zich onder de kin van skelet
A.

4.63. Graf 63. (III: 55)


1) F 96-97,5 / 79-80
2) Gedeeltelijk verstoord. Het NW deel van het graf werd ver-
stoord. De voeten van het skelet waren verdwenen en in dit deel
van het graf werden geen vondsten gedaan.
3) Kuilgraf. 1,60 x 0,70 x 0,85 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel O.
220

Skelet: adult III, man


5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 135 C URP 2 C
2. M 136 C UFL 2 C
3. M 138 C RRJ 1 C
6) Alhoewel niet mag uitgesloten worden dat zich oorspronkelijk
in het westelijke deel van het graf nog andere grafgiften bevon-
den, lijkt dit toch onwaarschijnlijk omdat geen scherven werden
aangetroffen in de grafvulling.

4.64. Graf 64. (III: 56)


1) G 0,5-4 / 77-79
2) Gedeeltelijk verstoord. Het graf bestaat uit twee delen: een
toegang die verstoord was, en een nis voor het skelet die niet
verstoord was.
3) "Stairway" tomb. De twee delen waaruit het graf bestaat zijn
van elkaar gescheiden door een verticaal geplaatste zandstenen
plaat (1,00 x 0,70 x 0,12 m.). Het eerste deel is een aflopende
toegang, die tegelijkertijd naar onder toe verbreedt (van 0,32
naar 0,60 m.). Deze toegang was in feite een open put (1,25 m
lang). Vanuit deze toegang werd het tweede deel van het graf,
een nis (1,50 x 0,60 m.) waarin het skelet werd bijgezet,
uitgehaald. Voor de afsluiting van de nis door middel van de
stenen plaat, was een gleuf gemaakt in beide wanden van het graf
om de plaat verticaal te kunnen laten zakken. De grafnis was
oorspronkelijk niet opgevuld, maar is later ingezakt. Er werden
geen sporen van afdekking aangetroffen.
De bodem van de nis was bedekt met een laag wit zand.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel NW.
Skelet: adult III, man
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 146 C UFB 3 C
2. M 147 A RRJ 2 C
4. M 154 C STA 1 FR
5. M 155 A PSJ 1 FR
Stenen vaatwerk.
3. M 152 S UFY 2 C
6. M 156 S DIS 1 FR
7. M 158 S RFB 3 C
6) Van de grafgiften bevond zich enkel M 158 nog in situ. De
stukken van de overige objecten lagen verspreid.
221

4.65. Graf 65.


1) G 15,5-17,5 / 71-72
2) Nagenoeg volledig verstoord. Enkel een gedeelte van de borst-
kas van het skelet bevond zich nog in situ.
3) Kuilgraf. 1,90 x 0,70 x 0,80 m.
4) En skelet. Gedeeltelijk verstoord. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 159.1 C STA - F (III: 25)
2. M 159.2 A RSJ 1-5 F
3. M 160.1 A a-typische scherven
4. M 160.2 C a-typische scherven
Miscell.
5. M 161 fragmenten malachiet (?), afgerond, max.
diam. 0,4 cm.

4.66. Graf 66.

1) G 14,5-16 / 75-76
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,35 x 0,60 x 0,90 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 162.1 A (USx -) F
2. M 162.2 A a-typische scherven
3. M 162.3 C a-typische scherven
6) Het materiaal was gemengd met scherven van gedraaide
ceramiek, vermoedelijk uit de romeinse tijd.

4.67. Graf 67.

1) G 2,5-5 / 81-83
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. Oorspronkelijke afmetingen niet na te gaan. Versto-
ringsput: 2,75 x 0,75 x 1,20 m.
4) Geen skeletresten
5) Grafgiften.
In dit "graf" werden scherven (geen enkel volledig stuk) aange-
troffen van minstens 80 C RSJ 1-2 types, die de gehele ruimte
van het graf vulden. Met deze objecten werd voor de publicatie
van het Naqada III grafveld verder geen rekening gehouden.
222

6) Het kan hier best handelen om een collectie "minderwaardig"


Oude Rijks materiaal dat door vroeger opgravers begraven werd op
deze plaats. Mogelijkerwijze werd hiervoor een eveneens in die
tijd opgegraven predynastisch graf gebruikt. Oude Rijks begra-
vingen evenals predynastische graven werden in deze buurt van
Elkab opgegraven op het einde van vorige eeuw (785).

4.68. Graf 68. (III: 57)

1) G 2,5-4 / 83-84
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,85 x 1,05 x 0,80 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: adult II/III ?, vrouw ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 171 A UFY 5 C
2. M 172 C UFB 5 C
3. M 173 A RSJ 2 C
4. M 174 A RSJ 2 C
5. M 175 A RSJ 2 C
6. M 176 A PRJ 1 C
7. M 177 A PRO 1 C
8. M 178 C FRJ 4 P
9. M 179 A RSJ 2 C
10. M 180 A RFC 3 C
11. M 185 A UFY 5 C
12. M 186 A UFY 3 C
13. M 183.1 C URB 1 FR
14. M 183.2 C URB 1 FR
15. M 183.3 C URP 2 FR
6) De drie fragmentaire schaaltjes M 183.1-3 bevonden zich op en
in M 173.
4.69. Graf 69. (III: 58)

1) F 97-100 / 83-85
2) Grotendeels verstoord. Enkel de grafgiften in de nis (M 205 -
M 210) en M 196-197 bevonden zich nog in situ.
3) Groot graf, afgedekt met stenen platen. De verstoringsput
meet: 3,50 x 1,15 x 1,20 m. De rand van de oorspronkelijke graf-
kuil kon slechts gevolgd worden aan de noordzijde, waar zich een
nis met grafgiften bevond. De bodem van de grafkuil was bedekt
met een laag wit zand (ong. 0,5 cm dik), die weliswaar niet

785
. zie pg. 179-181.
223

overal kon gevolgd worden, maar waaruit toch bleek dat de


grafkuil minstens 2 x 1 m moet gemeten hebben. Bij de afdekking
van het graf waren minstens twee zandstenen platen betrokken
(1,35 x 0,30 x 0,10 m. en 1,40 x 0,75 x 0,14 m.). De positie
waarin ze gevonden werden was echter niet meer de originele. In
de grafvulling werden enkele brokken zandsteen (max. diam 20 cm)
aangetroffen. Vermoedelijk bestond de constructie dus oor-
spronkelijk uit meer dan twee stenen platen
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 187 C FRJ 2 C
4. M 205 A UFC 3 C
5. M 206 A RSJ 4 C
6. M 207 C PSJ 5 C
7. M 208 C PSJ 5 C (786)
8. M 209 C PSJ 1 C
9. M 210 C PSJ 9 C
10. M 182.1 A (RNI -) F (III: 25)
11. M 182.2 A (RS -) F
12. M 182.3 A (USx -) F
13. M 182.4 C URB 2 P
14. M 182.5 C RSJ 1 P
15. M 182.6 A RSJ 1-5 F
16. M 182.7 C UFB 7 P
17. M 182.8 C (USv -) F
18. M 182.9 C scherven (787)
Miscell.
2. M 196 palet, type S, onafgewerkt
3. M 197 klopper

4.70. Graf 70.


1) G 1-2 / 95-96
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,55 x 1,10 x 0,70 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Geen.

4.71. Graf 71.

786
. Niet restaureerbaar.
787
. Fragmenten van meerdere C bowls and cups, vaatwerkvorm
USv -. Aantal niet te bepalen.
224

1) G 4-5 / 95-96
2) Gedeeltelijk verstoord.
3) Cirkelvormig graf, diam. 1,20 - 1,30 m, diepte 0,50 m. De
begraving gebeurde in de samengeplaatste scherven van een oor-
spronkelijk zeer grote pot. Ondanks het feit dat het graf ver-
stoord werd, kan toch gesteld worden dat de pot waarin de begra-
ving gebeurde, oorspronkelijk reeds onvolledig was. Dit
aangezien wel een aantal rand-scherven gevonden werden maar geen
enkel onderdeel van de basis. De scherven werden dus gebruikt
als aflijning van het graf.
4) En skelet. Gedeeltelijk verstoord. Orientatie onduidelijk.
Skelet: juvenile (14-17j).
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 190 - F

4.72. Graf 72. (III: 59)


1) G 3-4 / 93-94
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,35 x 0,80 x 0,70 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: adult III, man
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 191 A RSJ 1 C
2. M 192 C PSJ 7 C
3. M 193 A RFC 1 C
4. M 194 C PSJ 5 C
5. M 198 A UFY 1 C
6. M 199 A UFY 4 C
7. M 200 A FRJ 4 C
8. M 201 C UFL 3 C
Miscell.
9. M 202 fragmenten malachiet (?), afgerond, max.
diam. 0,4 cm.
10. M 2036 brokken malachiet (?), hoekig, max. diam.
1,5 cm.
11. M 204 2 doorboorde schelpen
6) De fragmentjes malachiet M 202 komen van onder M 201 die
omgekeerd lag. De grotere brokken malachiet M 203 en de
doorboorde schelpen M 204 bevonden zich tussen de ellebogen en
de borstkas van het skelet.
225

4.73. Graf 73.


1) G 1-3 / 89-90,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) In de constructie van het graf was minstens n zandstenen
plaat gebruikt, waarvan de stukken verspreid in de grafvulling
aangetroffen werden. De oorspronkelijk vorm van de constructie
kon echter niet meer nagegaan worden.
Grafput 2,00 x 0,95 x 0,90 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 211.1 C PSJ - F
2. M 211.2 C (USv -) F
3. M 211.3 A versierde scherf
4. M 211.4 A a-typische scherven
5. M 211.5 C a-typische scherven

4.74. Graf 74.

1) G 0-2 / 57-59
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,90 x 0,90 x 0,70 m.
4) En skelet. Verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 212.1 A UFY 10 FR
2. M 212.2 A RSJ 2 P
3. M 212.3 A (USx -) F

4.75. Graf 75.


1) G 1-3 / 59-60
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 2,10 x 1,20 x 0,80 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 214.1 A a-typische scherven
2. M 214.2 C a-typische scherven
4.76. Graf 76. (III: 60-62)
226

1) G 19-21,5 / 80,5-83
2) Onverstoord.
3) Graf met gedeeltelijke versteviging en afdekking met stenen
platen. Het graf bestaat uit een kuil (1,70 x 1,05 x 1,40 m.),
van waaruit ongeveer vanaf het niveau van de bodem van het graf
in de ZO wand een nis uitgehaald werd (0,70 x 0,80 m). De ZW
zijde van het graf werd verticaal afgelijnd met een grote stenen
plaat, terwijl zich in de noordelijke hoek een kleinere steen
bevond.
Het zuidelijke deel van het graf werd afgedekt door twee
zandstenen platen. De hoogst gelegene van de twee was reeds voor
de opgraving aan het oppervlak zichtbaar. Het is dan ook
mogelijk dat andere stenen, die eventueel het volledige graf
afdekten, verdwenen zijn, zonder dat het graf geplunderd werd.
Misschien bevonden de stenen platen van de afdekking zich ook
bij de oorspronkelijke constructie van het graf aan het
oppervlak en dienden ze als plaatsaanduiding voor het graf.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: adult III, man
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 215 B UFC 1 C
2. M 216 B UFC 1 C
3. M 217 A RFC 6 C
4. M 218 B RFE 1 C
5. M 219 B UFB 1 C
7. M 221 A FRJ 3 C
8. M 222 B UFC 1 C
9. M 224 B RFE 1 C
10. M 225 B RSJ 1 C
11. M 226 A UFE 1 C
12. M 227 B UFB 1 C
13. M 228 B UFC 1 C
15. M 230 C FRJ 1 C
17. M 232 A RSJ 3 C
18. M 233 A RSJ 3 C
19. M 234 A RSJ 3 C
20. M 235 A RSJ 3 C
21. M 236 B UFC 1 C
22. M 242 B RSJ 2 C
23. M 243 A RSJ 5 C
Stenen vaatwerk.
14. M 229 S UFY 1 C
15. M 231 S FRJ 3 C
Miscel.
6. M 220 palet, type R.2
227

6) Het skelet bevond zich in de grafkuil; alle grafgiften waren


verzameld in de nis. Er is in dit graf dus een duidelijke schei-
ding der functies aanwijsbaar.

4.77. Graf 77. (III: 63-64)

1) G 17-18 / 0,5-2
2) Onverstoord.
3) Graf met gedeeltelijke versteviging en afdekking met stenen
platen. Grafkuil 1,80 x 1,30 x 1,10 m. Centraal in het graf be-
vond zich een zandstenen plaat die oorspronkelijk als afdekking
moet gediend hebben maar nadien schuin wegzakte. De NW zijde van
het graf was afgelijnd met een stenen plaat.
4) Twee skeletten. Beide linkerzijde, schedel ZO.
Skelet A: adult II. Skelet B: adult II, man
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 246 B RSJ 2 C
2. M 247 A RSJ 3 C
3. M 248 A UFY 9 C
4. M 249 B RSJ 2 C (788)
5. M 252.1 A FRO 2 FR
6. M 252.2 A RFC 2 P
7. M 252.3 C (USx -) F
Miscell.
8. M 251 doorboorde schelp
6) Beide skeletten werden gelijktijdig begraven. De aanwezigheid
van fragmentair aardewerk in het graf spreekt dit niet tegen en
verwijst evenmin naar een verstoring van het graf. De scherven
bevonden zich immers op de bodem van het graf en moeten daar
tijdens de begraving opzettelijk of incidenteel terecht gekomen
zijn.
De doorboorde schelp M 251 lag voor de knien van skelet A. Het
fragmentair aardewerk M 252.2-3 bevond zich in de onmiddellijke
omgeving van M 252.1.

4.78. Graf 78.

1) G 20-21 / 96-98
2) Grotendeels verstoord. Enkel een onderbeen en een arm van het
skelet bevonden zich nog in situ.
3) Kuilgraf. 1,60 x 0,70 x 0,70 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: adult II.

788
. Niet restaureerbaar.
228

5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 255.1 C a-typische scherven
Stenen vaatwerk.
2. M 255.2 S (USx -) F

4.79. Graf 79.

1) G 29-30 / 15-16,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,20 x 0,75 x 0,65 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 256.1 A a-typische scherven
2. M 256.2 C a-typische scherven

4.80. Graf 80.

1) G 5-7,5 / 93-94,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 2,10 x 1,30 x 0,90 m.
4) Twee skeletten. Beide volledig verstoord.
Skelet A: adult II. Skelet B: juvenile
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 259 C URB 1 FR
2. M 257.1 A UFC - F
3. M 257.2 A (RNI -) F
4. M 257.3 A RSJ 1-5 F
5. M 257.4 C a-typische scherven
6. M 261 C a-typische scherven
Miscell.
7. M 258 2 brokken malachiet (?), hoekig, max. diam.
1,0 cm.

4.81. Graf 81.


1) G 7-9,5 / 94-96
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 2,20 x 1,10 x 0,80 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
229

Nr. Type Bewaring


Aardewerk.
1. M 264 C PSJ - F
Stenen vaatwerk
2. M 263 S UFY 2

4.82. Graf 82.


1) G 9-11 / 95-97
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 2,20 x 1,10 x 0,85 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Geen.

4.83. Graf 83.


1) G 12,5-14 / 90-92,5
2) Nagenoeg volledig verstoord. En arm van het skelet bevond
zich nog in situ.
3) Kuilgraf. 2,60 x 1,00 x 0,90 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: adult
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 265.1 C UFC 3 F
2. M 265.2 C a-typische scherven
4.84. Graf 84.

1) G 31-32 / 78-79 (789)


2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,70 x 0,80 x 0,60 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Geen.

4.85. Graf 85. (III: 65-67)

1) G 5-8,5 / 87-89
2) Onverstoord.
3) Groot graf, afgedekt met zandstenen platen. Grafkuil: 3,10 x
1,25 x 1,50 m. Het graf was afgedekt met vier stenen platen,
nadat de grafkuil terug met aarde opgevuld was. De platen waren

789
. Dit graf bevindt zich ten oosten van plan F.
230

scheefgezakt. Oorspronkelijk kunnen ze aan het oppervlak zicht-


baar gebleven zijn.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZO.
Skelet: adult II.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 270 A RSJ 2 C
2. M 271 A RSJ 2 C
3. M 272 A RSJ 2 C
4. M 273 A RSJ 2 C
5. M 276 A RSJ 6 C
6. M 277 A RSJ 6 C
7. M 279 C UFB 4 C
11. M 283 A RRJ 1 C
12. M 284 A FRO 3 FR
22. M 320 A RSJ 2 C
28. M 326 A UFY 3 C
29. M 327 A UFY 6 C
30. M 328 A UFY 6 C
31. M 329 A UFY 6 C
32. M 330 A UFY 6 C
34. M 333 A UFC 4 C
35. M 334 C UFB 7 C
36. M 335 C PSJ 2 C
37. M 336 C PSJ 2 C (790)
38. M 337 C UFC 1 C
39. M 338 C UFC 1 C
40. M 339 C UFB 7 C
41. M 340 B UFB 1 C
42. M 341.1 C UFB 5 C
43. M 343 C UFB 2 C
45. M 345.1 C UFB 7 C
46 M 346 C UFB 4 C
47. M 347 C UFB 5 C
48. M 348 A UFY 8 C
49. M 349 A UFY 8 C
50. M 350 A UFY 6 C
51. M 351 A UFY 8 C
52. M 352 A UFY 7 C
53. M 353 A UFY 6 C
54. M 354 A UFY 7 C
55. M 355 A UFY 8 C
56. M 356 A UFY 7 C
57. M 357 A UFY 3 C

790
. Niet restaureerbaar.
231

58. M 358 A UFY 7 C


59. M 359 A UFY 7 C
60. M 360 A UFY 6 C
61. M 361 A UFY 7 C
62. M 362 A RSJ 2 C
63. M 363 A UFY 6 C
64. M 364 A UFY 3 C
65. M 365 A UFY 7 C
66. M 366 A UFY 8 C
67. M 367 A UFY 7 C
69. M 369 C UFB 4 C
Stenen vaatwerk.
8. M 280 S FSJ 1 C
23. M 321 S UFC 1 C
24. M 322 S FSJ 3 C
25. M 323 S UFC 1 C
27. M 325 S FSJ 2 C
33. M 332 S UFC 1 C
68. M 368 S UFB 0 C
70. M 370 S UFB 1 C
Miscell.
26. M 324 palet, type O.2
44. M 344 palet, type R.2
9. M 281 vaasje, ivoor FR
18. M 314.1 lepel F
19. M 314.2 lepel F
14. M 310 naald
15. M 311 naald
16. M 312 naald
17. M 313 naald
20. M 315 naald
21. M 316 naald
13. M 309 parels
70. M 297 brokjes malachiet (?), hoekig, max. diam.
1,0 cm.
71. M 3181 brok malachiet (?), hoekig, max. diam. 3,7
cm.
72. M 341. 2fragmentjes malachiet (?), afgerond, max.
diam. 0,2 cm.
73. M 345. 2fragmentjes malachiet (?), afgerond, max.
diam. 0,2 cm.
10. M 282 kei, max. diam. 6 cm, geen sporen van ge-
bruik.
6) De fragmenten malachiet bevonden zich op verschillende
plaatsen in het graf. M 297 in de onmiddellijke omgeving van het
ivoren vaasje M 281. De grote brok M 318 juist voor het aange-
zicht van het skelet. M 341.2 en M 345.2 vulden respectievelijk
de schaaltjes M 341.1. en M 342.2.
232

De aanleg van graf 85 verstoorde graf 86. Enkele scherven


die gevonden werden boven het niveau van de stenen platen van
graf 85, worden beschouwd als afkomstig van graf 86.

4.86. Graf 86.

1) G 6-7,5 / 87-88
2) Nagenoeg volledig verstoord. Enkel een zeer klein deel van
het skelet bevond zich misschien nog in situ.
3) Kuilgraf. 1,55 x ? x 0,80 m.
4) En skelet. Nagenoeg volledig verstoord. Linkerzijde, schedel
ZO.
Skelet: adult.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 302.1 A UFC 2 FR
2. M 302.2 C UFP P
3. M 302.3 A RSJ 1-5 F
4. M 302.4 A RSJ 1-5 F
5. M 302.5 A RFC 2 P
6. M 302.6 A FSJ 3 P
7. M 302.7 A RRJ 1 F
8. M 302.8 C RSJ 1 F
9. M 302.9 C UFL 2 F
10. M 302.10 C (USv -) F
11. M 302.11 A (USx -) F
12. M 303 A versierde scherf (III: 25)
Stenen vaatwerk.
13. M 397 S RFC 1 P
6) Graf 86 werd verstoord door het aanleggen van graf 85. Graf
86 werd vermoedelijk echter later nogmaals verstoord, aangezien
ook het gedeelte dat voor de aanleg van graf 85 niet
noodzakelijk moest verstoord worden, volledig geplunderd was.
Het is niet zeker dat alle ceramiek die verspreid in de vulling
werd aangetroffen oorspronkelijk ook werkelijk tot dit graf be-
hoorde. De halve stenen schaal M 397, die juist onder het loop-
vlak aangetroffen werd, behoorde nagenoeg zeker niet tot het
oorspronkelijke grafmeubilair.

4.87. Graf 87.

1) G 19-20,5 / 87-88,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) In de vulling van het graf bevonden zich een aantal stukken
van zandstenen platen, die oorspronkelijk zeker deel hebben uit-
gemaakt van de grafconstructie. De oorspronkelijke vorm van de
233

grafconstructie kon echter niet meer achterhaald worden.


Grafkuil: 1,85 x 1,00 x 0,90m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 278 C a-typische scherven.
4.88. Graf 88. (III: 68)

1) Graf 14-15 / 77-78,5


2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 1,65 x 0,55 x 0,90 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel NW.
Skelet: adult I
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Stenen vaatwerk.
1. M 288 S UFB 3 C
2. M 289 S RFC 2 C
3. M 290 S FRJ 1 C
5. M 293 S DIS 1 C
6. M 294 S onafgewerkt C
7. M 295 S onafgewerkt C
Miscell.
4. M 291 palet, type R.1
8. M 292 schelp
9. M 301 kei, niet bewerkt (8 x 5 cm).
6) Door de aanleg van graf 88 werd graf 89 verstoord.
De kei M 301 bevond zich onder de schedel.

4.89. Graf 89. (III: 68)

1) G 13-14,5 / 77,5-78,5
2) Gedeeltelijk verstoord, het westelijk deel van het graf
bevond zich nog gedeeltelijk in situ.
3) Kuilgraf. 1,15 x 0,75 x 0,70 m.
4) En skelet. Grotendeels verstoord. Linkerzijde, schedel NO.
Skelet: infans ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 274 A RSJ 1 C
2. M 286 C URP 1 C
3. M 296 C a-typische scherven
Miscell.
4. M 287 palet, type R.2
234

6) Graf 89 werd verstoord door de aanleg van graf 88.


In het hoogste niveau van de grafvulling van graf 89 werden een
aantal gedraaide scherven aangetroffen. Gezien het hoge niveau
waarop ze gevonden werden moeten ze als intrusief beschouwd wor-
den en kunnen ze in verband staan met de verstoring van het ske-
let in het gedeelte van het graf dat niet geraakt werd door graf
88.
4.90. Graf 90.

1) G 16-18 / 88-90
2) Nagenoeg volledig verstoord. Enkel een gedeelte van de onder-
benen van skelet A bevond zich nog in situ.
3) Kuilgraf. 2,10 x 0,85 x 0,80 m.
4) Twee skeletten. Skelet A: grotendeels verstoord, linkerzijde,
schedel ZO. Skelet B: volledig verstoord.
Skelet A: adult. Skelet B: infans.
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 298 C PSJ 8 C
2. M 299.1 A RSJ 1-5 F
3. M 299.2 A FRJ 3 F
4. M 299.3 C UFB 4 F
5. M 299.4 C UFC 1 F
6. M 299.5 C UFP - F
7. M 299.6 C RSJ 1 F
8. M 299.7 A a-typische scherven
9. M 299.8 C a-typische scherven
6) Vermoedelijk werden beide skeletten gelijktijdig begraven.
Het materiaal was gemengd met gedraaide ceramiek uit de Romeinse
tijd.

4.91. Graf 91.


1) G 10-12 / 80-81,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 2,05 x 0,60 x 0,90 m.
4) En skelet. Volledig verstoord.
Skelet: adult ?
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 300 C PSJ - F
2. M 331 A RSJ 1-5 F
3. M 372.1 A UFY - P
4. M 372.2 C (RNC -) P (III: 25)
235

5. M 372.3 A UFY 10 P
6. M 372.4 A UFY - F
7. M 372.5 A RSJ 1-5 F
8. M 372.6 A RSJ 1-5 F
9. M 372.7 A RSJ 3 P
10. M 372.8 A FR0 3 F
11. M 372.9 A (USx -) F
12. M 372.10 A RRJ 1 F
13. M 372.11 C (USv -) F

4.92. Graf 92.

1) G 8-10 / 78,5-79,5
2) Nagenoeg volledig verstoord. Een gedeelte van het skelet, nl.
borstkas, bekken en benen, bevond zich nog in situ. Van de graf-
giften bevond zich niets meer in situ.
3) Kuilgraf. 1,55 x 0,70 x 0,70 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZZO
Skelet: adult II, vrouw
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 377.2 A RSJ 1-5 F
2. M 377.3 A UFY 10 P
3. M 377.4 A UFY - F
Stenen vaatwerk.
4. M 371 S RFB 3 P
5. M 377.1 S UFB - F
4.93. Graf 93. (III: 69)

1) G 15-17 / 79,5-80,5
2) Onverstoord.
3) Kuilgraf. 2,20 x 0,90 x 0,80 m.
4) En skelet. Linkerzijde, schedel ZOO
Skelet: adult II
5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 379 C UFB 7 C
2. M 380 C UFB 2 C
3. M 381 A RSJ 2 C
4. M 382 C URB 2 C
5. M 383 A UFB 4 C
6. M 384 A RRJ 1 C
7. M 385 C UFB 5 C
8. M 386 A UFY 10 C
236

9. M 388 A UFY 10 C
11. M 390 C UFB 7 C
12. M 391 C UFL 3 C
13. M 392 A UFY 10 C
14. M 393 A UFY 7 C
16. M 396 C UFB 4 C
20. M 401 C UFB 3 C
21. M 402 A UFC 4 C
22. M 403 C UFB 4 C
23. M 404 C UFB 5 C
Stenen vaatwerk.
17. M 398 S UFL 1 C
18. M 399 S FRJ 2 C
19. M 400 S FSJ 2 C
Miscell.
10. M 389 palet, type O.1
15. M 395 palet, type O.1
24. M 405.1 lepel
25. M 405.2 doorboorde schelpen
26. M 394 doorboorde schelp
6) De doorboorde schelp M 394 lag tegen palet M 395. De 6
doorboorde schelpjes M 405.2 moeten oorspronkelijk aan een lus
gezeten hebben die aan een oog in de steel van de lepel M 405.1
bevestigd was.
Uit het hoogste niveau van de grafvulling, ter hoogte van de top
van de grootste stukken ceramiek die rechtop in het graf
stonden, kwamen een aantal scherven en een serie doorboorde
schelpen. Het is uit te sluiten dat hun aanwezigheid veroorzaak
t werd door een verstoring van het graf. Het lijkt eveneens
onwaarschijnlijk dat deze objecten afkomstig zouden zijn uit een
graf dat verstoord werd door graf 93, aangezien scherven en
schelpen dan verspreid moesten geweest zijn over de gehele
grafvulling. Er werd trouwens geen enkel spoor van een oudere
grafkuil aangetroffen.
Het meest logische besluit lijkt de objecten te beschouwen als
toegevoegd tijdens het opvullen van het graf.
27. M 373 doorboorde schelpen
28. M 374.1 C PSJ 4 F
29. M 374.2 C (USv -) F
30. M 374.3 C a-typische scherven
4.94. Graf 94.

1) G 16,5-18 / 87-88,5
2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,85 x 0,80 x 0,70 m.
4) Gering aantal verspreide fragmenten.
237

5) Grafgiften.
Nr. Type Bewaring
Aardewerk.
1. M 378.1 C RSJ 1 F
2. M 378.2 C URB 2 F
3. M 378.3 C a-typische scherven.
6) Het materiaal was vermengd met gedraaide Romeinse ceramiek.
4.95. Graf 95.

1) F 91,5-92,5 / 48-49 (791).


2) Volledig verstoord. Niets in situ.
3) Kuilgraf. 1,60 x 0,75 x 0,70 m.
4) Gering aantal verspreide skeletresten.
5) Grafgiften.
Aardewerk.
1. H 816.1 A RSJ 1-5 F
2. H 816.2 C PSJ - F
3. H 816.3 A (USx -) F
4. H 816.4 C RSJ 1 F
5. H 816.5 C (USv -) F
6. H 816.6 C (USv -) F
5. Situering van de grafgiften binnen de graven.

5.1. Doelstelling en methodiek.

De bedoeling is na te gaan of er zich voor de grafgiften in


het algemeen en voor de verschillende vaatwerktypes in het bij-
zonder een regelmaat voordoet in de plaats waar ze zich binnen
het graf bevinden. Als referentiepunt werd de situering ten op-
zichte van het skelet genomen. Enkel ongeplunderde graven of
graven met een aantal objecten nog in situ konden in aanmerking
genomen worden. Graven waarin de ceramiek zich in een afzonder-
lijke nis bevond werden buiten beschouwing gelaten, aangezien
dit slechts twee maal voorkwam (graven 69 en 76). Evenzo het ene
"stairway tomb" (graf 64), waar de grafgiften zich in de toegang
bevonden.
Er werd onderscheid gemaakt tussen de volgende mogelijke
plaatsen, rekening houdend met het feit dat de skeletten normaal
op de zij liggen, in gehurkte houding:

1. Omgeving van de schedel.


2. Voor de borstkas.
3. Achter de rug.

791
. Dit graf bevindt zich ten zuiden van plan A.
238

4. Omgeving van de voeten.


Indien het een graf met meer dan n skelet betreft, werd
de positie van het object bepaald ten opzichte van het dichtst
bijzijnde skelet.
In totaal werden 268 objecten waarvan de positie bepaald
werd in aanmerking genomen.
5.2. Besluiten.

Iets meer dan de helft van de grafgiften bevindt zich in de


omgeving van het hoofd. Achter het skelet bevinden zich haast
nooit voorwerpen. De objecten worden dus als het ware "in het
zicht" van de overleden persoon geplaatst.
Het is duidelijk dat de paletten en het stenen vaatwerk
zich bij voorkeur in de onmiddellijke omgeving van het hoofd
bevinden. Indien we ervan uitgaan dat stenen vaatwerk en
paletten omwille van hun hoge arbeidsintensiteit de
belangrijkste objecten waren binnen het geheel van de
grafgiften, dan blijkt duidelijk dat in de graven de omgeving
van het hoofd gereserveerd was voor de kostbaarste grafgiften.
Op basis van het gebruikte fabrikaat kan geen duidelijke
voorkeur voor de positie van de ceramiek vastgesteld worden.
Fabrikaat A heeft weliswaar de neiging om meer in de omgeving
van het hoofd voor te komen, maar het verschil met fabrikaat C
is niet significant genoeg.
De positie van de gegroepeerde vaatwerktypes in de graven
vertoont daarentegen wel een duidelijk patroon. Cups and bowls
van zowel fabrikaat A als C bevinden zich liefst in de omgeving
van het hoofd en in mindere mate voor de borst. Vaatwerk met
wavy handles komt haast steeds in de omgeving van het hoofd
voor. Stukken behorende tot de groepen A RSJ en C PSJ
daarentegen treffen we hoofdzakelijk aan in de omgeving van de
voeten. De positie van de overige jars and bottles van beide
fabrikaten is wisselvallig. Indien we er inderdaad van uitgaan
dat de belangrijkste objecten in de omgeving van het hoofd
geplaatst worden, dan blijkt dat binnen het geheel van de
ceramiek aan het vaatwerk met wavy handles het meeste belang
gehecht werd.
Er mag zeker gesteld worden dat het grote belang dat aan
cosmetica gehecht werd bevestiging vindt in de positie van de
objecten zoals paletten, stenen vaatwerk en aardewerk met wavy
handles, die hiermee in verband stonden. Merken we in dit
opzicht ook nog op dat in de twee gevallen waar schminklepels
aanwezig waren (graven 85 en 93), deze zich telkens voor het
aangezicht bevonden.
239

C. RELATIEVE EN ABSOLUTE CHRONOLOGIE.

1. Relatieve chronologie.
1.1. Verticale stratigrafie.

Gegevens in verband met verticale stratigrafie zijn per


definitie zeldzaam in grafvelden waar de graven zich
normalerwijze naast elkaar bevinden. Uitzonderlijk komt het
echter voor dat door de aanleg van een nieuw graf een ouder
verstoord werd.
Volgende oversnijdingen van graven komen voor:
* Graf 3 verstoorde graf 4.
* Graf 10 verstoorde graf 11.
* Graf 15 verstoorde graf 14.
* Graf 17 verstoorde vermoedelijk graf 16.
* Graf 85 verstoorde gedeeltelijk graf 86.
* Graf 88 verstoorde graf 89.
Het belang van deze oversnijdingen zal pas blijken bij de
interpretatie van de horizontale differentiatie van het
grafveld.
1.2. Horizontale differentiatie van het grafveld.

1.2.1. Geografische verspreiding van het archeologisch


materiaal.

Ten einde na te gaan of binnen het grafveld een horizontale


differentiatie voorkomt, werd een onderzoek gedaan naar de ver-
spreiding van verschillende types ceramiek en stenen vaatwerk
(792).
* De verspreiding van de fabrikaten toont geen verschil in con-
centratie tussen fabrikaat A en C. Fabrikaat B blijft hoofdza-
kelijk beperkt tot graf 76. Het aantal stukken in dit fabrikaat
is echter te beperkt om besluiten mogelijk te maken.
* De verspreiding van de kruiken met wavy handle decoration ver-
toont van alle vaatwerktypes de duidelijkste type-concentraties
(III: 71). Er kunnen vier groepen onderscheiden worden,

792
. In eerste instantie werd getracht de graven in volgorde
van gelijkenis te plaatsen door seriatie. Gezien het groot
aantal verschillende types, de geringe vertegenwoordiging van de
meeste types en het ongelijke aantal objecten aanwezig in de
graven, leverde dit geen zinvolle resultaten op. De graven groe-
peerden zich steeds rond de graven waarin de grootste variatie
aan types voorkwam (hoofdzakelijk graf 85).
240

gebaseerd op het voorkomen van:


- FSJ 1-5: noordwestelijke as (graven 23, 24, 29, 40, 43, 47,
48, 50, 61).
- A UFY 1-5: centrale as (graven 1, 5, 7, 9, 11, 41, 68, 72).
De graven 10, 16 en 85 (A UFY 6, 8) worden ook aangesloten
bij deze groep, alhoewel ze ook relaties vertonen met de
volgende groep.
- A UFY 7, 10: zuidoostelijke as (graven 17, 91, 92, 93). A
UFY 9, UFE 1 (cylindrisch vaatwerk zonder wavy handle deco-
ratie): noordoostelijk gedeelte van het grafveld (graven
76, 77, vermoedelijk ook 87).
* De ceramiek types die het sterkst in aantal vertegenwoordigd
waren zijn A RSJ en C PSJ (III: 70.2). A RSJ types komen ver-
spreid over het gehele grafveld voor, maar de kleinere types A
RSJ 5 en B RSJ 2 enkel in het zuidoostelijke deel. C PSJ komt
overal voor behalve in hetzelfde zuidoostelijke deel, dat geken-
merkt wordt door de aanwezigheid van A UFY 10 types.
* De situering van nog enkele andere types aardewerk, evenals
van de paletten, valt in grote lijnen samen met de juist voorge-
stelde indeling. Bv. A FRO 1 komt enkel voor in graven van de
centrale as (III: 71.2). Kommen en schalen van fabrikaat A zijn
talrijker in de noordelijke as, terwijl in de zuidelijke as meer
dergelijke stukken in fabrikaat C voorkomen.
* De graven met (nagenoeg) uitsluitend stenen vaatwerk (nrs. 4,
14, 60, 64, 88, 92 vertonen via de aangetroffen types (vooral
RFC en FRJ 1) onderling zeer sterke gelijkenis. Er lijkt echter
slechts een geringe typologische relatie te zijn met de rest van
het grafveld tenzij via het materiaal van de sterk verstoorde
graven 56, 58, 86. In deze graven komt geen vaatwerk met wavy
handles voor. Omwille van de verticaal stratigrafische gegevens
moeten deze graven tot de meest recente graven van het grafveld
gerekend worden. Opvallend is dat de graven verspreid liggen
over een groot deel van het grafveld.

1.2.2. Definitie van groepen gelijkende graven binnen het graf-


veld.

Vertrekkende van de juist aangehaalde gegevens bestaat de


mogelijkheid om binnen het grafveld vijf groepen graven te
onderscheiden die op basis van gelijkend archeologisch materiaal
telkens als een eenheid kunnen beschouwd worden. Uitgaande van
de sterke archeologische gelijkenis en de geografische
concentratie van vier van de vijf groepen wordt aangenomen dat
het hier telkens ook om chronologische gehelen handelt. Tevens
beschikken we via de verticale stratigrafie over enkele gegevens
in verband met de relatieve chronologie die deze groepen
verbindt.
De onderscheiden groepen, in volgorde van noord naar zuid zijn
241

de volgende: (III: 71.2, 72)


Groep 1. Noordwestelijke as. Het grafmeubilair wordt gekenmerkt
door A FSJ types, relatief weinig C schalen en kommen
t.o.v. de rest van het grafveld. A RSJ en C PSJ types komen
talrijk voor. Stenen vaatwerk is volledig afwezig. De
graven zijn op n uitzondering na uitsluitend kuilgraven.
Groep 2. Centrale as. Het grafmeubilair wordt gekenmerkt door A
UFY 1-6,8. Karakteristiek is ook A FRO 1. Er is een toename
van het aantal C schalen en kommen t.o.v. fase 1. A RSJ en
C PSJ types blijven talrijk. Stenen vaatwerk komt voor. De
meerderheid der graven zijn kuilgraven, maar constructies
met zandstenen platen komen ook voor.
Groep 3. Zuidoostelijke as. Het grafmeubilair wordt gekenmerkt
door A UFY 10. Nogmaals is een toename van het aantal C
schalen en kommen merkbaar. C PSJ types verdwijnen nagenoeg
volledig. A RSJ types blijven identiek aan die uit de voor-
gaande groep. Stenen vaatwerk, verwant met dat van fase 2,
is aanwezig. Bij de paletten treffen we enkel rechthoekige
en ovale stukken aan. De graven zijn alle kuilgraven.
Groep 4. Noordoosten. Het betreft slechts twee graven die geken-
merkt worden door de aanwezigheid van fabrikaat B en de
vaatwerktypes A UFY 9 / A UFE 1 (cylindrisch vaatwerk
zonder wavy handles). Kommen en schalen nagenoeg
uitsluitend in de fabrikaten B en C. Volledige afwezigheid
van C PSJ types. A RSJ types vertonen een tendens tot
kleinere afmetingen (A RSJ 5, B RSJ 1-2), met daarnaast
enkel A RSJ 3 dat ook in de voorgaande groepen voorkwam.
Beide graven hebben constructies in zandsteen.
Groep 5. Verspreid. Het betreft hier de typologisch meest geso-
leerde groep graven, gekarakteriseerd door stenen vaatwerk
(S RFC, S FRJ 1) en de orientatie van de schedel in het
noordwesten, omgekeerd ten opzichte van de rest van het
grafveld. Enkele graven (3, 15, 39) zonder grafgiften, maar
met dezelfde orientatie, behoren mogelijkerwijze ook tot
deze groep (793). Daarnaast komt uitzonderlijk ook de hou-
ding met de schedel in het zuidoosten, karakteristiek voor
de rest van het grafveld, binnen deze groep voor. Voor ver-
schillende graven kon de oorspronkelijke houding echter
niet meer bepaald worden. Als graftype komen zowel kuil-
graven als constructies met zandstenen platen voor.
1.2.3. Chronologische relatie tussen de groepen graven.

Ondanks het gering aantal verticaal stratigrafische gege-

793
. Er blijft in dit verband toch twijfel bestaan aangezien
de graven 3 en 15 uitgerekend graven uit deze groep verstoren.
242

vens, kunnen toch enkele belangrijke besluiten getrokken worden.


Groep 5 is met zekerheid recenter dan groep 3, aangezien
graf 88 (groep 5) graf 89 (groep 3) verstoord heeft. De graven 4
en 14 (groep 5) worden verstoord door graven zonder grafgiften
en leveren dus geen verdere informatie op.
Het bewijs dat groep 3 recenter is dan groep 2 kan niet met
zekerheid gegeven worden, aangezien de relatie tussen graf 17
(groep 3) graf 16 (groep 2) niet volledig vast staat.
Groep 2 uiteindelijk mag als recenter dan groep 1 beschouwd
worden, indien men afgaat op de verstoring van graf 86 (groep 1)
door graf 85 (groep 2). Alhoewel graf 86 buiten de zone valt die
beslagen wordt door graven van groep 1, lijkt de plaatsing van
het graf in deze groep toch vrij zeker door fragmenten van een
type A FSJ 3 op de bodem van het graf.
Over de verstoring van graf 11 (groep 2) door graf 10, valt
weinig te zeggen, aangezien graf 10 slechts twee, weinig ty-
pische, objecten bevatte. En van deze twee is een C PSJ 3 type.
Alhoewel graf 10 vanzelfsprekend recenter is dan graf 11, is het
toch mogelijk dat beide in de tijd zeer kort op mekaar volgden
en tot dezelfde groep moeten gerekend worden.
Samenvattend kan uitgaande van de combinatie der verticaal
stratigrafische gegevens en de horizontale differentiatie van
het grafveld gesteld worden dat het grafveld een horizontale
evolutie kende die van zuidwest naar noordoost verliep, waarbij
de groepen 1, 2 en 3 mekaar opvolgden. Alhoewel groep 5
duidelijk intrusief is, zal toch blijken dat er geen groot
tijdsverschil kan geweest zijn met groep 3. De situatie van
groep 4 is minder vanzelfsprekend, maar omwille van de
geografische situatie en de aanwezigheid van typologische
relaties met groep 3 en in mindere mate met groep 5, kan ze
tussen groep 3 en 5 geplaatst worden.
1.2.4. Terminologie.

Het merendeel van het materiaal van Elkab laat zich zeer
goed insluiten binnen de types die door Kaiser bij zijn studie
naar de interne chronologie van de Naqada-cultuur als leidraad
voor de Stufen IIIA1 tot IIIB uitgekozen werden (794). Zowel de
volledige serie Wavy handle types (W 43 G - W 80) als een aantal
typische L 31 en L 36 types en enkele L-types met versiering
zijn te Elkab aanwezig. Het is dan ook mogelijk de door Kaiser
opgestelde terminologie ook voor het grafveld van Elkab te ge-
bruiken. Een door ons verricht uitgebreid onderzoek naar
horizontale stratigrafie en relatieve chronologie van de belang-
rijkste Naqada-grafvelden leidde echter tot een herschikking van

794
. Kaiser 1957: tf. 24.
243

beperkte omvang der karakteristieke types voor een aantal


relatief-chronologische periodes der Naqada-cultuur in
vergelijking tot Kaisers Stufen-systeem. Tevens werden drie
nieuwe relatief-chronologische periodes toegevoegd (795). Deze
laatste worden archeologisch nog tot de Naqada-cultuur gerekend,
maar het zal blijken dat het archeologisch materiaal
karakteristiek voor deze periode ook voorkomt in vroeg-dynas-
tische context. De definitie van de relatief-chronologische
periodes zoals ze hier zullen behandeld worden baseert zich
reeds op de resultaten van dit nieuwe onderzoek. De term Stufe
wordt niet meer gebruikt indien het de door ons gecorrigeerde
indeling betreft. In de plaats daarvan wordt gesproken over de
relatief-chronologische periodes Naqada IA, Naqada IB enz.
Dit resulteert in de volgende concordantie, waarbij welis-
waar een aantal verschillen voorkomen tussen de types die door
Kaiser en door ons als karakteristiek voor een bepaalde periode
beschouwd worden:

Elkab Relatief-chronologische periode


----------------------------------------------
Groep 5. Naqada IIID -
- Naqada IIIC2 -
Groep 4. Naqada IIIC1 -
Groep 3. Naqada IIIB Stufe IIIB
Groep 2. Naqada IIIA2 Stufe IIIA2
Groep 1. Naqada IIIA1 Stufe IIIA1

Naqada IIIC1 wordt te Elkab slechts vertegenwoordigd door


twee graven. Het aanvaarden van een hiaat in het gebruik van het
grafveld gedurende Naqada IIIC2 stelt geen probleem gezien de
verspreiding van de graven behorende tot Naqada IIID. Deze
bevinden zich immers verspreid over het gehele grafveld en
verstoren regelmatig oudere graven, wat erop wijst dat het
bestaan gedurende Naqada IIIA1 - IIIB van het door ons
opgegraven deel van het grafveld gedurende Naqada IIID reeds
vergeten was. Graven behorende tot het geheel van de periode
beslagen door Naqada IIIC1 - IIID bevonden zich vermoedelijk wel
in de zones opgegraven door Quibell (796), zodat een doorlopende
bezetting van het grafveld zeker mag aangenomen worden.

1.3. Relatief-chronologische verspreiding van het archeologisch


materiaal.

795
. Zie pg 285. De drie toegevoegde relatief-chronologische
periodes zijn Naqada IIIC1, IIIC2 en IIID.
796
. zie pg. 179-180.
244

Het nagaan van de relatief-chronologische verspreiding van


het archeologisch materiaal is enkel zinvol voor soorten mate-
riaal die in voldoende groot aantal voorkomen. Dit houdt in dat
benen en ivoren objecten evenals parels hier niet behandeld wor-
den.

1.3.1. Verdeling der graven per relatief-chronologische periode.


(II: 20-21)

Van de 70 graven waarin objecten aangetroffen werden,


konden er 61 aan een bepaalde relatief-chronologische periode
toegekend worden. Bijna de helft hoort thuis in Naqada IIIA1 en
terwijl graven karakteristiek voor Naqada IIIA2 de tweede
belangrijkste groep vormen.
Gezien we hier slechts het bewaarde gedeelte van een oor-
spronkelijk veel groter grafveld behandelen, kunnen hieruit na-
tuurlijk geen besluiten in verband met de onderlinge tijdsduur
der relatief-chronologische periodes van de Naqada-cultuur ge-
trokken worden.
1.3.2. Verdeling der vaatwerktypes per relatief-chronologische
periode. (II: 22-24)
Indien alle objecten (totaal: 428), ook die afkomstig uit
verstoorde graven, per vaatwerktype relatief-chronologisch ge-
plaatst worden, dan blijft niet alleen de aanwezigheid van de
vaatwerktypes die in de eerste plaats bij het onderzoek van de
geografische verspreiding betrokken werden beperkt tot n of
enkele opeenvolgende relatief-chronologische periodes, maar is
dit ook het geval voor het merendeel van de andere
vaatwerktypes.
1.3.3. Frequentie der randtypes per relatief-chronologische
periode. (II: 24)
Alhoewel sommige randtypes vooral typisch lijken te zijn
voor bepaalde periodes der Naqada-cultuur, moeten we ons toch
realiseren dat het behandelde materiaal te beperkt in omvang is
om dergelijke tendensen met zekerheid te kunnen bevestigen.

1.3.4. Frequentie der graftypes per relatief-chronologische


periode. (II: 25)

Graven met constructie elementen lijken eerder in de recen-


tere fase van het grafveld thuis te horen, maar ook hier zou het
gezien het geringe aantal data onvoorzichtig zijn definitieve
besluiten te trekken.
245

1.4. Sequence Dating. (II: 20-21)

Ondanks het feit dat de door W.F. Petrie ontworpen Sequence


Dating (SD) naar hedendaagse normen niet meer als objectief kan
beschouwd worden (797), leek het ons toch nuttig de gegevens uit
Elkab ook volgens dit systeem te verwerken. Reden hiervoor is
dat de SD nog regelmatig in de literatuur gebruikt wordt en
vooral het feit dat oude opgravingsverslagen meestal met behulp
ervan gepubliceerd werden. Het verwerken van de gegevens van
Elkab is dus noodzakelijk om vergelijking met andere opgravingen
mogelijk te maken.
Indien volgens de principes opgesteld door Petrie, voor de
onverstoorde en slechts gedeeltelijk verstoord graven te Elkab
de SD berekend worden dan blijken alle graven geplaatst te
kunnen worden tussen SD 75 - 80, en de overgrote meerderheid
meer bepaald in SD 77 - 79. Het is echter met behulp van de SD
onmogelijk groepen samenhorende graven te onderscheiden en de
door ons gemaakte relatief-chronologische indeling blijkt in
geen enkel opzicht uit de SD.
2. Absolute chronologie.

Gezien de grote behoefte aan C14 dateringen werden te Elkab


zo veel mogelijk bemonsteringen gedaan. De resultaten hiervan
waren echter ontgoochelend. Hiervoor waren meerdere oorzaken:
* Houtskool kwam in de onverstoorde graven slechts zeer zelden
voor en dan nog slechts in de vorm van structuurloze, kleine
stipjes. Deze waren verspreid over de gehele grafvulling, zodat
hun samenhang met de aanleg van het graf in twijfel moet getrok-
ken worden (Lv-1051D). De aanwezigheid van houtskool in
verstoorde graven moet eerder in verband gebracht worden met de
plundering van het graf (Lv-1050D).
* Vanwege de slechte bewaringstoestand van het organisch mate-
riaal te Elkab, was bemonstering hiervan problematisch. Een
datering op skeletresten leverde bij gebrek aan collageen in de
beenderen een negatief resultaat op.
Uiteindelijk konden slechts drie monsters voor datering
weerhouden worden (798):

Radio-carbon Corrected age


Lab. No. age (BP) (Cal BC) (799) grafnr.
5570 half-life 64% 96%

797
. zie pg. 15-21.
798
. De data werden reeds gepubliceerd: Close 1984: ; Hassan
1985: 110. (Lv-1050D foutief gepubliceerd door Hassan).
799
. Gilot & Mahieu 1987.
246

BP = 1950
Lv-1035 4490+60 (800 3060 - 2950 - 77(801)
3360 3390
Lv-1050D 3910+210 2050/2130 1780/1880 60(802)
- - 2930
2660/2840
Lv-1051D 12640+33 (803)

Enkel Lv-1035 is met zekerheid te verbinden met het laat-


predynastisch grafveld. De datering is afkomstig uit graf 77, dat
thuishoort in Naqada IIIC1. Uit het verdere onderzoek van de
Naqada-grafvelden zal blijken dat de regeringen van onder andere
Narmer en Hor-Aha thuishoren in Naqada IIIC1 en dat deze periode
moet gedateerd worden tussen 3100 en 3000 CAL BC (804).
3. Besluiten in verband met relatieve en absolute chronologie.

De SD staat enkel toe de graven binnen de laatste fase van


het predynasticum te plaatsen. Het zwaartepunt ligt op SD 78. Een
relatieve chronologische opsplitsing van de graven in groepen
wordt echter niet bereikt door het toepassen van de SD.
Het indelen van de graven in relatief-chronologische perio-
des geeft een bezetting van het grafveld aan gedurende Naqada
IIIA1 - IIIC1 / IIID, waarbij het zwaartepunt ligt op Naqada
IIIA1 - IIIA2.
Aangezien de periodes beslagen door Naqada IIIC1 en IIID
overeenkomen met dynastie 0 en het begin der 1ste dynastie voor
Naqada IIIC1 en het einde van de 1ste/begin 2de dynastie voor
Naqada IIID (805) en de enige representatieve C14 datering even-
eens overeenstemt met dynastie 0, moet de laatste fase van het
gebruik van het grafveld gedurende deze periodes vallen.
Uitgaande van de C14 dateringen afkomstig uit andere sites
(806) mag een gebruik van het grafveld gedurende 3300 - 3000 CAL
BC voor de periode Naqada IIIA1 - Naqada IIIC1 en een herbruik
omstreeks 2900 CAL BC voor Naqada IIID verondersteld worden.

800
. E. Gilot. Laboratoire de chimie inorganique et nucl-
aire. Universit Catholique de Louvain.
801
. Monster op verkoolde graankorrels die zich in M 246
bevonden.
802
. Houtskool concentratie in verstoord graf.
803
. Houtskool, verspreid over de grafvulling.
804
. zie pg. 319.
805
. zie pg. 316.
806
. Hassan 1980; 1985.
247

D. SOCIAAL-ECONOMISCHE SITUATIE.

1. Sociale differentiatie.
1.1. Doelstelling en methodiek.

De bedoeling is de verschillen in rijkdom tussen de graven


na te gaan met het oog op het verzamelen van gegevens die inzicht
kunnen verlenen in de sociale structuur van de maatschappij waar-
toe het grafveld behoorde. Ten einde de gegevens op een prac-
tische manier te kunnen verwerken is het noodzakelijk criteria
aan te nemen waarmee de rijkdom van graven kan vastgesteld worden
en aldus de graven onderling vergelijkbaar te maken.
Voor het opstellen van dergelijke criteria bestaat geen
algemeen aanvaarde methode. Pogingen tot een gelijkaardig onder-
zoek voor predynastische en vroeg-dynastische grafvelden werden
tot nog toe ondernomen door Atzler en Castillos (807). Beiden
hanteren een werkwijze die zowel bediscussieerbaar is wat de
opgenomen gegevens zelf betreft als de verwerking ervan.
Atzler gaat voor zijn onderzoek alleen uit van het aantal
stukken ceramiek dat in de graven aanwezig is. Objecten die geen
aardewerk zijn worden niet opgenomen. Dit is vooral onlogisch
voor het stenen vaatwerk, dat in feite enkel een luxueusere ver-
sie van de ceramiek is. De aanwezigheid van stenen vaatwerk in
een graf kan dus invloed hebben op het aantal stukken aardewerk
dat als grafgift meegegeven werd. Een ander probleem stelt zich
bij de verwerking van de gegevens, Atzler postuleert drie belang-
rijkheidsklassen, waarvoor de criteria veranderen afhankelijk van
de chronologische periode (808). Het leek ons zinvoller om een
groter aantal belangrijkheidsklassen te onderscheiden en met
vaste criteria voor de gehele periode te werken.
Castillos maakte analyses van de belangrijkste predynas-
tische en vroeg-dynastische grafvelden. Voor het katalogeren van
de rijkdom der graven gebruikt hij echter slechts twee belang-
rijkheidsklassen (0-10 en > 10 objecten). Dit geeft echter veel
te weinig differentiatie mogelijkheden. Tevens worden alle soor-
ten objecten zonder onderscheid op voet van gelijkheid in acht
genomen om de belangrijkheidsklassen te bepalen. Het spreekt voor
zich dat niet alle objecten als even belangrijk kunnen beschouwd
worden.
Een methode bedoeld voor het inschatten van de rijkdom van
graven moet zowel rekening houden met de kwantiteit als met de
807
. Atzler 1981: 65-109; Castillos 1982. Een recent
onderzoek naar het grafveld van Armant (Bard 1988) kwam te laat
in ons bezit om hier nog te bespreken.
808
. Atzler 1981: 75.
248

kwaliteit van de objecten. Een mogelijkheid om dit te bereiken is


het uitwerken van een systeem waarbij een varirend aantal
"punten" toegekend wordt aan individuele objecten op basis van
zeldzaamheid en kwaliteit. De hier voorgestelde verwerkingsmetho-
de werd in feite opgesteld in functie van de studie der reeds
gepubliceerde Naqada-grafvelden (809). Ze gaat dan ook uit van de
Petrie-typologie voor ceramiek en ander archeologisch materiaal.
Ten einde de gegevens van Elkab op dezelfde wijze te kunnen ver-
werken, wordt hier gebruik gemaakt van de corresponderende types
uit Petries 'predynastische' typologie zoals ze reeds gedentifi-
ceerd werden voor de onderscheiden vaatwerktypes uit de analy-
tische typologie (810).
De aangenomen criteria voor de bepaling van de belangrijk-
heid van objecten zijn de volgende:

1: Alle types behorende tot de R-klasse, evenals de types


L 7, L 28-31.
2: Alle types behorende tot de ceramiekklassen B, P, W en
de niet onder 1 vermelde L-types.
3: Alle types behorende tot de F-klasse en de niet onder
4 vermelde D-types.
4: Alle types behorende tot de C-klasse, evenals de types
D 37-38, D 40-55, D 78. Tevens alle paletten en de
opgenomen silex-werktuigen (zie pg.).
5: Alle stenen vaatwerk.
Onderdelen van het grafmeubilair waarvan kan verondersteld
worden dat ze er eventueel deel van uitmaken omwille van hun
godsdienstige of politieke betekenis en dus niet noodzakelijk
naar de sociale status van het individu verwijzen, werden niet
opgenomen. Alhoewel dit ook kan gelden voor bepaalde types ver-
sierd vaatwerk, betreft het hoofdzakelijk benen objecten. Deze
moesten trouwens om practische redenen in hun geheel buiten be-
schouwing gelaten worden, net als de parels (811).
De hier gebruikte indeling gaat ervan uit dat stukken beho-
rende tot de R-klasse over het algemeen een weinig verzorgde
afwerking vertonen en tegelijkertijd op een relatief lage tempe-
ratuur gebakken werden. Dit houdt in dat zowel de aan de vervaar-
diging bestede tijd als de productieonkosten lager moeten gelegen
hebben dan voor de overige ceramiekklassen. De klassen B, P, W en
L (behalve de R-stukken in deze laatste klasse) worden als ge-
lijkwaardig behandeld ondanks het feit dat polijsting zeldzamer
809
. zie pg. 322-324.
810
. zie pg. 94-103. Voor het stenen vaatwerk wordt gebruik
gemaakt van Petries 'protodynastische' typologie, zie pg.
150-152.
811
. zie pg. 54.
249

voorkomt op W- en L-stukken dan op B- en P-stukken. De baktempe-


ratuur van de L- en W-klasse lag anderzijds hoger. Deze vier
klassen kunnen echter moeilijk van elkaar gescheiden worden aan-
gezien ze, afgezien van de duidelijk verschillende R-klasse, de
vier grote groepen ceramiek vormen, waarvan de aanwezigheid
duidelijk chronologische implicaties heeft. Het toekennen van
uiteenlopende waardes aan deze klassen zou dus betekenen dat
verschillen in rijkdom zich automatisch in bepaalde periodes
zouden aftekenen. Binnen het versierde aardewerk van de D-klasse
werd een onderscheid gemaakt in twee grote groepen, waarbij aan
figuratieve versieringen een groter belang werd toegekend dan aan
niet-figuratieve. Stenen vaatwerk en paletten tenslotte werden
omwille van hoge arbeidsintensiteit belangrijker geacht dan de
ceramiek.
Dit blijft natuurlijk een subjectieve benaderingswijze,
aangezien de rele kostprijs van een bepaald object gedurende de
predynastische periode op dit ogenblik onmmogelijk correct kan
ingeschat worden. Daartoe zou veel meer informatie beschikbaar
moeten zijn aangaande de organisatie van de arbeid, de verhouding
tussen de rele inkomsten en levenskosten en tal van andere eco-
nomische en sociale factoren.
Het inschatten van het belang van een bepaald object moet
dus tot op zekere hoogte gevoelsmatig gebeuren. Wel kan men een
schatting trachten te maken van de tijdsduur en de vakbekwaamheid
noodzakelijk voor het vervaardigen van een object. Ook deze gege-
vens kunnen echter niet met zekerheid bepaald worden.
Op basis van het aldus bekomen puntenaantal per graf werden
zes belangrijkheidsklassen onderscheiden. Deze werden exponen-
tieel gedefinieerd ten einde vooral mogelijke verschillen in de
brede massa van minder rijke graven te kunnen onderscheiden. De
volgende belangrijkheidsklassen werden onderscheiden:
1. < 5
2. 5-9
3. 10-19
4. 20-39
5. 40-60 (812)
6. > 60

Met de aard van de grafconstructie wordt geen rekening ge-


812
. Normaal zou dit 40-80 moeten zijn en voor klasse 6 > 80
indien dezelfde factor, namelijk verdubbeling, aangehouden
wordt. Hiervan werd echter bewust afgezien omdat rijke graven in
de eerste plaats in aanmerking komen voor plundering en dit uit
de opgravingsverslagen niet steeds duidelijk blijkt aangezien in
dergelijke graven toch nog een groot aantal objecten kan
aanwezig zijn.
250

houden omdat de gegevens in verband hiermee niet in alle oude


opgravingsverslagen op een consequente manier opgenomen werden.
Zeker aan de exactheid van de genoteerde afmetingen der grafkuil-
en mag getwijfeld worden omwille van de in het verleden gehan-
teerde opgravingsmethodes. Het mag trouwens verondersteld worden
dat de aandacht besteed aan de grafconstructie een afspiegeling
zal zijn van de rijkdom van de grafinhoud.
De meervoudige begravingen stellen bij deze
benaderingswijze een probleem. Aangezien uit de verspreiding van
de grafgiften in deze graven niet blijkt dat bepaalde groepen
objecten aan bepaalde individuen kunnen toegewezen worden en dat
er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat het aantal objecten
vermenigvuldigd werd in functie van het aantal personen in het
graf, worden deze graven hier behandeld als individuele graven.

1.2. Elkab data.


1.2.1. Ongeplunderde graven.

Enkel de (nagenoeg) onverstoorde graven worden in acht


genomen. De toewijzing aan klassen van de verstoorde graven is
tendentieus. De niet vermelde graven waren te sterk geplunderd of
bevatten helemaal geen grafgiften meer.

1.2.1.1. Gemiddelde rijkdom der graven per relatief-chronolo-


gische periode. (II: 25)

Het aantal graven voor Naqada IIIB-IIIC1 is te beperkt om


te mogen besluiten dat er een belangrijke toename in gemeen-
schappelijke rijkdom zou zijn na Naqada IIIA2. Wel mag aangenomen
worden dat tussen Naqada IIIA1 en Naqada IIIA2 geen verschil
bestaat.
In vergelijking met de resultaten bekomen voor het geheel
van Zuid-Egypte, liggen de cijfers voor Elkab erg hoog.
1.2.1.2. Verdeling der belangrijkheidsklassen per relatief-chro-
nologische periode. (II: 25)
Ook hier zijn de gegevens te beperkt in aantal om binnen
het grafveld zelf op een zinvolle manier besluiten te trekken.
Wel is het mogelijk vergelijkingen te maken met andere grafvelden
(813). Dan blijkt het aantal graven behorende tot de belangrijk-
heidsklassen 4-6 uitzonderlijk hoog te liggen.
Als voorlopig besluit mogen we aannemen dat de rijkdom van
het grafveld te Elkab boven het gemiddelde ligt in vergelijking
tot andere sites van Zuid-Egypte.
813
. zie pg. 328-329. (II: 147-148).
251

1.2.2. Schatting der belangrijkheidsklassen voor het gehele graf-


veld. (II: 26)

Op basis van het schervenmateriaal, de afmetingen en con-


structie elementen van de verstoorde graven bestaat de mogelijk-
heid om deze met enige zekerheid aan bepaalde belangrijkheids-
klassen toe te wijzen.
Indien we deze gegevens vergelijken met het algemene beeld
van de Naqada-cultuur, stellen we vast dat rijkdom van de graven
te Elkab ver boven het gemiddelde ligt. De graven behorende tot
de belangrijkheidsklassen 1 en 2 vertegenwoordigen gedurende
Naqada IIIA1 - IIID in Zuid-Egypte rond de 50 % van het totale
aantal graven tegenover slechts 13 % te Elkab.
Opvallend is vooral de aanwezigheid van graf 85 waarvoor de
belangrijkheid 133 bedroeg. Ook graf 69 had mogelijkerwijze de-
zelfde omvang. Graven met een dermate groot aantal objecten zijn
zeldzaam voor de laat-predynastische periode. Hun aanwezigheid
blijft normaal beperkt tot de grote centra (814), waar ze in
afzonderlijke delen van de grafvelden kunnen geconcentreerd zijn
(815).

1.3. Besluit.

Voor de vastgestelde hoge rijkdom van de graven te Elkab in


vergelijking met de gekende gegevens voor de rest van Zuid-Egyp-
te, kunnen vanuit verschillende standpunten verklaringen aange-
haald worden.
* Vooreerst moet rekening gehouden worden met het vrij geringe
aantal graven waarop voor Elkab gewerkt werd en de daaruit moge-
lijkerwijze voorkomende statistische afwijkingen. Gezien de
dichte bezettingsgraad van het grafveld lijkt dit echter niet
waarschijnlijk. Men zou trouwens moeten besluiten dat in hoofd-
zaak de armere graven geplunderd waren, wat niet logisch is.
Uiteindelijk mogen de beschikbare gegevens voor Elkab vermoede-
lijk toch als representatief voor het gehele grafveld beschouwd
worden.
* Regionale verschillen. Onze studie van de sociale differentia-
tie is gebaseerd op de grafvelden die geografisch tussen Matmar
en Armant gesitueerd zijn. Elkab bevindt zich tesamen met Hiera-
konpolis ten zuiden hiervan. Gezien het enorme belang van Hiera-
konpolis (816) gedurende de hier behandelde periode, is het moge-
lijk dat de sociale structuur in deze streek een grotere midden-
klasse vertoonde dan voor het noordelijke gebied het geval was.
814
. Atzler 1981: 76, 161-178.
815
. Davis 1983a; Castillos 1983.
816
. zie pg. 403-409.
252

2. Economische specialisatie.

Het grafmeubilair kan soms aanwijzingen verschaffen in ver-


band met de beroepsactiviteit van de overledene (817). Hiertoe
moet gezocht worden naar grafmeubilair dat afwijkt van de normale
samenstelling.
Alhoewel een dergelijke situatie voorkomt in enkele graven,
kunnen o.i. enkel de objecten uit graf 88 met enige zekerheid in
verband met beroepsactiviteit gebracht worden. Toch bespreken we
de andere gevallen eveneens, al was het maar om aan te geven dat
een uitzonderlijke grafinhoud niet noodzakelijk in verband moet
staan met de beroepsactiviteit van de begraven persoon.
2.1. Graf 88.

Het grafmeubilair van dit graf bestaat uit zes stuks stenen
vaatwerk, n palet, n schelp en n kei. Aardewerk ontbreekt
volledig. Het stenen vaatwerk is van een matige kwaliteit en twee
stukken (M 294 en M 295) zijn onafgewerkt. Het is dan ook niet
onlogisch te veronderstellen dat we hier te maken hebben met het
graf van een ambachtsman die stenen vaatwerk vervaardigde.
Het graf hoorde toe aan een nog vrij jonge volwassene en
hoort chronologisch in de Naqada IIID periode thuis.

2.2. Graf 48.

In dit graf werd het enige koperen werktuig (M 45) uit het
gehele grafveld gevonden. Alhoewel sterk gecorrodeerd, betreft
het nagenoeg zeker een beitel. Dergelijke werktuigen werden ge-
bruikt in de houtbewerking. In de omgeving van de schedel bevond
zich een verkleuring die eventueel van volledig vergaan hout
afkomstig kan zijn.
Aangezien het graf echter toebehoorde aan een kind onder 13
jaar, kan moeilijk besloten worden dat het hier het graf van een
houtbewerker betreft.

2.3. Graf 69.

In dit graf werd een onafgewerkt palet (M 196), tesamen met


een klopper (M 197), gevonden. Beide objecten bevonden zich in
situ, maar de rest van het graf was nagenoeg volledig geplunderd.
Het is dan ook verre van zeker dat de stukken in verband kunnen
gebracht worden met de beroepsactiviteit van de overledene. Het
graf, dat toebehoorde aan een volwassene, wordt verondersteld n

817
. Davis 1983b.
253

van de twee rijkste graven uit het grafveld te zijn. Ondanks het
feit dat de sociale positie van een ambachtsman boven die van de
landbouwer moet gestaan hebben lijkt het toch onwaarschijnlijk
dat de ambachtsmensen het rijkste gedeelte van de lokale bevol-
king te Elkab vormden.

2.4. Graf 85.


Opvallend bij dit graf is het zeer groot aantal A UFY types
onder de ceramiek (24 stuks op een totaal van 49). Gezien de
rijkdom van het graf kan niet besloten worden dat het om de man
zou gaan die dergelijke stukken vervaardigde. Het beroep van
pottenbakker stond immers op een veel lager sociaal niveau (818).
Indien de verklaring voor de aanwezigheid van deze stukken moet
gezocht worden in het beroep van de overledene, kan veeleer ge-
dacht worden aan de productie van olie en zalven, die in derge-
lijk vaatwerk bewaard werden.
Het lijkt echter veel waarschijnlijker dat het grote aantal
van deze kruiken enkel de sociale positie van de overledene moest
bevestigen.
Het graf hoorde toe aan een volwassene van middelbare leef-
tijd.
2.5. Broodvormen.

Volledige exemplaren of fragmenten van dergelijke stukken


(C URB 2), komen voor in de graven: 34 (H 834.2, adult ?), 36 (H
838.4, adult ?), 46 (M 010.2, adult ?), 47 (M 031.2, adult I,
adult II), 50 (M 056.7, adult ?), 53 (M 076.2, adult ?), 62 (M
134, adult I, infans II), 69 (M 182.4, adult ?), 93 (M 382, adult
II).
Voor geen der graven staat een sex-determinatie ter
beschikking. Wel betreft het allemaal graven die aan volwassenen
toebehoorden. De graven horen thuis in de belangrijkheidsklassen
1 tot 3. Er kan geen uitsluitsel gegeven worden of deze brood-
vormen bij een bepaald type personen thuishoren.
Het maken van brood was echter geen gespecialiseerde
arbeid, maar behoorde tot de taken van het huishouden. Tevens
valt op dat in al de vermelde graven telkens slechts n stuk
voorkomt, terwijl dit soort broodvormen normaal met meerdere
tegelijkertijd gebruikt wordt. Dergelijke grafgiften mogen dan
ook eerder symbolisch genterpreteerd worden dan in verband met
een beroepsactiviteit.

818
. Dit blijkt oa. uit de beschrijving van het beroep in de
"Satire der beroepen", een didactisch-satirische Middenrijks
tekst (Lichtheim 1973: 186-187).
254

3. Demografische situatie.

Gezien de zeer slechte bewaringstoestand van het skelet


materiaal en de daaruitvolgende problemen voor de ouderdoms- en
sex-determinaties, kunnen hier slechts enkele opmerkingen gemaakt
worden.
3.1. Sexe. (II: 26)

Het overwicht aan mannen tussen de weinige gedetermineerde


skeletten laat geen enkel besluit toe en moet vermoedelijk aan
het toeval toegeschreven worden (819).
3.2. Ouderdom. (II: 26)

Ondanks de moeilijke ouderdomsbepaling, is de volledige


afwezigheid van kinderen tussen 0 en 3 jaar evident. Dit is een
gekend fenomeen voor predynastisch Egypte. Vermoedelijk werden
zeer jonge kinderen in de nederzettingen zelf begraven (820).
Kinderen tussen 4 en 12 jaar beslaan te Elkab 14 % van de
begravingen. Dit cijfer valt volledig binnen dat van andere graf-
velden uit dezelfde periode (821). Toch kan dit relatief lage
percentage moeilijk de gehele kindersterfte vertegenwoordigen.
Opvallend is ook dat te Elkab acht van de elf kinderskeletten uit
meervoudige begravingen komen. Dit wijst op het relatief geringe
belang dat blijkbaar aan kinderbegravingen gehecht werd. Men kan
veronderstellen dat de begravingen van kinderen afhankelijk was
van de sociale status van de familie. Hierdoor wordt het reeds
aangehaalde belang van de erfelijkheid van sociale positie beves-
tigd.
Binnen de adult groep zijn de gegevens te onzeker om
besluiten mogelijk te maken.

819
. De gegevens voor andere grafvelden, lopen vrij sterk
uit elkaar. Vgl. Castillos 1982: 175, tab. 6. In enkele
grafvelden overheersen mannen, in andere vrouwen. Het belang van
dit soort vaststellingen is echter erg relatief gezien de
twijfel die mag bestaan over de exactheid van de
sex-determinaties in de oude opgravingsverslagen.
820
. Krzyzaniak 1977: 162. Vgl. ook Kroeper 1988: 12.
821
. Castillos 1982: tab. 5.
255

4. Besluiten.

De door het grafveld van Elkab beslagen periode is te kort


om een volledig overzicht te verkrijgen over de evolutie van de
sociale verschillen gedurende de gehele Naqada-periode. Wel kun-
nen enkele tendensen voor de Naqada III periode aangehaald wor-
den.
De rijkste graven behoren voor zover dit vastgesteld kon
worden, toe aan vertegenwoordigers van de adult II en III groep
(822). De enige twee gevallen waarvoor sex-determinatie mogelijk
was, waren beide mannelijk. Dit laatste is vanzelfsprekend te
weinig om op basis van de gegevens van Elkab te kunnen besluiten
tot een door mannen gedomineerde maatschappij (823).
Het belangrijkste graf, nr. 85, behoorde toe aan een adult
II. Dit bewijst de mogelijkheid tot het verwerven van een zeer
belangrijke status op relatief jonge leeftijd. Ook dit kadert
goed in de ontwikkeling van een gestratifieerde maatschappij,
waarin sociale positie en rijkdom erfelijk zijn.
De graven behorende tot de belangrijkheidsgroepen 5 en 6
bevinden zich wel in het oostelijke, recentere deel van het graf-
veld, maar vormen geen afgezonderlijk groep binnen het grafveld.
Dit was wel het geval voor grote centra zoals Hierakonpolis of
Naqada, waar duidelijk afgescheiden groepen rijke graven aange-
troffen werden (824). Het lijkt uitgesloten dat te Elkab nog een
afzonderlijk, rijker grafveld zou bestaan hebben, aangezien
graven met meer dan 60 grafgiften zoals graf 85, reeds zeer uit-
zonderlijk rijk zijn. Met de nodige voorzichtigheid kan op basis
hiervan besloten worden dat de situatie van de lokale machtheb-
bers te Elkab nog niet zo uitgesproken was dat een afzonderlijk
grafveld zich opdrong.
De enkele hier aangehaalde tendensen waren normaal te ver-
wachten op dit ogenblik van de Egyptische geschiedenis en zullen
gedurende het Oude Rijk verder tot ontwikkeling komen (825).

822
. De graven van de belangrijkheidsklassen 5-6 toebehorend
aan n persoon, zijn: 64 adult III man, 65 adult III man, 69
adult, 85 adult II, 93 adult II.
823
. Castillos 1982: 176, tab. 10-11 stelt gedurende het
grootste deel van de Naqada-periode een gelijke behandeling van
man en vrouw vast met betrekking tot de begrafenisgebruiken.
Gedurende de Naqada III periode wordt de rol van de man
blijkbaar steeds belangrijker.
824
. Krzyzaniak 1977: 156.
825
. zie ook pg. 442-444.
256
DEEL 2. HERWERKING VAN DE GEPUBLICEERDE GRAFVELDEN DER NAQADA-
-CULTUUR.

Algemene inleiding.
Het doel van dit onderzoek is in de eerste plaats het op-
stellen van een relatief-chronologisch referentie kader voor de
grafvelden van de Naqada-cultuur. Dit kan dan als basis dienen
voor verder onderzoek naar bijvoorbeeld de ontwikkeling van de
sociale stratigrafie of de chronologische relatie met de 1ste
dynastie.
Voor dit gedeelte van het onderzoek vertrekken we van de
gegevens verstrekt door de meest volledig gepubliceerde opgra-
vingsverslagen van grafvelden. In principe houden we ons aan de
voorgenomen beperking tot Zuid-Egypte. Dit bleek echter bij ge-
brek aan gegevens in enkele gevallen niet verantwoord, zodat
occasioneel ook gegevens uit Noord-Egypte opgenomen worden.
Een repertorium van de gekende Naqada-grafvelden ten zuiden
van Asyut vormt het tweede deel van deze studie.
Hfdst. I. RELATIEVE CHRONOLOGIE.

Zowel de absolute als de relatieve chronologie van het


Egyptische predynasticum en de vroeg-dynastische periode stellen
nog diverse problemen. Wanneer men de relatieve chronologie van-
uit de archeologische gegevens zelf wil onderzoeken, stuit men op
een belangrijk practisch probleem. Er werden in het verleden
namelijk verschillende typologische systemen gebruikt om de cera-
miek en andere objecten te beschrijven. Aangezien daarenboven de
objecten zelf tegenwoordig in veel gevallen niet meer kunnen
gedentificeerd worden en de publicaties meestal enkel illustra-
ties bevatten die afkomstig zijn uit de gebruikte typologische
lijst terwijl de opgegraven stukken niet gellustreerd zijn, is
men genoodzaakt op basis van de oude gegevens verder te werken.
Het inpassen van reeds gepubliceerd materiaal in een analytisch
typologisch systeem, zoals dat door ons voor het grafveld van
Elkab werd opgesteld, is dan ook onmogelijk.
De beide relatieve dateringsmethodes die op dit ogenblik in
gebruik zijn werden reeds besproken. Hierbij bleek dat de SD
zowel omwille van theoretische als practische problemen niet meer
verder kan gebruikt worden (826). Het door W. Kaiser ontwikkelde
Stufen-systeem daarentegen biedt methodologisch wel een bevredi-
gende basis, maar werd tot nog toe onvoldoende uitgewerkt (827).
Tenslotte zal de relatie tussen het door ons opgestelde
826
. zie pg. 15-21.
827
. zie pg. 21-25.
257

relatief-chronologische systeem en de absolute chronologie behan-


deld worden. Dit zowel op basis van de C14-dateringen als de
historische informatie uit de 1ste dyn.

1. Herwerking van de relatieve chronologie.

1.1. Seriatie.
De mogelijkheid om voor oude opgravingen met behulp van
seriatie tot nieuwe interpretaties te komen betreffende de rela-
tieve chronologie bestaat theoretisch en werd ook in de praktijk
toegepast (828). Een dergelijke toepassing stelt echter veel prac-
tische problemen, die als oorsprong het grote aantal vaatwerk-
types in de gebruikte typologien en het sterk varirende aantal
objecten per graf hebben. Dit heeft tot gevolg dat bijvoorbeeld
voor grafveld 1400/1500 te Armant slechts 8 maal een relatie van
drie identieke types tussen twee graven voorkomt (829). Op basis
van dergelijke gegevens wordt seriatie practisch gezien onmoge-
lijk. Voor de toepassing van seriatie is men dan ook genoodzaakt
het aantal voorkomende types sterk te reduceren door het samen-
trekken van types (830). Dit beperkt echter zeker de mogelijkheid
om tot een verfijnde relatief-chronologische indeling te komen
(831).
Een methodologisch belangrijker probleem stelt de gelijk-
waardigheid waarmee door seriatie alle vaatwerktypes behandeld
worden. O.i. moet van deze gelijkbehandeling afgestapt worden
aangezien aan bepaalde vaatwerktypes door de predynastische mens
beduidend meer belang gehecht werd dan aan andere. Dit blijkt
niet alleen uit de voorkomende kwaliteitsverschillen (ruwe cera-
miek tegenover versierde of gepolijste stukken), maar ook uit de
plaats die de stukken in de graven toebedeeld krijgen (832).
Uiteindelijk moet trouwens de vraag gesteld worden of de
relaties die gelegd worden tussen archeologische gehelen op basis
van gelijkenissen in het grafmeubilair ook automatisch chronolo-
828
. Kemp 1982.
829
. Te Armant bestaan verder tussen de graven 73 relaties op
basis van twee identieke stukken en 2 relaties met vier identieke
stukken. Het belang van deze relaties is echter zeer gering,
aangezien in 56 van de 73 gevallen met twee identieke stukken,
n van de twee het frequent voorkomende type R 81 is. Voor bv.
grafveld 2600/2700 te Matmar, waar geen frequent voorkomend type
aanwezig is, bestaan er in het hele grafveld slechts voor drie
graven relaties met twee identieke stukken.
830
. Kemp 1982.
831
. Williams 1988: 2, nota 5.
832
. zie pg. 236-238.
258

gische implicaties hebben. Dit is immers enkel dan noodzakelij-


kerwijze het geval indien de vervanging van oudere types door
nieuwe op een constante en gelijkmatige wijze gebeurt. Dit laats-
te mag natuurlijk niet per definitie aangenomen worden.
1.2. Methodiek.

Aangezien zoals gezegd de kritiek op de SD fundamenteel is


en de berekening van SD's steeds zinlozer wordt naargelang nieuwe
grafvelden gentegreerd worden, biedt het Stufen-systeem het
enige alternatief dat reeds in de bestaande literatuur aan bod
kwam. We zullen dan ook trachten op basis hiervan verder te wer-
ken. Temeer daar reeds tijdens de verwerking van de horizontale
stratigrafie van het grafveld van Elkab bleek dat de resultaten
konden vergeleken worden met en ingepast binnen het Stufen-
systeem (833).
Het is intussen reeds meer dan dertig jaar geleden dat W.
Kaiser zijn methode presenteerde en vermits sindsdien toch een
aantal nieuwe gegevens ter beschikking staan (834), leek het ons
mogelijk een verdere uitwerking en eventuele correctie van het
Stufen-systeem op te stellen.
De methodologische basis van ons onderzoek bestaat uit de
combinatie van het quantitatieve patroon der diverse vaatwerk-
types (835) en hun serieel voorkomen binnen de graven. Dit houdt
in dat de geografische verspreiding der objecten een belangrijke
rol in het onderzoek zal spelen.
Alhoewel de horizontale stratigrafie van het grafveld
1400/1500 te Armant reeds door Kaiser op bevredigende wijze aan-
getoond en genterpreteerd werd en we zullen zien dat gelijk-
aardige horizontaal-stratigrafische gegevens ook voor andere
grafvelden kunnen vastgesteld worden, zijn theoretisch toch ande-
re verklaringen dan chronologische mogelijk voor het bestaan van
groepen graven met identieke grafinhoud.
* Zo zou kunnen gedacht worden aan een onderscheid tussen de
begraving van mannen en vrouwen. Uit de gekende opgravingsversla-
833
. zie pg. 242-243.
834
. Afgezien van het hier gepubliceerde grafveld te Elkab,
zijn vooral de publicaties van opgravingen uit het einde van
vorige en begin van deze eeuw belangrijk: de gekende stukken uit
Naqada (Baumgartel 1970b; Hendrickx 1986; Payne 1987); de werk-
zaamheden van de Morgan in Zuid-Egypte (Needler 1984); de opgra-
vingen van Quibell, Green en Garstang te Hierakonpolis (Adams
1974a, 1974b, 1987). Daarnaast is er ook nog de publicatie van
een in 1966-1967 opgegraven grafveld te Salmany in de omgeving
van Abydos (Sayed 1979).
835
. Clarke 1968: 199-222.
259

gen blijkt echter nergens een voorkeur om de graven van de beide


sexen geografisch te scheiden.
* De kans dat verschillende godsdiensten of sterk afwijkende
toepassingen van dezelfde godsdienst verantwoordelijk zouden zijn
voor verschillende types grafgebruiken, lijkt uiterst on-
waarschijnlijk. Vooreerst vinden we in het begin van de dynas-
tische periode geen argumenten om dergelijke verschillen in gods-
dienst te staven. Vervolgens zijn de verschillen tussen de graf-
inhouden zeker niet essentieel genoeg om er een godsdienstige
interpretatie aan te kunnen geven.
* Er kan ook gedacht worden aan bevolkingsgroepen met verschil-
lende levenswijzes. Men moet immers aannemen dat gedurende de
predynastische periode naast de relatief goed gekende bevolking
die hoofdzakelijk aan landbouw deed ook nog een belangrijke be-
volkingsgroep van nomaden of semi-nomaden bestond. Het lijkt ons
echter uitgesloten dat er op de predynastische grafvelden een
vermenging van twee bevolkingsgroepen aanwezig is. Daarvoor is
het verschil tussen de grafinhouden andermaal niet essentieel
genoeg. Nomaden houden normalerwijze trouwens aan hun eigen be-
graafplaatsen en grafgebruiken vast. De begraving van nomaden in
grafvelden langsheen de Nijlvallei zou trouwens met zich mee-
brengen dat overleden personen gedurende vrij lange tijd moesten
meegevoerd worden. Dit is in tegenspraak met het duidelijke ana-
tomische verband waarin de skeletten in ongeplunderde graven
normaal teruggevonden worden (836).
* Een mogelijkheid die grondiger onderzoek vereist is het bestaan
van afzonderlijke grafvelden, afhankelijk van de rijkdom der
begraven personen. Dit lijkt oa. het geval te zijn voor grafveld
T te Naqada (837). Het betreft dan echter een afzonderlijk graf-
veld, waarin op zichzelf weer een horizontale stratigrafie met
chronologische implicaties kan vastgesteld worden. Een gelijk-
aardige situatie schijnt ook te Hierakonpolis te hebben voorgeko-
men (838).
Geen enkele van de juist aangehaalde mogelijkheden biedt
een goede verklaring voor de horizontaal stratigrafische ver-
schillen. Het bestaan van een horizontale stratigrafie, met chro-
nologische betekenis in de predynastische grafvelden mag dan ook
836
. In de opgravingsverslagen uit het einde van vorige en
begin van deze eeuw wordt regelmatig veel aandacht besteed aan
graven waarin men denkt voorbeelden van ontvlezing aangetroffen
te hebben (overzicht: Murray 1956). Er konden o.i. echter nooit
sluitende bewijzen gegeven worden voor het bestaan van dergelijke
praktijken. De aangehaalde voorbeelden moeten verstoorde graven
geweest zijn.
837
. Davis 1983.
838
. Hoffman, Lupton, Adams 1982.
260

redelijkerwijze aangenomen worden. Dit werd trouwens reeds voor


het grafveld te Elkab aangetoond (839).
De mogelijkheden tot herwerking van de relatieve
chronologie worden echter reeds van meet af aan gehypotekeerd
door het ontbreken van goed gepubliceerde grafvelden.
Het gebruik van verschillende typologische systemen en het
feit dat telkens voor een aantal types van n typologie geen
parallellen kunnen gevonden worden binnen de andere typologien,
noodzaakt ons ertoe de opgravingen eerst te bespreken op basis
van de publicatiewijze en pas later een verband te leggen tussen
de verschillende typologische systemen.

1.3. Verwerkt materiaal.


1.3.1. Grafvelden.

1.3.1.1. Naqada-grafvelden in Zuid-Egypte. (II: 31-32)

Alle grafvelden van Zuid-Egypte, gepubliceerd als behorende


tot de Naqada-cultuur, waarvan een min of meer volledige publica-
tie bestaat, werden in het onderzoek betrokken. De overgrote
meerderheid van deze grafvelden werd gepubliceerd met behulp van
de door Petrie opgestelde 'predynastische' typologie. Aangezien
het hier echter opgravingsverslagen betreft die meestal dateren
uit het einde van vorige en begin van deze eeuw, moeten een aan-
tal reserves ingebouwd worden. De graad van volledigheid der
publicaties kan sterk verschillen, voor verschillende grafvelden
werden enkel de belangrijkste graven vermeld. En zelfs dan zijn
we nog niet zeker of alle stukken die aanwezig waren in deze
graven ook genoteerd werden en de identificatie van de stukken
correct gebeurde (840).
In het geheel werden 8540 objecten afkomstig uit 2866
graven verwerkt.

1.3.1.2. 'Protodynastische' grafvelden en koningsgraven van Umm


el-Qa'ab. (II: 32)

Voor de zogenaamd 'protodynastische' grafvelden, gepubli-


ceerd volgens Petrie 1953 zijn er slechts enkele gekend in Zuid-
-Egypte. Het betreft trouwens, afgezien van Umm el-Qa'ab, rela-
tief arme grafvelden van beperkte omvang.
839
. zie pg. 239-242.
840
. Een duidelijk voorbeeld van een graf waarin zowel
stukken onvermeld werden gelaten als verkeerde identicaties
werden gedaan is het bekende versierde graf van Hierakonpolis
(tomb 100). Vgl. Payne 1973.
261

De 'koningsgraven' (841) te Umm el-Qa'ab zijn omwille van de


dateringsmogelijkheden die ze bieden natuurlijk uiterst belang-
rijk. Ongelukkigerwijze is de publicatie ervan zeer onvolledig,
vooral met betrekking tot de ceramiek.
Ten einde de 'protodynastische' periode toch op een
zinvolle manier in ons onderzoek te kunnen betrekken, werd
geopteerd voor de behandeling van de belangrijke grafvelden van
Tarkhan en Tura in Noord-Egypte. Temeer daar enkele graven van
deze plaatsen via tekstmateriaal kunnen gedateerd worden.
Aangezien Egypte op dit ogenblik van haar geschiedenis reeds een
politiek en cultureel geheel vormde, zullen de eventuele
regionale verschillen tussen de materile cultuur van de
behandelde Noordegyptische grafvelden en hun Zuidegyptische
tegenhangers vermoedelijk beperkt blijven (842). In de praktijk
zal blijken dat het voor Noord-Egypte gekende archeologisch
materiaal ook in Zuid-Egypte voorkomt.
Uiteindelijk werden, afgezien van Umm el-Qa'ab, 6450 objec-
ten afkomstig uit 1443 graven verwerkt, waarvan de grote meerder-
heid echter afkomstig is uit Tarkhan. Het spreekt dan ook voor
zich dat de resultaten die op basis van deze gegevens kunnen
bekomen worden sterk gedomineerd zullen zijn door de karakteris-
tieken van het grafveld te Tarkhan.
1.3.1.3. 'Archasche' grafvelden van Abu Rawash en 'koningsgra-
ven' van Saqqara. (II: 33, 138-144).
Een andere belangrijke bron van informatie wordt gevormd
door de 'koningsgraven' van Saqqara. De publicatie hiervan ge-
beurde volgens een afzonderlijk typologisch systeem (843), dat
nadien ook gebruikt werd voor de grafvelden van Abu Rawash (844).
Gezien de dateringsmogelijkheden binnen de 1ste dyn. en de verge-
lijkingen die zich opdringen met de koningsgraven van Umm el-
-Qa'ab, worden ook deze grafvelden uit Noord-Egypte behandeld.
Afgezien van de mastaba-graven te Saqqara werden 2238
objecten verwerkt afkomstig uit 377 graven te Abu Rawash.

1.3.2. Ceramiek.

841
. Aangaande de discussie of de koningen van de 1ste dy-
nastie te Abydos of te Saqqara begraven werden, zie pg. 27.
842
. Vgl. Kaiser 1987: 125.
843
. zie pg. 62.
844
. Klasens 1957; 1958a; 1958b; 1959; 1960; 1961. De Franse
opgravingen van 1913-1914 (Montet 1938; 1946) werden niet
opgenomen vanwege het onvolledige opgravingsverslag.
262

1.3.2.1. Naqada-ceramiek (845).


Vooraleer met de eigenlijke herwerking te kunnen beginnen,
moet eerst de uniformiteit in het gebruik van de Petrie-typologie
gecontroleerd worden. Hierbij valt onmiddellijk op dat de numme-
ring der types (846) die in een aantal opgravingsverslagen ge-
bruikt wordt afwijkingen vertoont tegenover de in Petrie 1921
gebruikte nummering. Een aantal wijzigingen worden reeds door
Petrie zelf vermeld (847), maar de lijst is onvolledig (II:
33-35).
Het aantal exemplaren behorende tot de verschillende cera-
miekklassen die door Petrie onderscheiden werden is zeer uiteen-
lopend. Dit is ook het geval voor het aantal types dat binnen
iedere klasse onderscheiden werd (II: 36). De klassen B, P, L, R
en W zijn het sterkst vertegenwoordigd. Tevens zijn dit de klas-
sen waarvoor gemiddeld ongeveer vijf exemplaren per type gekend
zijn. Deze ceramiekklassen zullen dus vanzelfsprekend een belang-
rijke rol spelen in de onderlinge vergelijking der grafvelden en
als gevolg daarvan ook voor het nagaan van de relatief-chronolo-
gische relaties.
Voor een aantal stukken wordt in de opgravingsverslagen
geen verwijzing naar de Petrie-typologie gegeven. Indien de ver-
wijzing ook door ons niet kon gemaakt worden, werd enkel de cera-
miekklasse gegeven. Dit was het geval voor 4,5 % van het materi-
aal (337 niet gedefinieerde stukken).
Voor de stukken met versieringen (C, D, N) en in iets
mindere mate voor klasse F, ligt het aantal stukken per type erg
laag. Oorzaak hiervan is het feit dat het typologisch onderscheid
op basis van de versiering gemaakt werd en dat Petrie voor deze
klassen eerder een corpus dan een typologie opstelde.
Er bestaat een verschil tussen de diverse publicaties.
Brunton maakt o.i. veel sneller onderscheid tussen types (vooral
845
. Petrie 1921. Aanvullingen in diverse recentere opgra-
vingsverslagen.
846
. De term type zoals hij voor herwerking van de relatieve
chronologie gebruikt wordt slaat op de types die door Petrie (en
anderen) gedetermineerd werden. Het betreft hier dus geen
vaatwerktypes zoals die door ons beschreven werden in de analy-
tische typologie van het grafveld te Elkab.
847
. Petrie 1921: pl. 60. Niet alle types die in de opgra-
vingsverslagen gebruikt worden komen voor in Petrie 1921 (Dit is
bv. het geval voor een groot aantal types uit el-Mahasna (Ayrton
& Loat 1911). Inzoverre geen nrs. gebruikt werden die in Petrie
1921 voor andere types voorkomen, werd de nummering uit de
opgravingsverslagen voor deze types behouden.
263

in R-klasse), dan dit voor oudere opgravingen gebeurde (848).


Een afzonderlijk probleem stellen de aanvullingen van het
oorspronkelijke corpus naar aanleiding van recentere opgravingen
(849). Petrie benadrukt dat het aantal types beperkt moet gehouden
worden en laat vermoedelijk een vrij grote variabiliteit binnen
n type toe (850). We krijgen echter sterk de indruk dat een
aantal stukken die door Brunton als nieuwe types weerhouden wer-
den, door Petrie binnen reeds bestaande types zouden geplaatst
zijn. Het is echter nagenoeg onmogelijk een evaluatie van dit
probleem op te maken, aangezien de gehanteerde criteria onduide-
lijk zijn. Feit is wel dat de vergelijking van de diverse graf-
velden er door bemoeilijkt wordt.
Het aantal exemplaren dat van een bepaald type voorkomt is
zeer uiteenlopend (II: 36). Types waarvan slechts n exemplaar
gekend is vertegenwoordigen 47% van het aantal types, maar
slechts 10 % van het totaal aantal stukken. 89% der types telt
minder dan 10 stukken, wat overeenkomt met 45% van het materiaal.
De 11% der types die 10 of meer stukken tellen, staan voor 55%
van het materiaal.
Voor de onderlinge vergelijking van de graven zijn natuur-
lijk vooral types die een groot aantal keren voorkomen interes-
sant.
Zoals omwille van Petries werkwijze kon verwacht worden
ligt het percentage van types die slechts door n exemplaar
vertegenwoordigd worden (II: 40) zeer hoog voor de klassen C en N
(+ 85 %) en D en F (+ 60 %). Opvallend is echter ook het hoge
percentage voor de andere klassen.
Het zeer grote aantal types en het geringe aantal
exemplaren waardoor een type vaak vertegenwoordigd wordt
bemoeilijkt de vergelijking van de graven onderling natuurlijk
zeer sterk. In het geval van de versierde ceramiek was het dan
ook noodzakelijk types te groeperen.

1.3.2.2. 'Protodynastische' ceramiek. (Petrie 1953).


Petrie 1953 maakt voor de 'protodynastische' ceramiek geen
onderscheid meer tussen grote ceramiekklassen. Volgens hem komt
alles overeen met de L-klasse uit de predynastische indeling. Dit
heeft tot gevolg dat de verwarring tussen ruwe stukken in
848
. Het is opvallend hoeveel nieuwe R-types Brunton 1937,
1948 toevoegt.
849
. Het betreft hier een aantal opgravingen gedaan tussen WO
I en II. De belangrijkste hiervan zijn: Brunton & Caton Thompson
1928: pl. 35-44; Brunton 1937: pl. 23-26; Brunton 1948: pl.
11-13; Mond & Myers 1937: pl. 23-29.
850
. Petrie 1921: 5.
264

Nijl-silt fabrikaat en beter verzorgde stukken in mergel klei


fabrikaat die reeds voor de L-klasse gold, ook hier aanwezig is.
Het 'protodynastisch' corpus werd in feite eerst gepubli-
ceerd voor de opgravingen van Tarkhan (851). De nummering van de
types werd bij de latere publicatie van het corpus zelf in een
aantal gevallen veranderd (II: 35).
Het belangrijkste probleem in verband met de 'protodynas-
tische' typologie is de verwarring die zich manifesteert binnen
de types van cylindrisch vaatwerk (W-types uit predynastische
typologie). Petrie (852) gebruikt de wavy handle decoratie als
belangrijkste element om types te onderscheiden binnen deze cate-
gorie. Met de vormverschillen tussen de stukken zelf wordt
slechts in mindere mate rekening gehouden (853).
Slechts 2% der verwerkte stukken kon typologisch niet
gedentificeerd worden (139 stukken). Het aantal exemplaren dat
voor een bepaald type voorkomt vertoont een ander beeld dan voor
de 'predynastische' typologie het geval was (II: 37). Types waar-
van slechts n exemplaar gekend is vertegenwoordigen 40,5% van
het aantal types, maar slechts 5,75% van het totaal aantal stuk-
ken. 87,5% der types telt minder dan 10 stukken, in het totaal
vertegenwoordigt dit 31% van het materiaal. De 12,5% der types
die 10 of meer stukken tellen, staan voor 69% van het materiaal.
Opvallend is dat 1% der types 100 keer of meer voorkomt, wat 27%
van het materiaal vertegenwoordigt. Het feit dat meer dan twee-
derde der stukken behoort tot types die veel voorkomen vergemak-
kelijkt sterk de vergelijking der graven.

1.3.2.3. 'Archasche' ceramiek. (Emery 1937-1958, Klasens


1957-1961).

De door Emery opgebouwde typologie is veel logischer ge-


structureerd dan beide voorgaande, maar heeft daarentegen het
ontegensprekelijke nadeel dat het hier slechts types betreft
waarbinnen vermoedelijk een relatief grote variatiemogelijkheid
bestaat. Dit kan echter moeilijk gecontroleerd worden aangezien
de illustraties van de ceramiek gebruikt in Emery 1949, 1953 en
1958 steeds dezelfde zijn. Indien men echter de vergelijking
maakt met Emery 1938, waarvoor deze standaard illustraties nog
niet gebruikt werden, valt soms een vrij sterk verschil op tussen
stukken die beide aan hetzelfde type toegeschreven worden. (Bv. A
3, A 4).
Het systeem werd later verder uitgewerkt door Klasens aan
851
. Petrie Wainwright & Gardiner 1913; Petrie 1914.
852
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913: pl. 49.
853
. Petrie 1914 pl. 28. Belangrijke verschillen tussen types
die alle 46 d worden genoemd.
265

de hand van zijn opgravingen te Abu Rawash. Er slopen wel enkele


fouten in (854). Het is opvallend dat Klasens een hele serie types
toevoegt aan de reeds bestaande lijst, ondanks het feit dat het
door hem gepubliceerde materiaal veel beperkter van omvang is dan
voor Emery het geval was. En zelfs dan lijkt bij Klasens nog vrij
veel variatie binnen n type mogelijk. Dit alles wijst er duide-
lijk op dat de variatiemogelijkheden binnen n type erg groot
zijn voor Emerys typologie.
De frequentie der types werd enkel nagegaan voor het
materiaal van Abu Rawash (II: 38) aangezien de grafgiften van de
mastaba's te Saqqara op een heel andere manier samengesteld zijn
dan voor de gewone grafvelden het geval is (855). Types waarvan
slechts n exemplaar gekend is vertegenwoordigen 35% van het
aantal types, maar slechts 3% van het totaal aantal stukken. 73%
der types telt minder dan 10 stukken, in het totaal vertegenwoor-
digt dit 16% van het materiaal. De 27% der types die 10 of meer
stukken tellen, staan voor 83,50% van het materiaal. Het feit dat
meer dan drievierde der stukken behoort tot types die veel voor-
komen vergemakkelijkt sterk de vergelijking der graven.
1.3.3. Stenen vaatwerk.

1.3.3.1. 'Predynastisch' stenen vaatwerk. (II: 38)

Aangezien van de 339 verwerkte exemplaren slechts voor 228


een exact type gekend is en geen enkel der types meer dan vijf
keer voorkomt kan over deze klasse objecten weinig zinvols gezegd
worden. De verklaring voor het grote aantal niet gedefinierde
types moet gezocht worden in de weinig systematische aanpak in
het verleden bij de publicatie van 'predynastisch' stenen vaat-
werk.
1.3.3.2. 'Protodynastisch' stenen vaatwerk. (II: 39)

Voor het 'protodynastisch' stenen vaatwerk is van 10% der


stukken het type niet gedefinieerd (79 exemplaren). Aangezien 98%
der types, die 90% der stukken vertegenwoordigen, minder dan 10
keer voorkomen zal het 'protodynastisch' stenen vaatwerk weinig
mogelijkheden bieden voor de onderlinge vergelijking van
grafgehelen.
854
. Voor enkele zeer zeldzaam voorkomende types is verwar-
ring in de nummering opgetreden doorheen de diverse publicaties.
Het betreft de types M1, N1, N2, P1, X1. De enige belangrijke
correctie betreft het type dat door Emery aanvankelijk EE1 en
later R1 - het nr. dat wij verder gebruiken - genummerd wordt.
855
. zie pg. 311-312.
266

1.3.3.3. 'Archasch' stenen vaatwerk. (II: 39)

De situatie van het 'archasche' stenen vaatwerk ziet er


heel anders uit dan beide voorgaande groepen stenen vaatwerk.
Vooreerst is van alle stukken het type gedefinieerd. Vervolgens
komt weliswaar 89% der types minder dan 10 keer voor maar dit
vertegenwoordigt slechts 50% der stukken. De resterende 11% der
types vertegenwoordigt dus eveneens de helft van het aantal stuk-
ken en vormt bijgevolg een gunstig uitgangspunt voor de vergelij-
king van grafgehelen. Merken we echter onmiddellijk op dat de
restricties die voor de 'archasche ceramiek' gemaakt werden ten
aanzien van de definitie der types (856) ook hier gelden.
1.3.4. Paletten.

1.3.4.1. 'Predynastische' paletten. (II: 40)

Voor meer dan een vierde der stukken kon geen type gedefi-
nieerd worden (153 stukken van 507 die verwerkt werden). Daar
komt nog bij dat de enkele types die meer dan tien keer aanwezig
zijn in feite slechts algemene beschrijvingen zijn (bv. recht-
hoekig, rombodaal) en geen echte types. Juist zoals voor het
'predynastisch' stenen vaatwerk is deze situatie te wijten aan de
weinig systematische manier waarop de publicatie der paletten in
het verleden werd aangepakt.

1.3.4.2. 'Protodynastische' paletten. (II: 40)


Het probleem der niet gedentificeerd types (38 op een to-
taal van 283 exemplaren) stelt zich minder scherp dan voor de
'predynastische' paletten het geval was, maar slechts twee types
zijn door meer dan tien exemplaren vertegenwoordigd. Slechts
enkele types zullen interessant zijn voor de onderlinge vergelij-
king van grafgehelen.

1.3.4.3. 'Archasche' paletten.


De enkele paletten die te Abu Rawash gevonden zijn (857),
worden buiten beschouwing gelaten. Het betreft telkens recht-
hoekige paletten.

1.3.5. Silexwerktuigen.

856
. zie pg. 264.
857
. Klasens 1958b: 54; 1959: 59; 1960: 94; 1961: 126.
267

1.3.5.1. 'Predynastische' silexwerktuigen.


Enkel die werktuigen waarvoor de beschrijving in de
publicatie iets duidelijker was dan 'afslag' of 'bewerkte afslag'
werden weerhouden. Ook van de 176 verwerkte silexwerktuigen is in
de diverse publicaties echter zo weinig terug te vinden dat
slechts een indeling kan gemaakt worden in enkele grote
categorien die door Baumgartel onderscheiden werden (858). Het
grootste deel der stukken is echter afkomstig uit graven van
Naqada en in zeer veel gevallen zijn geen andere objecten uit de
desbetreffende graven gekend (859). De relatief-chronologische
verwerking van de silexwerktuigen is dan ook zo goed als
onmogelijk.
1.3.5.2. 'Protodynastische' silexwerktuigen.

Slechts 14 silexwerktuigen werden weerhouden volgens de


principes gehanteerd voor de 'predynastische' werktuigen. Deze
worden met betrekking tot de relatieve chronologie verder buiten
beschouwing gelaten.

1.3.5.3. 'Archasche' silexwerktuigen.


De weinige te Abu Rawash gevonden werktuigen werden buiten
beschouwing gelaten.
1.3.6. Overige grafgiften.

Snijwerk in been en ivoor wordt om verschillende redenen


buiten beschouwing gelaten (860). Vooreerst is de diversiteit der
objecten zeer groot maar het aantal beperkt, zodat het nagenoeg
onmogelijk is een zinvolle typologie op te stellen. Vervolgens
komt bij het vervaardigen van dergelijke objecten niet alleen
vakmanschap te pas maar in een aantal gevallen ook een zekere
vorm van persoonlijke inspiratie. Het betreft hier dus in mindere
mate seriewerk dan voor bijvoorbeeld de ceramiek het geval is.
Ook dit is een ernstige handicap bij het opstellen van een typo-
logie.
Parels worden omwille van juist de tegenovergestelde reden
niet opgenomen. De variatie aan types is immers zeer beperkt en
alle types lijken gedurende het geheel van de Naqada-periode voor
858
. Baumgartel 1960: 27-43
859
. Vgl. grafregister der grafvelden te Naqada. (II: 317-
-377).
860
. Een chronologisch overzicht hiervan, op basis van de SD,
wordt gegeven door Baumgartel 1960: 44-80.
268

te komen (861).
1.4. Grafvelden met gepubliceerde grondplannen.

In een eerste fase werden de grafvelden waarvan een grond-


plan beschikbaar was onderzocht. Ten einde zones met mogelijker-
wijze samenhorende graven te kunnen onderscheiden, werd vooreerst
de verspreiding van de door Petrie onderscheiden ceramiekklassen
op het plan van het grafveld geplot (862). Vervolgens werd ge-
tracht de grote zones die als gevolg hiervan zichtbaar worden,
verder te onderzoeken door een aantal specifieke ceramiektypes op
dezelfde wijze te plotten (863). De hiertoe gebruikte types
moesten voldoende karakteristiek zijn om redelijkerwijze te mogen
aannemen dat ze door de opgravers goed gedefinieerd waren. Dit
had tot gevolg dat nagenoeg alle types kommen en schalen, evenals
vele R-types moesten uitgesloten worden. Een probleem stelt zich
voor de klassen C, D en N, die, zoals aangehaald zeer weinig
exemplaren per type tellen. Voor deze klassen werden groeperingen
van types gebruikt.
Het was voor verschillende grafvelden mogelijk grote
geografische zones te onderscheiden op basis van de verspreiding
der ceramiekklassen. Het verder opdelen van deze zones aan de
hand der verspreiding van individuele types was slechts mogelijk
voor grafvelden van voldoende omvang (864). In de kleinere
grafvelden kwamen immers onvoldoende identieke types voor. Het
verder opdelen in zones op basis van individuele types gebeurde
voor deze laatste uitgaande van de bekomen resultaten voor de
grote grafvelden.
De indeling in zones op basis van individuele types, die
aanleiding zal geven tot het onderscheiden van relatief-chronolo-
gische periodes, kon omwille van reeds aangehaalde redenen niet
861
. Petrie 1901: 27.
862
. Er kon geen rekening gehouden worden met het feit of de
graven al dan niet geplunderd waren, aangezien dergelijke gege-
vens in sommige opgravingsverslagen niet vermeld worden. De ver-
spreiding van ceramiekklassen en de individuele types zal dus
noodzakelijkerwijze niet volledig overeenkomen met de oorspronke-
lijke, niet meer te achterhalen, gegevens.
863
. Er werd ook getracht verbanden te leggen tussen indivi-
duele graven uitgaande van combinaties van ceramiek types die in
verschillende graven op identieke wijze voorkomen. Dit bleek
echter niet realistisch, gezien het gering aantal identieke com-
binaties dat op deze manier aangetroffen werd.
864
. De grafvelden die hiervoor gebruikt werden zijn Armant
grafveld 1400-1500; Naqada hoofdgrafveld; Elkab; Salmany, Tura en
alle grafvelden van Abu Rawash.
269

gebeuren door seriatie. De verspreiding van karakteristieke en


frequent voorkomende types vormde dus noodgedwongen een eerste
basis om een aantal graven als verwant te beschouwen. Vervolgens
werden lijsten gemaakt van al de ceramiektypes die in ieder van
deze groepen graven voorkwamen. Door vergelijking tussen deze
lijsten en de graven waarin geen der karakteristieke types uit de
eerste selectie voorkwamen, konden deze voor het grootste deel
eveneens verbonden worden met een der onderscheiden groepen. Dit
alles kon vrij snel gebeuren dankzij databank verwerking (865). Er
werd telkens naar gestreefd de verspreiding der types over de
verschillende groepen zoveel mogelijk te beperken. Dit gebeurde
hoofdzakelijk op experimentele basis maar kon vrij uitgebreid
gecontroleerd worden dankzij de simulatiemogelijkheden van data-
bank verwerking.
De opgravingsverslagen van de bestudeerde necropolen maken
nergens expliciet melding van onderlinge verstoring der graven.
Het mag zo goed als uitgesloten geacht worden dat dit fenomeen,
dat in het grafveld van beperkte omvang te Elkab toch enkele
malen kon vastgesteld worden, op andere plaatsen in het geheel
niet voorkwam. Er blijkt echter in de publicaties nooit aandacht
aan besteed geweest te zijn. Het is dan ook onmogelijk de onder-
linge relatie van de verschillende fases die zich in de grafvel-
den aftekenen via de verticale stratigrafie na te gaan.
We zijn daarom verplicht voor deze relaties terug te
grijpen naar de algemene tendens die oorspronkelijk door Petrie
en later door Kaiser vastgesteld werd en die ook tijdens ons
onderzoek bevestigd werd (866). De versnijding van graven in het
grafveld van Elkab (867) kan enkel een bevestiging hiervan brengen
voor de meest recente periode van het predynasticum.

1.4.1. Grafvelden van Zuid-Egypte.


In het nu volgend overzicht worden de verwerkte grafvelden
in geografische volgorde, van noord naar zuid, behandeld. We
bespreken hier enkel de vaststellingen die onmiddellijk kunnen
gedaan worden aan de hand van de verspreidingskaarten, nl. het
verspreidingspatroon van de ceramiekklassen en waar mogelijk ook
van individuele types. Verdere informatie aangaande deze sites
wordt opgenomen in het repertorium der sites (868).

865
. Hiervoor werd het databank programma dBase III+ ge-
bruikt.
866
. zie pg. 16-17.
867
. zie pg. 239-242.
868
. pg. 334-424.
270

1.4.1.1. Matmar, grafveld 2600-2700. (869) (III: 75-76)


Van dit grafveld zijn zowel grondplan als grafregister vol-
ledig gepubliceerd. Het volledige grafveld wordt gedomineerd door
B types. Toch bestaat de mogelijkheid om op basis van de
verspreiding van de ceramiekklassen zones te onderscheiden.
1. Absolute dominering van B. Sporadisch C, P, R (870). Centra-
le zuidwest - noordoost as van het grafveld.
2. Dominering van B. P en R op tweede plaats. Noordelijk en
zuidelijk deel van het grafveld.
De verspreiding van enkele frequent voorkomende types cera-
miek vertoont wel enkele groeperingen van types, maar geeft geen
duidelijke basis voor een verdere indeling van de twee onder-
scheiden zones. Deze verdere indeling zal slechts mogelijk zijn
door de resultaten bekomen aan de hand van de beter gedocumen-
teerde grafvelden mee in het onderzoek te betrekken.
1.4.1.2. el-Badari, grafveld 3700. (871) (III: 77)

Het grafregister is volledig gepubliceerd, maar op het


grondplan ontbreekt een groot aantal graven (872). De interpreta-
tie van dit grafveld blijft dan ook onzeker. Het lijkt erop dat
het volgende geografische zones kunnen onderscheiden worden.
1. Dominering B. Zeer kleine centrale kern van het grafveld.
2. Dominering R. Centrum en oosten van het grafveld.
3. Dominering L, R op tweede plaats. Zuidoosten van het graf-
veld.
De definitie van deze zones gebeurde aan de hand van een
gering aantal graven. Een verdere indeling op basis van indivi-
duele types is dan ook onmogelijk omwille van het gebrek aan
frequent voorkomende ceramiektypes. Verwante graven kunnen
slechts gedentificeerd worden door de gegevens uit beter gedocu-
menteerde grafvelden mee te verwerken.

1.4.1.3. el-Badari, grafveld 3800. (873) (III: 77).

Het grafregister is volledig gepubliceerd, maar op het


869
. Brunton 1948: pl. 8-9, 19.
870
. Alle R-types zijn kleine ruwe schaaltjes. In de rest van
het grafveld vinden we onder de R-types wel grote stukken (R 81
enz.).
871
. Brunton & Caton-Thompson 1928: pl. 3, 32.
872
. De ontbrekende grafnrs. t.o.v. grafinventaris zijn:
3714, 3715, 3718, 3719, 3722, 3723, 3728, 3729, 3735, 3736, 3770.
Voor 3713, 3716, 3717, 3720 wordt enkel de omgeving aangeduid.
873
. Brunton & Caton-Thompson 1928: pl. 3, 32-33.
271

grondplan ontbreken een groot aantal graven (874). Desondanks


kunnen volgende geografische zones onderscheiden worden:
1. Dominering B, C aanwezig. Centrum van het grafveld.
2. Dominering R, P op tweede plaats. Omliggende graven.
Verder indeling op basis van individuele types is gezien
het grote aantal graven waarvan de positie niet gekend is en het
gebrek aan veelvuldig voorkomende ceramiektypes onmogelijk. Een
verdere indeling in groepen verwante graven kan net zoals voor de
vorige grafvelden slechts plaats vinden na studie van de grote,
goed gedocumenteerde grafvelden.
1.4.1.4. Hammamiya, grafveld 1500-1800. (875) (III: 78)

Dit is een grafveld dat in gebruik was gedurende verschil-


lende periodes en waarin een beperkt aantal graven voorkomt die
door de opgravers enerzijds predynastisch en anderzijds 'protody-
nastisch' genoemd worden. Het betreft in werkelijkheid graven met
een nagenoeg identieke grafinhoud die als een geheel moeten be-
schouwd worden. De predynastische begravingen werden echter sterk
verstoord door dynastische, zodat de oorspronkelijke structuur
van het grafveld niet meer duidelijk is. We kunnen wel nog enkele
groepen sterk gelijkende graven onderscheiden wanneer we ons
eveneens baseren op de gegevens uit andere grafvelden.

1.4.1.5. Qaw el-Kebir, grafveld 100. (876) (III: 79-80)


Het grafregister is volledig gepubliceerd, maar op het
grondplan ontbreken enkele graven (877). Het betreft echter een
klein en arm grafveld, waarvan de bewaringstoestand ook nog
slecht was, zodat voor een groot aantal graven geen objecten
gekend zijn. In dit grafveld konden zoals bij het voorgaande
slechts enkele groepen gelijkende graven onderscheiden worden
door vergelijking met de resultaten afkomstig uit de beter gedo-
cumenteerde grafvelden.
1.4.1.6. Nag' el-Deir, grafveld N 7000. (878)

874
. De ontbrekende grafnrs. t.o.v. grafinventaris zijn:
3801, 3807, 3814, 3815, 3816, 3817, 3818, 3819, 3829, 3830, 3831,
3832, 3835, 3840, 3842, 3844.
875
. Brunton 1927: pl. 6, 10-11; Brunton & Caton-Thompson
1928: pl. 30-31.
876
. Brunton & Caton-Thompson 1928: pl. 3, 30.
877
. De ontbrekende grafnrs. t.o.v. grafinventaris zijn: 101,
102, 103, 104, 137.
878
. Lythgoe & Dunham 1965.
272

Het belangrijke grafveld N 7000 te Nag' el-Deir werd in


1901-1903 opgegraven maar slechts veel later gepubliceerd op
basis van de beschikbare opgravingsgegevens. De auteur had echter
geen toegang tot het opgravingsmateriaal zelf (879), en het was
voor hem onmogelijk om op basis van de opgravingsgegevens een
typologisch apparaat op te stellen. De kwaliteit van het illus-
tratiemateriaal is tevens vrij gebrekkig. Enkel een gedeelte van
de versierde ceramiek wordt in tekening weergegeven. De grote
massa wordt gellustreerd met foto's waarvan zowel de afmetingen
als de duidelijkheid te wensen overlaten, terwijl voor een
gedeelte geen enkele afbeelding beschikbaar is. Gezien deze situ-
atie was het voor ons onmogelijk de gegevens te verwerken volgens
onze methode.
Op basis van een rudimentair onderzoek, uitgaande van een
aantal duidelijk herkenbare ceramiektypes, was het toch mogelijk
aan te tonen dat het grafveld een horizontale stratigrafie ver-
toont waarvan de karakteristieken konden verbonden worden met de
opgestelde relatief-chronologische typelijst (880).

1.4.1.7. Salmany (Abydos), Grafveld S. (881) (III: 81)

De publicatie geeft een schematisch grondplan en een volle-


dig grafregister. Tevens wordt nagenoeg alle ceramiek in tekening
weergegeven (882). Dit geeft de mogelijkheid om de identificatie
van de stukken met de Petrie typologie te controleren. In een
groot aantal gevallen kan een beter gelijkend type gevonden wor-
den dan hetgene dat door de auteur voorgesteld wordt (883). Als
gevolg van deze onnauwkeurigheden komt ook de door de auteur
voorgestelde chronologische ontwikkeling van het grafveld op de
helling te staan. De redenen om bepaalde graven in een bepaalde
Stufe te plaatsen zijn ook niet steeds duidelijk, temeer daar
zelfs graven toegewezen worden, waarvoor in het grafregister geen
grafgiften vermeld zijn (884).
Het betreft hier een relatief arm grafveld, met gemiddeld
879
. Grotendeels bewaard in het Lowie Museum of Anthropology,
University of California, Berkeley. Dit materiaal vormt op het
ogenblik het onderwerp van een nieuwe studie door R. Friedman.
880
. zie pg. 352-353.
881
. Sayed 1979.
882
. Enkel de tekeningen voor de graven 117 - 136 ontbreken.
883
. Vgl. II: 248-257. Twee types (Sayed 1979: nrs. 131/1: B
36 e; 128/3: P 42 k) die niet gellustreerd werden, komen nergens
voor in oudere publicaties.
884
. Graven 117, 120-121, 123, 125-127, 129-130, 133-136. Al
deze graven worden door de auteur toegeschreven aan de Naqada III
periode.
273

slechts 3 objecten per graf. Ondanks het feit dat dit het onder-
scheiden van zones binnen het grafveld tot een riskante zaak
maakt, bleek dit toch binnen grote lijnen mogelijk via het plot-
ten van de ceramiek klassen.
1. Dominering van B, met P op tweede plaats, aanwezigheid R.
Noordoostelijke deel van het grafveld.
2. Dominering van R, met P en B op tweede plaats. Centrale
deel van het grafveld.
3. Dominering van L en R. Zuidwestelijk deel van het grafveld
en enkele centraal gelegen graven.
Alhoewel het aantal W- en D-types beperkt blijft, is het
toch mogelijk op te merken dat de verspreiding van een aantal
types beperkt blijft tot bepaalde gedeeltes van het grafveld. Dit
verschafte de mogelijkheid om een aantal graven te groeperen en
als basis voor een verdere indeling te gebruiken.

1.4.1.8. Naqada, hoofdgrafveld. (III: 82-85)

Zowel de publicatie van het grondplan (885) als van het,


gedeeltelijk gereconstrueerde, grafregister (886) is zeer onvolle-
dig. In verband met het grafregister is het van belang op te
merken dat we procentueel meer identificaties zullen hebben voor
stukken uit de ceramiekklassen B, C, D en F, aangezien het regis-
ter opgesteld werd aan de hand van in de musea teruggevonden
stukken. Petrie verdeelde immers slechts een gedeelte van het
materiaal over de musea. Zeer veel stukken van 'mindere kwali-
teit' (hoofdzakelijk R-klasse) of frequent voorkomende types,
bleven op het opgravingsterrein zelf achter.
De door ons gebruikte data set werd opgesteld aan de hand
van het grafregister in combinatie met informatie uit het opgra-
vingsverslag (887). De verwarring met stukken uit Deir el-Ballas
885
. Petrie & Quibell 1896: pl. 86. Op dit plan wordt de
localisatie van 1156 graven gegeven. 1040 voor het hoofdgrafveld,
83 voor grafveld B en 33 voor grafveld T. Dit plan blijkt echter
niet vrij van fouten te zijn, aangezien een aantal grafnrs. twee-
maal voorkomen (193, 230, 234, 293, 294, 312, 338, 347, 353, 440,
456, 470, 501, 519, 520, 565, 630, 669, 676, 690, 836, 1048,
1279, 1283, 1291, 1292, 1334, 1420, 1446, 1473, 1562, 1563, 1617,
1782, 1783, 1845, 1852, 1863, 1871, T 8). Het feitelijke aantal
graven bedroeg voor het hoofdgrafveld meer dan 1900, voor graf-
veld B minimum 133 en voor grafveld T 58 (Baumgartel 1970b: 5).
886
. Baumgartel 1970b; Hendrickx 1986; Payne 1987.
887
. De belangrijkste aanvulling op het grafregister kan
afgeleid worden uit de grafplannen die door Petrie & Quibell
1896: pl. 82-83 gegeven worden.
274

voor de graven 1-900 (888) werd intussen dankzij teruggevonden


terrein nota's grotendeels uitgeschakeld (889).
Ondanks de vele onvolledigheden die de data set noodzake-
lijkerwijze moet bevatten leek het toch nuttig te trachten de
horizontale verspreiding der ceramiekklassen en vaatwerktypes na
te gaan. Hiertoe werden vooreerst de ceramiekklassen van Petrie
geplot op het plan van het grafveld (III: 83). Als principe werd
aangenomen dat ondanks de onvolledigheid van de gegevens de voor
een graf belangrijkste ceramiekklasse toch nog steeds de kans had
om binnen de gekende gegevens de sterkste groep te vormen. Wel
moet rekening gehouden worden met de reeds aangehaalde, vermoede-
lijk belangrijke, onderwaardering van de ceramiekklasse R. De
klassen F, D, N en W werden in deze fase van de analyse niet
opgenomen, aangezien ze haast nooit de dominerende groep binnen
een graf vormen. Aldus konden een aantal zones binnen het graf-
veld duidelijk onderscheiden worden: (III: 83)
1. Dominering van B, met C en P op tweede plaats.
2. Dominering van B, belangrijke aanwezigheid van P.
3. Dominering van R en P, met B en L op tweede plaats.
4. Dominering van R, P en L. B uitzonderlijk.
5. Dominering van B, belangrijke aanwezigheid van P.
6. Dominering van R, P en L. B uitzonderlijk.
7. Dominering van L. P en R op tweede plaats.
8. Dominering van L. P en R op tweede plaats.
Door vervolgens de verspreiding van een aantal
vaatwerktypes na te gaan, konden deze zones beter afgebakend en
vergeleken worden (III: 84). Aldus bleek het mogelijk een aantal
groepen samenhorende graven te omschrijven, die vervolgens als
verdere basis voor het onderzoek zullen gebruikt worden.

1.4.1.9. Grafveld 1400/1500 te Armant. (890) (III: 87-89)


De publicatie van dit grafveld mag, zowel wat grafregister
als grondplan betreft nagenoeg volledig genoemd worden. Aangezien
dit erg uitzonderlijk is voor een predynastisch grafveld, diende
Cem. 1400/1500 reeds als basis voor het onderzoek van Kaiser. De
verspreidingsplannen van de diverse ceramiektypes werden reeds
door Kaiser geanalyseerd en gepubliceerd (891).
1. Dominering van B, met P en R op tweede plaats. Noordelijk
gedeelte van het grafveld.
2. Dominering van R, P op tweede plaats, B uitzonderlijk. Cen-
traal deel van het grafveld.
888
. Baumgartel 1970b: 6.
889
.Payne 1987: 181.
890
.Mond & Myers 1937.
891
. Kaiser 1957: pl. 16-19.
275

3. Dominering van L, P en R uitzonderlijk. Zuidelijk deel van


het grafveld.
Aan de hand van de verspreiding van individuele types
konden door Kaiser enkele groepen graven met sterk verwante types
onderscheiden worden. De door ons voorgestelde indeling op basis
van de verspreiding van de individuele types wijkt enigszins af
van Kaisers indeling. Onze verwerking gebeurde zonder vooraf-
gaandelijk rekening te houden met het door Kaiser bekomen
eindresultaat. De bekomen indeling bleek na vergelijking met die
van Kaiser, ondanks het feit dat er relatief weinig verschil is
tussen beide, het voordeel te hebben een betere groepering van de
ceramiektypes binnen de relatief-chronologische periodes op te
leveren. Op de 58 ceramiektypes die 3 of meer keer aanwezig zijn
te Armant komen er 41 in een gelijk aantal periodes voor zowel
bij onze verwerking als bij Kaiser. Voor 12 ceramiektypes neemt
het aantal vertegenwoordigde periodes in onze indeling met n
eenheid af en voor slechts 5 ceramiektypes neemt het aantal pe-
riodes met n eenheid toe.
Van de 146 graven die aan een relatief-chronologische
periode konden toegewezen worden gebeurde dit in 116 gevallen op
identieke wijze zowel door ons als door Kaiser. Bij de 30 overige
graven was er in 24 gevallen slechts n verschil van n rela-
tief-chronologische periode.
De verschillend geplaatste graven zijn de volgende:

Grafnr. Kaiser Hendrick


x
1401 IC -
1406 IC IIA
1411 IIA IC
1412 IIA IC
1417 IIA IC
1442 IIB IIA
1446 - IIB
1451 IC -
1466 IIA IIB
1468 IIC IID1
1470 IC IIB
1471 IC IIB
1474 IIB IIA
1518 IIIA2 IIIA1
1526 IIB IIC
1534 IID1 IIC
1557 IIIA2 IIIA1
1558 IIIA1 IID2
1559 IIIA1 IID2
276

1564 IID1 IIC


1571 IID1 IIC
1579 IIB -
1581 IID1 IIC
1582 IIB IIA
1583 IIIA2 IIIA1
1590 IIIA2 IIIA1
1591 IIIA2 IIIA1
1592 IIIA2 IIIA1
1593 IIIA2 IIIA1
1595 IIIA2 IIIA1

1.4.1.10. Hierakonpolis, "Fort Cemetery". (892) (III: 91-93)

De opgraving van Garstang uit 1905 werd gereconstrueerd aan


de hand van de terrein nota's. Het grondplan is nagenoeg volle-
dig, maar de juistheid van de in het grafregister gegeven verwij-
zingen naar de Petrie-typologie kon slechts voor een zeer beperkt
aantal in de musea teruggevonden stukken gecontroleerd worden. De
type-identificatie van de overige stukken gebeurde op basis van
de schetsen die door Garstang tijdens de opgraving gemaakt werden
(893). De mogelijkheid dat belangrijke fouten kunnen voorkomen is
dus zeer groot (894). Om deze reden werd besloten dit materiaal in
deze fase van het onderzoek niet te gebruiken. Uit de beschikbare
gegevens blijkt echter wel duidelijk dat binnen het grafveld een
horizontale stratigrafie met chronologische implicatie aanwezig
was (895).

1.4.1.11. Elkab.
Ten einde vergelijking met de hier behandelde grafvelden
mogelijk te maken werd een concordantie opgesteld tussen de voor
Elkab gebruikte typologie en de Petrie-typologie (896).
Het grafveld wordt volledig gedomineerd door de L-klasse.
Voor een verdere indeling kunnen we de resultaten bekomen bij het
onderzoek naar de horizontale differentiatie (897) omzetten naar
de Petrie typologie.

892
. Adams 1987.
893
. Adams 1987: 2.
894
. Dit werd ons persoonlijk bevestigd door mrs. Adams.
895
. Adams 1987: 176-182. Zie ook pg. 405.
896
. zie pg. 93-103.
897
. zie pg. 239-242.
277

1.4.1.12. Kubaniya South (898).


Voor dit sterk verstoorde grafveld werd door Junker zowel
een grondplan als een grafregister gepubliceerd. Het grafregister
is echter opgesteld met behulp van een door Junker zelf ontwik-
kelde typologie (899). De onderscheiden types worden enkel gel-
lustreerd met behulp van foto's, wat vergelijking met de Petrie-
-typologie in een aantal gevallen nagenoeg onmogelijk maakt. Uit
Junkers beschrijving evenals uit de gepubliceerde foto's blijkt
trouwens dat zijn typologisch systeem niet in concorderende types
uit de Petrie-typologie kan overgezet worden. Daarvoor staan de
types die Junker hanteert teveel variatie binnen n type toe
(900).
Als gevolg hiervan is het nagaan der geografische
verspreiding van de types weinig zinvol. Uit een poging die
desondanks ondernomen werd, hoofdzakelijk uitgaande van de
karakteristieke en ook in Junkers publicatie gemakkelijk
herkenbare W-types, bleek echter aanleiding te bestaan om te
veronderstellen dat in dit grafveld geen duidelijk samenhorende
groepen graven kunnen onderscheiden worden. Aangezien echter
rekening moet gehouden worden met juist vermelde typologische
moeilijkheden en de zeer slechte bewaringstoestand van het
grafveld, wordt met het grafveld van Kubaniya South voor de
studie van de relatieve chronologie verder geen rekening
gehouden.
1.4.2. Grafvelden van Noord-Egypte.

We behandelen enkel de belangrijke grafvelden die gepubli-


ceerd werden als zijnde 'protodynastisch' en waarvan de verwer-
king noodzakelijk is voor het verdere verloop van het onderzoek.
Aangezien in de 'protodynastische' typologie geen ceramiek-
klassen onderscheiden worden werd onmiddellijk uitgegaan van de
frequent voorkomende vaatwerktypes die op de grondplannen van de
verschillende grafvelden geplot werden.

1.4.2.1. Tura. (901) (III: 102-103)


Voor de publicatie van het door hem opgegraven grafveld
898
. Junker 1919.
899
. Junker 1919: 48-79.
900
. Junker verwijst per type dat door hem onderscheiden
wordt meestal naar meerdere types uit de Petrie-typologie. De
grote variatie binnen de types blijkt uit de foto's, bv. Junker
1919: abb. 21, Typ I; abb. 22, Typ IV-V.
901
. Junker 1912.
278

ontwikkelde Junker een eigen typologie (902), die in feite echter


slechts uit enkele hoofdtypes bestond, waarbinnen veel variatie
kon voorkomen. Petrie herwerkte een belangrijk deel van de gege-
vens naar zijn eigen 'protodynastisch' corpus toe (903).
De horizontale verspreiding van voornamelijk de verschil-
lende types cylindrisch vaatwerk laat zeer duidelijk een indeling
van het grafveld in drie zones zien (904).
1. Dominantie van types LXI - LXIV (Junker 1912) (= Petrie
1953: type 47 p; Petrie 1921: type W 80). Zuidelijk deel
van het grafveld.
2. Dominantie van type LXVI (Junker 1912) (= Petrie 1953: type
50 d). Centraal deel van het grafveld.
3. Dominantie van types LXVII - LXIX (Junker 1912) (= Petrie
1953: types 50 t / 50 n). Noordelijk deel van het grafveld.

1.4.2.2. Tarkhan. (905) (III: 94-101)


Het belangrijkste grafveld van Tarkhan werd door Petrie
"Valley Cemetery" genoemd. Op het grondplan dat voor dit grafveld
gepubliceerd werd (III: 95) komen 1064 graven voor die alle ge-
nummerd zijn. Naar alle waarschijnlijkheid moet dit gronplan dus
als volledig beschouwd worden. Het grafregister daarentegen bevat
slechts gegevens voor 712 van deze graven en is dus vanzelfspre-
kend onvolledig.
Hiernaast kwamen te Tarkhan verschillende kleinere
grafvelden voor. Op de gepubliceerde grondplannen hiervan komen
erg veel graven zonder identificatie voor. Desondanks komen niet
eens alle wel gedentificeerde graven in het grafregister voor.
Wel zijn voor 251 graven die niet op de grondplannen voorkomen
gegevens vermeld in het grafregister. Vermoedelijk betreft het
hier de juist vermelde niet gedentificeerde graven. Toch is het
mogelijk op basis van deze zeer onvolledige informatie enkele van
deze grafvelden in twee zones op te delen of als een geheel te
beschouwen. Tevens kan de situering van enkele belangrijke graven
nagegaan worden. In combinatie met de resultaten bekomen voor het
hoofdgrafveld van Tarkhan en het grafveld van Tura maakt dit toch
een horizontaal stratigrafische identificatie van enkele der
kleinere grafvelden te Tarkhan mogelijk. Gezien het gering aantal
902
. Junker 1912: 31-43.
903
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913: pl. 62, 63, 65,
67-68.
904
. Deze horizontale stratigrafie werd reeds door Junker
zelf onderkend (Junker 1912: 1) en nadien ook door Kaiser (Kaiser
1964: 108-109). Geen van beide geeft echter een gedetailleerde
beschrijving.
905
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913; Petrie 1914.
279

graven dat op de plannen van deze grafvelden gedentificeerd


wordt blijft deze interpretatie onzeker (906).
De volgende geografische concentraties van graven konden in
de verschillende grafvelden vastgesteld worden:
1.4.2.2.1. "Valley Cemetery" (907)

Het grafveld lijkt zich als een lang lint ontwikkeld te


hebben langsheen een soort "weg" die zuidwest - noordoost loopt.
Uitgaande van het cylindrisch vaatwerk, dat bijzonder talrijk is
te Tarkhan, kunnen volgende geografische zones onderscheiden
worden (III: 96-97):
1. Dominantie van de types 46 b-h. Onmiddellijk ten noorden en
ten zuiden van de weg, vooral in het centrale en
noordoostelijke deel.
2. Dominantie van de types 47 p, 48-49. Verder verwijderd van
de weg dan de voorgaande groep. Vooral in het
zuidwestelijke en zuidelijke deel van het grafveld.
3. Dominantie van de types 50 d-f. Twee kleine zones: n cen-
traal ten noorden van de weg en de andere in het
noordelijke uiteinde van het grafveld.
4. Dominantie van de types 50 b, 50 n, 50 t en 59. En kleine
zone, centraal ten noorden van de weg.
Het grafveld wordt nagenoeg volledig gedomineerd door de
eerste twee zones. De laatste twee moeten eigenlijk als intrusief
beschouwd worden.

1.4.2.2.2. Grafveld A (908). (III: 98)


1. Dominantie van type 50 d. Zuidelijk gedeelte van het graf-
veld.
2. Dominantie van types 50 t / 50 n. Noordelijke gedeelte van
het grafveld.

1.4.2.2.3. Grafvelden F en G (909). (III: 99)

1. Dominantie van types 48-49. Beide grafvelden in hun geheel.

906
. Om dezelfde reden worden geen verspreidingsplannen van
individuele vaatwerktypes gegeven. De structuur van de grafvelden
kan afgeleid worden uit de uit de verspreidingsplannen der aan
bepaalde fases der Naqada-cultuur toegewezen graven (III:
96-100).
907
. Petrie 1914: pl. 46.
908
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913: pl. 70.
909
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913: pl. 73.
280

1.4.2.2.4. Grafvelden H en J (910). (III: 99-100)


1. Dominantie van types 50 t / 50 n. Beide grafvelden in hun
geheel.
1.4.2.2.5. Grafveld Q (911). (III: 101)

1. Dominantie van types 50 t / 50 n.

1.4.2.3. Abu Rawash.


Op dit site werden reeds opgravingen ondernomen door Montet
en Lacau in 1913-1914. De erg rudimentaire publicatie van de toen
gevonden objecten (912) staat echter geen verdere verwerking van
de gegevens toe. De Nederlandse opgravingen die tussen 1957 en
1959 onder leiding van A. Klasens gebeurden, werden daarentegen
wel op een bevredigende wijze gepubliceerd (913). Hierbij werd het
door Emery opgebouwde typologische systeem verder uitgewerkt.
Aangezien hierbij net zomin als voor de 'protodynastische' typo-
logie ceramiekklassen onderscheiden worden, zullen we ook hier
rechtstreeks op de verspreiding van de vaatwerktypes zelf werken.
Uit het aantal door Klasens toegevoegde vaatwerktypes kan duide-
lijk opgemaakt worden dat de variatiemogelijkheden van stukken
binnen n vaatwerktype in vergelijking met de door Emery gehan-
teerde principes sterk beperkt werden. Toch doet zich een moei-
lijkheid voor in verband met het voor ons erg belangrijke type F
01. De gepubliceerde voorbeelden van dit type laten ons toe te
veronderstellen dat een aantal exemplaren in werkelijkheid eerder
tot type F 11 behoren (914).
In vergelijking met Tura en Tarkhan komt cylindrisch vaat-
werk relatief weinig voor. Toch kan ook voor Abu Rawash op basis
van het cylindrisch vaatwerk en enkele andere types een indeling
910
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913: pl. 73-74. (Graf 170
komt twee maal voor op plan van grafveld J).
911
. Petrie 1914: pl. 47.
912
. Montet 1938, 1946.
913
. Klasens 1957, 1958a, 1958b, 1959, 1960, 1961.
914
. Klasens 1958a: pl. VII.2 geeft voor F 1 een type dat
goed vergelijkbaar is met Petries 50 s-t. Klasens 1958b: fig. 13
daarentegen geeft voor F 1 een type met licht inflecterende wand
dat eerder vergelijkbaar is met Petries 50 d/k. Vermoedelijk werd
het onderscheid tussen F 1 en F 11 enkel gemaakt aan de hand van
de afmetingen (waarbij F 1 kleinere afmetingen heeft) en niet op
basis van de vorm. Het is opvallend dat ook in de oorspronkelijke
typologie van Emery, waarop Klasens verder werkte, verwarring
bestaat betreffende type F 1. (zie pg. 313).
281

gemaakt worden in de drie groepen die reeds voor het grafveld van
Tura onderscheiden werden plus een nog niet gekende groep.

1.4.2.1. Abu Rawash, grafveld 0. (915)


Binnen dit grafveld kon geen interne differentiatie vastge-
steld worden. Cylindrisch vaatwerk komt op twee uitzonderingen na
niet voor. Het gehele grafveld wordt daarom als een chronolo-
gische eenheid beschouwd. De dominerende types zijn B6a, B6b, B8,
B8a, B10, C6, E2.
1.4.2.2. Abu Rawash, grafveld 300. (916)

Op basis van het cylindrisch vaatwerk kan volgende indeling


gemaakt worden:
1. Twee concentraties graven gekenmerkt door de types F7-10.
2. Het grootste deel van het grafveld wordt gekenmerkt door F1 en
in mindere mate F10-11 types.

1.4.2.3. Abu Rawash, grafveld 400-500. (917)

Op basis van het cylindrisch vaatwerk kan volgende indeling


gemaakt worden:
1. Centraal in zuidelijk deel van het grafveld bevindt zich een
groep graven gekarakteriseerd door de aanwezigheid van F10.
2. Ten noorden en ten westen van de vorige groep treffen we twee
concentraties aan gekarakteriseerd door F3 en F11.
3. In het noordelijke deel van het grafveld treffen we F1 types
aan.

1.4.2.4. Abu Rawash, grafveld 800-900. (918)


Binnen dit grafveld kon geen interne differentiatie vastge-
steld worden. Cylindrisch vaatwerk was niet aanwezig. De types
aanwezig in dit grafveld vertonen zeer sterke overeenkomst met
die van grafveld 0.

1.4.2.5. Abu Rawash, grafveld M. (919)


915
. Klasens 1957, 1958a. Dit grafveld werd door de opgravers
in feite niet genummerd. Aangezien ze achteraf echter de gewoonte
aannamen de grafvelden te vernoemen naar het honderdtal
waarbinnen de graven genummerd werden, hebben we dit grafveld
gemakshalve 0 gedoopt.
916
. Klasens 1958b.
917
. Klasens 1959.
918
. Klasens 1960.
282

Dit is de verderzetting van de opgravingen die door Montet


begonnen waren in het afzonderlijke en veel rijkere grafveld waar
zich een twintig-tal vrij grote mastaba's bevonden. Klasens groef
hier nog 7 graven op, waarvan n met zekerheid uit de regering
van Den dateert (920). De graven werden gekenmerkt door de
aanwezigheid van F1 types en worden als een chronologisch geheel
beschouwd.

1.4.2.6. Overzicht Abu Rawash.


Seriatie van de grafvelden te Abu Rawash op basis van het
cylindrisch vaatwerk geeft volgend beeld:

F7 F8 F9 F10 F11 F12 F1 F3


300. RRR RRR RR XXX - - - -
1
300. RRR RR - XXX RR - XXX -
2
400. - RRR - XXX - - - -
1
400. - - - XX XX R RRR XXX
2
400. - - - - - - XXX -
3
M - - - - - - XXX -
0 - - - - - - RRR RRR
800 - - - - - - - -

R = zeldzaam
X = frequent
1.4.3. Besluiten en verdere verwerking.

De predynastische grafvelden van Armant, Naqada, Salmany en


el-Badari 3700 vertonen alle vier dezelfde structuur. Telkens
kunnen binnen de grafvelden geografische zones onderscheiden
worden die respectievelijk door B-, R- en L-ceramiek gedomineerd
worden. De overige grafvelden beslaan klaarblijkelijk slechts een
gedeelte van hetgeen te Armant enz. aanwezig is. Matmar 2600-2700
wordt volledig gedomineerd door B-types, terwijl el-Badari 3800
slechts twee zones kent, respectievelijk gedomineerd door B en R.
Hierakonpolis "Fort Cemetery", Kubaniya South en Elkab worden
919
. Klasens 1961.
920
. zie pg. 310.
283

enkel door L-types gekarakteriseerd. Dit is eveneens het geval


voor alle grafvelden die door hun opgravers 'protodynastisch'
genoemd werden. De vierde frequent aanwezige ceramiekklasse, nl.
P, komt zowel in combinatie met B- als R-ceramiek voor. Gelijk-
aardige vaststellingen werden reeds gedaan door W. Kaiser voor
grafveld 1400-1500 te Armant (921). Het archeologisch materiaal
behorende tot de verwerkte grafvelden kan aldus in drie groepen
ingedeeld worden. Zoals het ook reeds voor Kaisers onderzoek het
geval was, is dit het uitgangspunt om binnen de Naqada-cultuur de
archeologische complexen Naqada I (gedomineerd door B-ceramiek),
Naqada II (gedomineerd door R-ceramiek) en Naqada III (gedomi-
neerd door L-ceramiek) te onderscheiden. Uitgaande van de geogra-
fische verspreiding der drie zones binnen de grafvelden en het
feit dat de L-klasse duidelijk in verband kan gebracht worden met
de 1ste dyn. mag tevens aangenomen worden dat de indeling in
Naqada I, II en III eveneens relatief-chronologische waarde
heeft.
Binnen deze drie zones kunnen aan de hand van de aan- of
afwezigheid van andere ceramiekklassen enkele verdere indelingen
gemaakt worden. Zo is het duidelijk dat binnen de door B-ceramiek
getypeerde zones n gedeelte (nagenoeg) zonder R-ceramiek maar
met C-ceramiek en n gedeelte met R-ceramiek maar zonder C-cera-
miek kan onderscheiden worden (oa. te Naqada, hoofdgrafveld). Ook
het bestaan van een zone gedomineerd door L-ceramiek maar zonder
W-types is opvallend (Abu Rawash grafvelden 0 en 800).
Vervolgens is het mogelijk om op basis van een aantal
karakteristieke en frequent voorkomende vaatwerktypes binnen de
reeds vastgestelde zones groepen graven met sterk verwante
grafinhoud te onderscheiden. Hierbij spelen niet alleen de zeer
opvallende C-, D- en W-types een rol, maar eveneens een belang-
rijk aantal types uit de B-, P- en L-klasse. Ook enkele types
stenen vaatwerk en paletten werden opgenomen. Tijdens deze fase
van het onderzoek werd ook duidelijk dat de reeds door Petrie
vastgestelde, en door ons aanvaarde, relatief-chronologische
ontwikkeling van de vormen binnen de W-klasse ook horizon-
taal-stratigrafisch kan vastgesteld worden. Dit geldt eveneens
voor de ontwikkeling van een aantal minder opvallende vaatwerk-
types behorende tot andere klassen dan W (922).
Bij vergelijking van de verschillende grafvelden onderling
valt onmiddellijk op dat dezelfde karakteristieke groepen vaat-
werktypes in verschillende grafvelden voor komen.
921
. Kaiser 1957: 69, tf. 15.
922
. De belangrijkste vaatwerktypes per zone worden vermeld
in de beschrijving van de relatief-chronologische periodes der
Naqada-cultuur (pg. 292-307) evenals de vormontwikkeling van een
aantal karakteristieke groepen vaatwerktypes.
284

Daar onze interpretatie van grafveld 1400/1500 te Armant


niet essentieel afwijkt van Kaisers interpretatie, was het moge-
lijk de door Kaiser opgestelde algemene indeling der relatief
chronologische fasen te behouden. Ten einde het onderscheid tus-
sen Kaisers Stufen en de door ons gedetermineerde relatief-chro-
nologische periodes toch duidelijk te maken wordt in plaats van
bijvoorbeeld Stufe IA gesproken van Naqada IA. Ondanks het feit
dat de door ons opgestelde archeologische omschrijving van een
relatief-chronologische periode kan afwijken van de beschrijving
door Kaiser van de Stufe met hetzelfde nummer, leken de
verschillen ons niet belangrijk genoeg om de opstelling van een
volledig afwijkende terminologie te verantwoorden. Een belangrijk
voordeel is ook dat de bestaande literatuur aldus vrij gemakke-
lijk kan verwerkt worden en vergeleken met de door ons bekomen
resultaten.
Aangezien zoals gezegd tussen de groeperingen der graven te
Matmar, Salmany, Naqada, Armant en Elkab duidelijke gelijkenissen
kunnen vastgesteld worden en de relatief-chronologische implica-
ties van de horizontaal-stratigrafische gegevens moeten aanvaard
worden, worden gelijksoortige groepen graven aan dezelfde rela-
tief-chronologische fase toegeschreven.
Vervolgens werd per grafveld een lijst der vaatwerktypes
(zowel ceramiek als stenen vaatwerk) evenals van de andere types
grafgiften, aangelegd met hun verspreiding over de diverse perio-
des der Naqada-cultuur. Dit ten einde de grafvelden onderling
beter te kunnen vergelijken dan tot dan toe mogelijk was. Het
grote aantal vaatwerktypes veroorzaakt echter een gebrek aan
statistisch vergelijkingsmateriaal; te weinig types zijn in een
meerderheid der grafvelden vertegenwoordigd. Ten einde dit pro-
bleem te vermijden worden de grafvelden gegroepeerd in geogra-
fisch samenhorende gehelen. De volgende indeling wordt aangeno-
men:
1. streek rond el-Badari. (Qaw el-Kebir, Hammamiya, el-Badari,
Matmar, el-Mustagidda).
2. streek rond Abydos. (Abydos, Salmany, el-Mahasna,
el-'Amrah, Mesaid, el-Ahaiwa).
3. Naqada.
4. Armant.
Het onderscheiden van een vijfde regio voor de streek El-
kab-Hierakonpolis, is onmogelijk vanwege de onbetrouwbare gege-
vens voor het Fort Cemetery te Hierakonpolis en de beperkte va-
riatie die het materiaal van Elkab vertoont in vergelijking tot
de vier behandelde regio's.
De vergelijking tussen de verschillende regio's brengt geen
significante verschillen aan het licht die op eventuele regionale
differentiatie zouden kunnen wijzen. Een vergelijking van alle
types die in het geheel van het ceramisch materiaal vijf of meer
285

keren voorkomen wijst immers uit dat de grote meerderheid van de


types in alle vier de streken voorkwam (II: 41-71). Er dient wel
rekening gehouden te worden met enkele problemen. Vooreerst komen
de periodes Naqada IA-IB en IIIA2-IIIB niet voor te Armant. Dit
houdt dus automatisch in dat een aantal types niet gekend zullen
zijn te Armant. Daarnaast is er het feit dat Brunton een strikter
onderscheid maakte tussen types behorende tot de R-klasse dan
Petrie deed. Dit heeft tot gevolg dat een aantal R-types enkel
gekend zijn voor de omgeving van el-Badari en eventueel te Ar-
mant, maar dat in feite mag verondersteld worden dat identieke
stukken uit Abydos of Naqada door Petrie onder verwante types
geplaatst werden. Wat echter vooral niet uit het oog mag verloren
worden is dat de grafvelden gepubliceerd werden met behulp van de
typologische lijst die door Petrie voor Naqada opgesteld werd. De
vraag kan dan ook gesteld worden in hoeverre dit de "uniformi-
teit" tussen de grafvelden bevorderd heeft. De normen die ge-
bruikt werden om een stuk aan een bepaald type toe te wijzen
waren immers gedeeltelijk afhankelijk van de persoonlijke appre-
ciatie van de opgraver.
Verder onderzoek naar een mogelijke regionale differen-
tiatie zou dan ook enkel mogelijk zijn aan de hand van nieuwe
opgravingsgegevens of het originele archeologische materiaal uit
de oude opgravingen. Bij een dergelijk onderzoek zou informatie
betreffende de fysische samenstelling van de ceramische pasta
onontbeerlijk zijn voor de relevantie van de resultaten. Dit
alles valt echter zowel buiten het opzet als buiten de mogelijk-
heden van onderhavige studie.
De zones die onderscheiden werden voor de
'protodynastische' grafvelden blijken tussen deze grafvelden
onderling eveneens zeer goed met elkaar overeen te komen. Voor
elk der grafvelden kunnen zones onderscheiden worden die door
dezelfde types gedomineerd worden. Deze zones kunnen in hun
relatieve chronologische volgorde geplaatst worden zowel op basis
van de ontwikkeling van het cylindrisch vaatwerk en de
verspreiding ervan als via de koningsnamen die uitzonderlijk in
enkele graven voorkomen (923).
Het opstellen van een concordantielijst voor de meest
karakteristieke ceramiektypes tussen de drie gebruikte typolo-
gische systemen is absoluut noodzakelijk (II: 136-138). Dit is
immers de enige mogelijkheid om grafvelden die volgens
verschillende typologien gepubliceerd werden onderling te kunnen
vergelijken.
Het gebruik van deze concordantielijst wijst uit dat in de
'protodynastische' grafvelden zones voorkomen waarvoor onderande-
re bepaalde W-types karakteristiek zijn. Zo wordt een belangrijk
923
. zie pg. 308-312.
286

deel van het hoofdgrafveld te Tarkhan gekenmerkt door W 58 - W 62


types en worden W 80 types hoofdzakelijk in een ander deel van
dit grafveld aangetroffen (evenals te Tura, zone 1). Deze en
andere ceramiektypes zijn eveneens karakteristiek voor Naqada
IIIA2 en IIIB en de zones in kwestie kunnen dus met de respectie-
velijke periodes gelijkgeschakeld worden. Na gelijkstelling van
zones met nagenoeg identiek archeologisch materiaal in de graf-
velden van Tarkhan, Tura en Abu Rawash kunnen drie archeologische
complexen onderscheiden worden waarvan de karakteristieken niet
voorkwamen in de tot nog toe behandelde grafvelden. Deze drie
zones moeten eveneens als relatief-chronologische fases beschouwd
worden en zullen respectievelijk Naqada IIIC1 (Tura, zone 2),
Naqada IIIC2 (Tura, zone 3) en Naqada IIID (Abu Rawash, grafvel-
den 0 en 800) genoemd worden. Naqada IIIC1 en IIIC2 zijn met
elkaar verwant doordat ze gekenmerkt worden door steeds sterker
degenerende types cylindrisch vaatwerk, dat gedurende Naqada IIID
afwezig is.

1.5. Grafvelden zonder gepubliceerde grondplannen.


1.5.1. Naqada-grafvelden.

Voor de grafvelden waarvan de grondplannen niet


gepubliceerd zijn, werd getracht de relatief-chronologische
periode waarin de individuele graven thuishoren te bepalen via
vergelijking met de reeds bekomen lijst types grafgiften die aan
n of meerdere relatief-chronologische periodes konden toegekend
worden. De resultaten hiervan blijken in die mate bevredigend dat
de aan de individuele types reeds toegekende periodes der
Naqada-cultuur nooit opvallend met mekaar in contradictie zijn
voor het geheel van de stukken voorkomend in n graf. Het was in
tegendeel zelfs mogelijk de lijst met relatief gedateerde stukken
verder uit te breiden. Vooral de graven met een groot aantal
objecten uit Abydos en omgeving waren hiervoor zeer geschikt.
En grafveld waarvan nochtans een uitgebreid opgravings-
verslag voor handen is kon niet verwerkt worden volgens de gehan-
teerde methode. Het betreft een gedeelte der grafvelden van
Hierakonpolis opgegraven door Quibell en Green, maar erg onvol-
ledig gepubliceerd (924). Een uitgebreide publicatie volgde veel
later op basis van opgravingsnota's (925). De identificatie van de
ceramiek met de Petrie typologie is echter niet volledig be-
trouwbaar (926). Aangezien de moeilijkheden zich hoofdzakelijk
lijken te situeren in de zeer belangrijke W-klasse, werd het
924
.Quibell & Green 1902: 20-30.
925
.Adams 1974b: 84-112.
926
. Payne 1973.
287

grafveld hier niet verwerkt.


Het grafveld van Deir el-Ballas, waarvan slechts voor
enkele graven gegevens beschikbaar zijn, werd evenmin opgenomen,
gezien de onbetrouwbaarheid van de gegevens (927).
1.5.2. 'Protodynastische' grafvelden.

Voor de 'protodynastische' grafvelden werd dezelfde


werkwijze gevolgd. Ook hier werd de lijst met types toegewezen
aan bepaalde relatief-chronologische periodes op belangrijke
wijze uitgebreid. Dit hoofdzakelijk op basis van gegevens uit het
grafveld van Tarkhan.

1.6. Terminologie.

Herhaaldelijk werd reeds gewezen op het feit dat de inhoud


van een aantal termen die chronologisch-culturele periodes aan-
duiden vaag is. Het gebruik van termen zoals 'predynastisch',
wanneer men in feite slechts de periode en het archeologisch
materiaal beslagen door Kaisers Stufen IA-IIIB bedoelt, is rond-
uit misleidend. Het lijkt ons dan ook logisch de term "predynas-
tisch" niet te gebruiken in de terminologie van de gedefinierde
relatief-chronologische periodes. Beter wordt de term Naqada-cul-
tuur gebruikt (928).
Alhoewel de term vroeg-dynastisch in historische zin zeker
kan gebruikt worden, lijkt het voorbarig om dit ook voor de be-
schrijving van archeologische complexen te doen. Hiervoor zijn er
twee belangrijke redenen. Vooreerst kunnen er geen duidelijke
veranderingen in de materile cultuur vastgesteld worden die het
begin van de Dynastische periode zouden kenmerken. Vervolgens is
het zo dat zowel het bestaan van enkele koningen als de chronolo-
gische volgorde der koningen nog ter discussie staat. Indien de
nu gekende gegevens als basis zouden genomen worden voor het
archeologisch omschrijven van de vroeg-dynastische periode, dan
is de kans zeer reel dat we hierop binnen afzienbare tijd, wan-
neer nieuwe informatie ter beschikking staat, zouden moeten te-
rugkomen.
Op dit ogenblik lijkt het dus aangewezen voor de archeolo-
gische beschrijving van de vroeg-dynastische tijd eveneens de
term Naqada-cultuur te gebruiken.
Zoals reeds gezegd worden de door ons gedetermineerde rela-
927
. Petrie & Quibell 1896: pl. 5. De meerderheid der W-types
kan niet gedentificeerd worden.
928
. Een aantal auteurs houdt nog vast aan de termen Amratian
en Gerzean, die ten onrechte de indruk wekken dat het hier om
twee afzonderlijke culturen handelt.
288

tief-chronologische periodes met de term "Naqada" aangeduid,


gevolgd door een romeins cijfer, een hoofdletter en eventueel nog
een arabisch cijfer. De nummering van de periode gebeurt in
navolging van Kaisers Stufen-systeem, aangezien de verschillen
tussen dit systeem en de hier gehanteerde relatief-chronologische
indeling uiteindelijk beperkt is.

1.7. Typologische lijsten.

Het uiteindelijke resultaat van dit onderzoek bestaat per


verwerkt typologisch systeem uit een lijst der types en de rela-
tief-chronologische periodes der Naqada-cultuur waarin ze voor-
komen. Indien 50 % of meer der stukken behorend tot n vaatwerk-
type voorkomen in n of enkele elkaar opvolgende relatief-chro-
nologische periode(s) wordt deze periode beschouwd als het zwaar-
tepunt voor het desbetreffende vaatwerktype.
1.7.1. 'Predynastische' objecten. (ceramiek, II: 72-99; stenen
vaatwerk, II: 100-103; paletten, II: 103-106; silexwerktuigen,
II: 106.)

Aangezien geen regionale verschillen konden vastgesteld


worden, werden de voor de verschillende grafvelden bekomen gege-
vens samengevoegd in n typologische lijst. Van de 1553 gekende
types aardewerk uit Petries 'predynastische' typologie komen er
962 slechts n of twee maal voor (II: 36), van de overige 591
komen er 120 slechts voor n relatief-chronologische periode
voor en kon voor 207 types een zwaartepunt vastgesteld worden op
n of meerdere periodes. De resterende 264 types komen gedurende
meerdere periodes voor, zonder dat een zwaartepunt kon onder-
scheiden worden.
Het stenen vaatwerk (929) (II: 38) is beperkt in aantal en
de meerderheid der types komt slechts n of twee maal voor.
Hetzelfde beeld geldt in iets mindere mate voor de paletten (II:
40) terwijl voor de silexwerktuigen de types onvoldoende gedefi-
nieerd konden worden.
In dit stadium van het onderzoek werden enkele belangrijke
veranderingen aangebracht op de reeds geciteerde tabellen karak-
teristieke types die door Kaiser per Stufe samengesteld werden.
Het opvallendste probleem stelde zich in het onderscheid dat
Kaiser maakte tussen zijn Stufen IID2 en IIIA1. Als karakteris-
tieken voor deze twee periodes geeft hij dezelfde W-types (W 41
929
. Type verwijzing stenen vaatwerk: nrs. sto 1-225: Petrie
1920: pl. 37-42; sto H- en sto S-nrs.: Petrie & Quibell 1896: pl.
8-16; S-nrs.: Petrie, Gardiner & Wainwright 1913: pl. 32-44;
Petrie 1914: pl. 25-27.
289

b, W 43 b, W 47 g) en definieert het verschil voornamelijk via de


verschillen in de D- (D 10 m, D 49 b en D 63 a voor IID2 tegeno-
ver D 20 m en D 20 q voor IIIA1) en L-klassen (aanwezigheid van L
30 b en L 30 c vanaf IIIA1). Dit bleek echter in een aantal ge-
vallen tegengesproken te worden door combinaties van types die in
bepaalde graven voorkwamen. Aangezien het geheel van de rela-
tief-chronologische studie vanaf Naqada IIC sterk afhankelijk is
van de evolutie der W-types, en het in de praktijk niet in
tegenspraak bleek te zijn met de combinaties der types in de
graven, opteerden we voor een onderscheid tussen beide Naqada
IID2 en IIIA1 op basis van de W-types. W 41, W 43 b en aanver-
wanten werden beschouwd als typerend voor Naqada IID2, W 47 b en
aanverwanten voor Naqada IIIA1.
1.7.2. 'Protodynastische' objecten. (ceramiek, II: 106-120; ste-
nen vaatwerk, II: 120-126; paletten, II: 126-128; silexwerktui-
gen: II: 129.)

De dataset die als basis diende voor de 'protodynastische'


ceramiek wordt gedomineerd door stukken afkomstig uit Tarkhan.
Alhoewel een (mogelijk regionaal) verschil tussen Tarkhan en de
graven uit de streek rond el-Badari kan vastgesteld worden, is
dit onderscheid niet gebaseerd op typologische verschillen maar
wel op de ongelijke frequentie der W-types (II: 135). Ook hier
werden de voor de verschillende grafvelden bekomen resultaten
samengevoegd in n typologische lijst. Van de 743 gekende types
komen er 437 slechts n of twee maal voor (II: 37), van de ove-
rige 306 komen er 74 slechts voor n relatief-chronologische
periode voor en kon voor 113 types een zwaartepunt vastgesteld
worden op n of meerdere periodes. De overige 119 komen geduren-
de meerdere periodes der Naqada-cultuur voor, zonder dat een
zwaartepunt kon onderscheiden worden.
Het stenen vaatwerk is weliswaar in aantal veel
belangrijker dan voor de 'predynastische' typologie het geval
was, maar nagenoeg alle types komen ook nu slechts in zeer
beperkte aantallen voor (II: 39). Dit geldt eveneens voor de
paletten (II: 40).
1.7.3. 'Archasche' objecten. (ceramiek, II: 128-131; stenen
vaatwerk, II: 131-133).
De dataset die hier als basis diende is, bij gebrek aan
andere sites die met behulp van deze typologie gepubliceerd zijn,
volledig opgesteld aan de hand van de grafvelden van Abu Rawash.
Wel zal later blijken dat de relatieve chronologie opgesteld voor
deze typologie bevestigd wordt door de gegevens uit de grote
290

mastaba's van de 1ste dyn. te Saqqara (930) en dat vergelijking


met Petries 'protodynastische' typologie via de concordantie van
de types eveneens een bevredigend resultaat oplevert (II: 136-
-138). De opgestelde typologische lijst zal dan ook in enkele
uitzonderlijke gevallen gebruikt worden voor de relatieve date-
ring van objecten uit Zuid-Egypte.
Van de 149 types die voor de ceramiek onderscheiden werden
komen er 69 slechts n of twee maal voor (II: 38). Van de overi-
ge 80 komen er 20 slechts voor n relatief-chronologische perio-
de voor en kon voor 35 types een zwaartepunt vastgesteld worden
op n of meerdere periodes. De resterende 25 types komen gedu-
rende een groter gedeelte der Naqada-cultuur voor, zonder dat een
zwaartepunt kon onderscheiden worden.
Zoals voor de 'protodynastische' typologie is ook hier het
stenen vaatwerk talrijk vertegenwoordigd maar nu is een groot
aantal types wel door verschillende exemplaren vertegenwoordigd
(II: 39). Van de 140 types komen er 83 slechts n of tweemaal
voor. Van de overige 57 komen er 7 slechts tijdens n relatief-
-chronologische periode voor en kon voor 23 types een zwaartepunt
vastgesteld worden op n of meerdere periodes. De resterende 27
types komen gedurende meerdere periodes voor, zonder dat een
zwaartepunt kon onderscheiden worden.
2. Archeologische beschrijving van de relatief-chronologische
periodes der Naqada-cultuur.
2.1. Inleiding.

Vooraleer een beschrijving der individuele relatief-chrono-


logische periodes te geven is het noodzakelijk nader in te gaan
op het begrip "relatief-chronologische periode", zoals dat door
ons gehanteerd wordt. Het begrip mag immers niet beschouwd worden
als een absoluut-chronologisch gegeven, maar slaat enkel op een
bepaalde groep archeologisch materiaal die omwille van de sterke
gelijkenissen binnen dit materiaal en het gegroepeerde voorkomen
ervan in bepaalde geografische zones van verschillende grafvelden
als een homogeen geheel beschouwd wordt. De onderlinge relatief-
-chronologische relatie van de periodes der Naqada-cultuur berust
op de vormevolutie van het archeologisch materiaal, hoofdzakelijk
een aantal ceramische types, die bevestigd wordt door de geogra-
fische ontwikkeling der grafvelden en enkele andere externe gege-
vens zoals de verticale stratigrafie van enkele graven te Elkab
en de toewijzing via tekstmateriaal van bepaalde graven aan de
regering van koningen der 1ste dynastie.
De afbakening der periodes is afhankelijk van de
930
. zie pg. 313-315.
291

mogelijkheden die de juist vermelde gegevens voor elk der


periodes bieden. De omschrijving en eventuele tijdsduur van een
periode der Naqada-cultuur zijn dus afhankelijk van de snelheid
waarmee de vorm der ceramiektypes gedurende een bepaalde tijd
evolueerde. Het is evident dat deze evolutie niet noodzakelijk
continu verliep.
Bij de archeologische beschrijving van de periodes der
Naqada-cultuur wordt enkel rekening gehouden met ceramisch en
stenen vaatwerk, paletten en opvallende, meestal bifaciaal
geretoucheerde silex werktuigen.
Vooraleer de individuele periodes te beschrijven, zullen we
eerst de verhouding tussen de ceramiekklassen en de andere behan-
delde groepen objecten nagaan. De resultaten hiervan worden mee
besproken in de beschrijving van de periodes zelf.
Merken we uiteindelijk nogmaals op dat de door Kaiser opge-
stelde terminologie door ons behouden blijft en zelfs wordt uit-
gebreid, maar dat de door ons gegeven archeologische beschrijving
van een periode der Naqada-cultuur niet noodzakelijkerwijze
volledig overeenkomt met de inhoud die oorspronkelijk door Kaiser
aan de overeenkomstige Stufe gegeven werd. Aangezien echter reeds
vastgesteld werd dat de verschillen beperkt bleven wordt een
nummering der relatief-chronologische periodes aangenomen die de
indeling van Kaisers Stufen volgt. Dit teneinde de zaken niet
onnodig te compliceren.

2.2. Voorkomen en frequentie der ceramiekklassen en andere klas-


sen objecten per relatief-chronologische periode der Naqada-cul-
tuur (931). (II: 134-136)
2.2.1. 'Predynastische' objecten.

Als data werden de grafvelden gebruikt die verwerkt werden


voor het opstellen van de relatieve chronologie, maar met uitzon-
dering van Naqada. Het onvolledige grafregister van de grafvelden
te Naqada, bevat immers abnormaal veel B-, C- en D-types (932) en
zou het totaalbeeld te sterk benvloeden en vertekenen.
De verspreiding der diverse ceramiekklassen en ook van de
overige klassen objecten over de relatief-chronologische periodes
vertoont enkele duidelijke tendensen (II: 134).
Het opkomen en verdwijnen van verschillende ceramiekklassen
931
. Enkel de ceramiek gepubliceerd als 'predynastisch'
(Petrie 1921) en 'protodynastisch' (Petrie 1953) kon verwerkt
worden. De aldaar gebruikte ceramiekklassen kunnen niet duidelijk
onderscheiden worden binnen het typologisch systeem gehanteerd
door Emery en Klasens voor de 'archasche' ceramiek.
932
. zie pg. 273.
292

kan duidelijk gevolgd worden. Het reeds door Petrie opgemerkte


feit dat C- en W-ceramiek niet samen voorkomen wordt duidelijk
gellustreerd.
Tevens valt op dat het gemiddeld aantal stukken in n graf
steeds toeneemt tot Naqada IID1 om daarna nagenoeg stabiel te
blijven.
Uit de procentuele samenstelling van het materiaal per
periode (II: 135) blijkt dat B-ceramiek weliswaar de dominerende
ceramiekklasse blijft tot en met Naqada IIB, maar dat R-ceramiek
reeds vanaf Naqada IIA een zeer belangrijke plaats inneemt. Deze
R-ceramiek wordt dan de sterkst vertegenwoordigde ceramiekklasse
vanaf Naqada IIC tot en met Naqada IIIA2, maar vanaf Naqada IIIA1
komt L-ceramiek in slechts iets mindere mate voor. De L-klasse
wordt dan de belangrijkste groep gedurende Naqada IIIB en deze
tendens zal zich doorzetten in de volgende periodes die met be-
hulp van de 'protodynastische' ceramiek gedetermineerd worden.
De procentuele verspreiding der klassen objecten (II: 136)
bevestigt de juist gedane vaststellingen.

2.2.2. 'Protodynastische' objecten.

Ook voor de 'protodynastische' objecten tekenen zich duide-


lijk tendensen af (II: 134), die gedeeltelijk een verderzetting
en/of bevestiging inhouden voor de vaststellingen gedaan aan de
hand van de 'predynastische' objecten. Het belang van de W-klasse
ligt veel hoger dan voor de 'predynastische' ceramiek (II: 135).
De oorzaak hiervan is het in dit opzicht afwijkende karakter van
het grafveld te Tarkhan, dat de overweldigende meerderheid van
het materiaal levert voor de 'protodynastische' types. De gege-
vens voor de 'protodynastische' graven uit de omgeving van el-Ba-
dari geven immers een heel ander beeld, dat veel beter aansluit
bij de 'predynastische' gegevens (II: 136).
Zeer opvallend is het vrij abrupt verdwijnen van de
W-klasse en de gelijktijdige sterke toename van het stenen
vaatwerk.
Het gemiddeld aantal stukken per graf ligt voor Naqada
IIIA2 - IIIB lager dan op basis van de 'predynastische' ceramiek.
De verklaring hiervoor is te zoeken in het feit dat voor veel
'predynastische' grafvelden enkel de belangrijkste of de niet
geplunderde graven gepubliceerd werden (933), daar waar de
grafregisters volledig zijn voor de 'protodynastische' grafveld-
en.
Ook moet er rekening mee gehouden worden dat veel W-types
beschilderd zijn. Dit werd echter door Petrie nooit afzonderlijk
933
. Dit is oa. het geval voor de meeste grafvelden van
Abydos, evenals voor el-'Amra en el-Mahasna.
293

onderscheiden in zijn typologisch systeem en kan dus nu niet


meer nagegaan worden. Beschilderd vaatwerk blijft dus in beperkte
mate aanwezig, wat niet uit de tabellen blijkt.

2.3. Archeologische beschrijving van de relatief-chronologische


periodes der Naqada-cultuur.

2.3.1. Naqada IA.

Het door Kaiser gemaakte onderscheid tussen zijn Stufen IA


en IB kan niet met zekerheid bevestigd worden aan de hand van de
horizontale stratigrafie binnen de grafvelden waarvan een grond-
plan beschikbaar is. Naqada IA-IB kan geografisch enkel te Naqada
afgezonderd worden van de rest van een grafveld. Een duidelijk
onderscheid tussen IA en IB kan echter ook te Naqada, misschien
omwille van de onvolledige gegevens, niet gemaakt worden. Theore-
tisch kunnen wel een aantal graven uit de grafvelden E, U en X te
Abydos, eventals graven te el-'Amrah en el-Mahasna aan Naqada
IA-IB toegekend worden.
Naqada IA wordt absoluut gedomineerd door de aanwezigheid
van B-types, met daarnaast een belangrijke hoeveelheid C-types.
Verder komen enkel de P en F-klassen zeer beperkt voor.
* B-klasse. De karakteristieke types voor Naqada IA zijn eenvou-
dige bekervormen met nagenoeg rechte wanden (zowel lage types, B
18 d, als hoge B 21 b, B 22 b, B 22 d, B 22 f).
* C-klasse. De meeste C-kommen en schalen hebben een eenvoudige
convexe vorm met ronde basis (C 10 e, C 10 l, C 10 n; daarnaast
komen ook de eerste kommen en schalen met genflecteerde wanden
waarvan het bovendeel concaaf is (C 52) of types met een gesloten
vorm (C 64 b, C 64 n) voor. Bij de kruiken vinden we types met
een slanke vorm en hoge hals (C 76 h, P 68 a). De C-versiering is
steeds geometrisch.
* Stenen vaatwerk. Dit is erg zeldzaam. Wel komt reeds de cylin-
dervormige kruik met een voet (types 120/H72) voor, die in ge-
bruik zal blijven tot en met Naqada IIB en gedurende deze periode
het meest karakteristieke type stenen vaatwerk is.
* Paletten. Deze zijn erg zeldzaam.
* Silexwerktuigen. Bij de silexwerktuigen treffen we fish-tail
knives en double edged knives with rounded tips aan (934).

2.3.2. Naqada IB.

Het overwicht van de B-klasse met daarnaast de belangrijke


aanwezigheid van C-types blijft bestaan. De P-klasse is echter
934
. Baumgartel 1960: 31-32, type I.12 (Holmes 1989: 408,
fishtail) en type I.13 (Holmes 1989: 408, rhomboidal knive).
294

sterker vertegenwoordigd in Naqada IB dan in IA. Afgezien van het


verschil tussen de individuele B-, P- en C-types die voorkomen
ligt het belangrijkste onderscheid met Naqada IC in de nagenoeg
volledige afwezigheid van de R-klasse.
* B-klasse. Gedurende Naqada IB komt er meer variatie in de ty-
pes. Bij de bekervormen blijven de types met rechte wanden aanwe-
zig (naast de voor Naqada IA reeds vermelde types ook nog B 18 k,
B 19 a), maar worden types met genflecteerde wanden waarvan het
bovendeel concaaf verloopt steeds talrijker (B 18 b, B 18 c voor
de lage vormen en B 21 c, B 21 d2, B 22 j, B 25 c, B 26 b voor de
hogere types). Tevens komen een aantal dergelijke stukken met
grote afmetingen voor (B 25 b, B 25 c).
* C-klasse. Voor de kommen en schalen blijft de convexe vorm met
ronde basis in gebruik (C 10 e, C 42 d), daarnaast komen nu ook
ovale schalen (C 4 h, C 5 d, C 5 m, F 11 a) en types met vlakke
bodem en concave wand (C 35) voor. Bij de kruiken treedt het
reeds voor Naqada IA vermelde type met slanke vorm en hoge hals
sterker op de voorgrond (C 75 b, C 76 d, C 76 w). Tevens komen
dubbele vazen voor (C 80). Alhoewel de C-decoratie hoofdzakelijk
geometrisch blijft, komen ook figuratieve versieringen voor.
* P-klasse. P-types komen in vergelijking met Naqada IA talrijker
voor. Het betreft hoofdzakelijk kleine kommen en schalen (P 1 a,
P 11 a, P 17) evenals kruiken (P 61, P 66, P 68 b) waarvan de
vormen reeds gekend zijn voor de B- en C-klasse.
* Stenen vaatwerk en paletten blijven erg zeldzaam.
* Silexwerktuigen. Dezelfde types als voor Naqada IA.

2.3.3. Naqada IC.


Naqada IC kan, net zoals de volgende periodes der Naqada-
-cultuur, voor verschillende grafvelden (Naqada, Matmar, Armant,
Salmany) geografisch afgelijnd worden. Naqada IC wordt gekenmerkt
door een overheersing van de B-klasse. De vertegenwoordiging van
de P-klasse blijft nagenoeg gelijk aan die van Naqada IB, maar de
F- en R-klassen nemen licht in belang toe.
* B-klasse. De voor Naqada IA/IB reeds gekende bekertypes blijven
in gebruik en worden aangevuld met zeer grote types (B 25 h, B 25
n). De wand van de types kommen en schalen met concave vorm ver-
toont een tendens tot sterker openplooien (B 26 a, B 26b, B 26
c). Het belang van hoge, slanke types met genflecteerde wand
neemt toe binnen het geheel van deze groep (B 27 a, B 27 f, B 35
a). Bij de kruiken verschijnen een aantal types die voor Naqada
IB nagenoeg niet voorkwamen, kruiken met (zeer) brede opening,
maximum diameter op medium hoogte en ronde (B 46, B 47) of vlak-
ke basis (B 55 b, B 57 a, B 57 b, B 58 b, B 58 c, B 62 b, B 62 d,
B 77 a) evenals gelijkaardige types met hoog geplaatste maximum
diameter (B 71 b, B 74 a, B 74 b, B 79 a). De randen van al deze
295

types zijn nagenoeg nooit gemodelleerd. Nieuw t.o.v. Naqada IB


zijn de flessen met vlakke bodem (B 92 a, B 92 b, P 56 a, P 56
b).
* C-klasse. De meerderheid der kommen en schalen heeft nu concave
wanden en vlakke basis (C 24, C 26 l, C 27 n, C 30 h enz.) of
genflecteerde wanden die concaaf uitlopen (C 53, 54). De overige
reeds voor de Naqada IA en IB vermelde types zijn evenals de
dubbele vaas (F 39) relatief talrijk vertegenwoordigd. Wat de
decoratie zelf betreft treffen we een aantal stukken met uitge-
breide figuratieve versiering aan (C 92, C 93 m).
* P-klasse. De kommen, schalen en kruiken van de P-klasse die
reeds aanwezig waren in Naqada IB nemen in aantal en variatie
toe. Karakteristiek is ook de aanwezigheid van een aantal vormen
die ook in de B-klasse voorkomen (bv. P 56 a-b, P 63, P 65 a-b).
* F-klasse. De ovale schalen die reeds aanwezig waren in Naqada
IB worden talrijker (F 10-17). Uitzonderlijke types (F 52, F 60,
F 68 a) bewijzen duidelijk het technisch hoge niveau dat in de
vormgeving van de ceramiek bereikt werd. Black-polished ceramiek
komt voor het eerst voor (F 70 a, F 85 a). Gezien het zeer ge-
ringe aantal stukken kan over deze klasse weinig zinvols gezegd
worden. Mogelijkerwijze waren deze stukken, die alle kleine afme-
tingen hebben in feite bedoeld als B-stukken. Omwille van hun
kleine afmetingen waren ze tijdens het bakken volledig bedekt met
de asse die het zwarte deel van de B-types veroorzaakte.
* R-klasse. Het ruwe aardewerk dat vanaf Naqada IC in de graven
begint voor te komen wordt vertegenwoordigd door kleine kommen en
schalen (R 1, R 3, R 11) en een aantal types kruiken die pas
vanaf de volgende periodes der Naqada-cultuur in grote aantallen
gaan voorkomen.
* Stenen vaatwerk. Dit komt talrijker voor dan in de vorige peri-
odes. Naast het reeds voor Naqada IA vermelde cylindrische type
met een voet (types 121/H61-72) komt nu ook een cylindrisch type
met vlakke basis voor (types 164-182/S4).
* Paletten. De aanwezigheid van paletten neemt in aantal sterk
toe in vergelijking tot Naqada IA en IB. Het meest voorkomend
zijn de rombodale vormen (types 90 - 92).
* Silexwerktuigen. De silexwerktuigen blijven dezelfde als voor
Naqada IA - IB.

2.3.4. Naqada IIA.


De overheersing van de B-klasse blijft ondanks een lichte
afname ten opzichte van Naqada IC bestaan, de C-klasse verdwijnt
echter nagenoeg volledig, terwijl P-types op ongeveer hetzelfde
niveau behouden blijven. Het opvallendst is echter de sterke
opkomst van R-ceramiek.
* B-klasse. Bekervormen met rechte wanden komen nog voor maar
296

worden uitzonderlijk. De overige reeds aangehaalde types bekers


blijven bestaan, maar de slanke vormen (B 27 c, B 35 b) maken de
meerderheid uit. Wat de resterende B-types betreft verandert er
weinig ten opzichte van Naqada IC. Nieuw is wel het verschijnen
van gemodelleerde randen (bv. B 35 b, B 37 b, B 38 c, B 50) of
grote kruiken met vlakke bodem, maximum diameter op medium hoogte
en sterk geprofileerde rand (B 53 a, B 53 b).
* C-klasse. Wat de nog voorkomende C-types betreft, deze behoren
tot de reeds gekende types met inflecterende wanden. De overige
types komen op een uitzondering na (C 64 s) niet meer voor. Het
mag echter niet uitgesloten worden dat deze vaststelling te wij-
ten is aan de beperktheid van het materiaal waarover we beschik-
ken want bijvoorbeeld de kruiken met slanke vorm en hoge hals
komen, zonder versiering, nog voor in de P-klasse (P 63 m, P 65
a).
* P-klasse. Weinig verandering ten opzichte van Naqada IC. Wel
komen grote kruiken met vlakke bodem, maximum diameter op medium
hoogte en sterk geprofileerde rand zoals ze gekend zijn voor de
B-klasse uitzonderlijk ook voor in de P-klasse (P 38 k, P 40 e).
* F-klasse. Nagenoeg ongewijzigd t.o.v. Naqada IC. Het type van
de dubbele vaas (F 39) komt echter niet meer voor.
* R-klasse. Tussen de R-types vinden we naast de reeds gekende
kleine kommen en schalen ook een beperkt aantal kruiken van klei-
ne afmetingen met maximum diameter op medium hoogte en ronde of
puntige basis (R 65 b, R 65 c, R 66 a, R 66 p, R 69 c, R 69 d).
Verder nog een eveneens beperkt aantal grote types met hoogge-
plaatste maximum diameter en ronde of puntige basis (R 81, R 81
n) evenals identieke stukken met vlakke basis (R 84 t, R 85 d, R
85 h).
* Stenen vaatwerk. Het stenen vaatwerk blijft op het niveau van
Naqada IC gehandhaafd en met nagenoeg dezelfde types.
* Paletten. Deze zijn talrijk aanwezig. Rombodale vormen blijven
belangrijk, maar daarnaast komen steeds meer paletten in de vorm
van een vis voor.
* Silexwerktuigen. Bij de silexwerktuigen komen double edged
knives with rounded tips niet meer voor. Fish-tails daarentegen
blijven aanwezig. Voor het eerst treffen we ook de types messen
aan die voor de volgende periodes karakteristiek zullen zijn
(935).

2.3.5. Naqada IIB.

De R-klasse wordt in Naqada IIB even belangrijk als de


B-klasse. C-types komen niet meer voor en als versierde ceramiek
935
. Baumgartel 1960: 33, I.14b (Holmes 1989: 405, bifacial
knife).
297

treffen we in deze periode een beperkt aantal D-types aan. Tevens


komt reeds een zeer bescheiden aantal L-types voor.
* B-klasse. Bij de bekervormen komen nu nog uitsluitend types met
genflecteerde wanden voor. Het geheel van deze groep verliest
trouwens aan belang binnen de B-klasse. De types die nog voorko-
men bezitten nagenoeg uitsluitend lange, smalle vormen (groepen B
25, B 27, B 35) vaak met gemodelleerde of geprononceerde rand. De
plaats van de lagere bekervormen wordt ingenomen door een groep
verwante kruiken met kleine basis en zeer grote opening (B 74 a,
B 74 b), een tendens die reeds vanaf Naqada IC kan gevolgd wor-
den. De meerderheid van de B-stukken bestaat nu uit kruiken met
de maximum diameter op medium hoogte, waarvan een beperkt aantal
een gepunte basis (groepen B 41, B 44) maar de meerderheid een
vlakke basis heeft (groepen B 56-58, B 62-68).
* P-klasse. Het assortiment P-schalen breidt zich uit t.o.v. de
voorafgaande periodes. De variatie aan types binnen deze klasse
neemt trouwens in zijn geheel toe. Ook komen steeds meer kruiken
met de maximum diameter op medium hoogte, kleine basis en gepro-
nonceerde schouder voor (P 40 c). De serie types die duidelijk
verwant was met de C-klasse (P 61-66), komt op n uitzondering
na niet meer voor.
* F-klasse. Alhoewel alle types die gedurende Naqada IIA voorkwa-
men ook nu nog vertegenwoordigd zijn, neemt de variatie der types
echter af.
* R-klasse. De belangrijkste toename aan types doet zich voor in
deze klasse. Dit geldt zowel voor de kommen en schalen (R 1-36)
als voor de reeds gedurende Naqada IIA aanwezige kruikjes met
puntige of ronde basis (R 62-69) en tenslote ook voor de grote
kruiken (R 80-86). De grote vlucht die de R-klassen gedurende
Naqada IIC-IID2 gaat nemen vindt hier haar aanvang.
* D-klasse. De stukken met versiering behoren wat de vorm betreft
tot types die hoofdzakelijk karakteristiek zullen zijn voor Naqa-
da IIC (groepen D 31, D 61-63, D 67). De decoratie zelf beperkt
zich tot spiralen, golflijnen en schubmotieven.
* L-klasse. Er kan twijfel bestaan of deze klasse werkelijk reeds
vanaf Naqada IIB voorkomt. Slechts n stuk (L 36 a) hoort wat de
vorm betreft duidelijk thuis in deze klasse. De overige stukken
zijn uitsluitend kommen en schalen. Stukken van de L-klasse zijn
vervaardigd uit mergelklei, met uitzondering van een aantal types
(bv. L 30-31) die in feite onder R zouden moeten geplaatst wor-
den. De mogelijkheid bestaat echter dat P-types omwille van een
goed gelijkende vorm foutief aan de L-klasse toegewezen werden.
Deze veronderstelling kan echter bij gebrek aan gedentificeerde
stukken niet gecontroleerd worden.
* Stenen vaatwerk. Voor het stenen vaatwerk is er geen verschil
noch in types noch in aantal met Naqada IIA.
* Paletten. De aanwezigheid van paletten blijft op het niveau van
298

de twee voorgaande relatief-chronologische periodes behouden. Wel


verschijnt het zogenaamde "pelta"-type als nieuwe vorm (936).
* Silexwerktuigen. Het fish-tail knife verandert van vorm (937) en
vanaf Naqada IIB komen knives on blades (938) talrijk voor.

2.3.6. Naqada IIC.

Naqada IIC wordt gekenmerkt door een spectaculaire terugval


van het belang der B-klasse. De R-types vertegenwoordigen nu meer
dan 50 % van het geheel. Belangrijk is ook het verschijnen van de
W-klasse.
* B-klasse. Alhoewel nog een gering aantal bekervormen voorkomt
en ook de meeste andere reeds gekende types nog voorkomen, wordt
deze klasse nu vooral gekenmerkt door slanke types met hoog ge-
plaatste maximum diameter, kleine basis en geprononceerde rand (B
38 a, B 38 c, B 53 a-c) en gelijkaardige types met puntige basis
(B 39 a, B 39 b).
* P-klasse. Hier is de sterke toename van de reeds gekende krui-
ken met de maximum diameter op medium hoogte, kleine basis en
geprononceerde schouder (groep P 40) karakteristiek. De overige
types die reeds voorkwamen in Naqada IIB blijven aanwezig.
* F-klasse. Ovale schalen komen nog steeds voor, daarnaast vinden
we als nieuwe types ovale kruiken (F 30-34) en kruiken met giet-
bek (F 58). Figuratief vaatwerk (F 68-69) en flessen met gegolfde
hals (F 51-53) daarentegen komen niet meer voor. Black-polished
ceramiek is nog steeds aanwezig.
* D-klasse. Bij de versierde ceramiek overheersen als vormen
enerzijds medium brede types met maximum diameter op medium hoog-
te en vlakke basis (bv. D 43) en anderzijds zeer brede types met
ronde basis (bv. D 61) types. Naast de uit Naqada IIB reeds
gekende decoratie motieven, is er nu ook een zeer belangrijke
groep figuratieve onderwerpen aanwezig (D 40-48).
* L-klasse. De types blijven hoofdzakelijk beperkt tot kommen en
schalen, met daarnaast enkele types kruiken met hooggeplaatste
maximum diameter en vlakke basis (L 53 a, L 53 b).
* R-klasse. De variatie binnen de R-klasse neemt enorm toe. Dit
vooreerst door de differentiatie binnen de reeds uit de vorige
periodes gekende groepen. Er verschijnen echter ook een serie
nieuwe vormen met puntige basis (R 71-76). De groep grote kruiken
(R 81-86) die een zeer belangrijk deel vormt van de R-klasse
wordt gedurende Naqada IIC absoluut overheerst door het type R
936
. Petrie 1920: 1920: pl. 44, 30-31, 100-101. Dit zijn geen
paletten in de echte betekenis van het woord maar hangers.
937
. Baumgartel 1960: 38, II.7 (Holmes 1989: 408, fishtail).
938
. Baumgartel 1960: 40-41, II.8c (Holmes 1989: 402-403,
blade knife)
299

81.
* W-klasse. Deze klasse, die voor het eerst voorkomt, wordt gedo-
mineerd door het type W 19. Ook de typologisch vroegste vertegen-
woordigers van deze groep (W 1-3), horen in Naqada IIC thuis
(939). Het feit dat enkele van deze W-types gekend zijn met ver-
sieringen die we in de D-klasse aantreffen (D 2 d, D 2 k, D 44 d,
D 44 p) bevestigt enkel maar de homogeniteit van het materiaal
binnen deze periode.
* Stenen vaatwerk. De types die tot nog toe karakteristiek waren
verdwijnen en in hun plaats komen vormen die we ook voor de D-ce-
ramiek (940) aantreffen: types 3-4 (= D 67-68); types 22-99/H7-37
(= oa. D 31-48).
* Paletten. Hier verdwijnt het rombodale type geleidelijk ten
voordele van types in de vorm van een vis of met een dubbele
vogelkop.
* Silexwerktuigen. De silexwerktuigen bestaan hoofdzakelijk uit
messen van verschillende vorm (941), waaronder ook het zogenaamde
riple-flake knife (942) en het reeds voor Naqada IIB vermelde
fish-tail knife.

2.3.7. Naqada IID1.

De B-klasse vertegenwoordigt nu nog maar 5% van het mate-


riaal. Het aantal R- en L-stukken neemt nog toe, de overige klas-
sen blijven op ongeveer hetzelfde niveau vertegenwoordigd.
* B-klasse. De bekervormen komen niet meer voor. Wel aanwezig
blijven de slanke types met hoog geplaatste maximum diameter,
geprononceerde rand en puntige basis (B 38 c, B 39 a-b) en vooral
gelijkaardige types met een kleine vlakke basis (B 53 a-b).
* P-klasse. Hier blijft de situatie nagenoeg onveranderd ten
opzichte van Naqada IIC.
* F-klasse. De ovale schalen verdwijnen, op n uitzondering na.
De ovale kruiken daarentegen blijven aanwezig (F 31 c-d). Black-
polished types zijn aanwezig.
* D-klasse. De twee voor Naqada IIC karakteristieke types (D 43
en D 61) blijven belangrijk. Daarnaast komt nu ook een breed type
kruik met maximum diameter op medium hoogte, vlakke basis en een
bijzonder soort handvatten (D 50) voor. Wat de versieringen
betreft neemt het aantal figuratieve voorstellingen sterk af. Nu
939
. De oorsprong van de W-klasse wordt in het Palestina
geplaatst (Bourriau 1981: 132).
940
. De versiering van de ceramiek imiteert regelmatig stenen
vaatwerk (bv. Petrie 1921: pl. 36, D 62).
941
. Baumgartel 1960: 32-33, I.14a-b; 40-41, II.8c.
942
. Baumgartel 1960: 39, II.8b (Holmes 1989: 408, ripp-
le-flaked knife).
300

komen vooral golflijnen als motief voor.


* L-klasse. Afgezien van de types die reeds aanwezig waren voor
Naqada IIC is een beperkt aantal stukken uit de L 30 groep (slan-
ke kruiken in R-ceramiek met hoog geplaatste maximum diameter en
meestal puntige basis) aanwezig. Deze types zullen echter pas
karakteristiek worden voor de volgende periodes der Naqada-cul-
tuur.
* R-klasse. De opvallendste veranderingen zijn vooreerst het
sterk verminderd voorkomen van R 81 en daarnaast het opkomen van
R 84 en vooral R 85 h en R 86 d. (L 30 b-c zijn sterk verwant aan
R 84, verwarring tussen beide types is gemakkelijk mogelijk). Dit
houdt in dat voor vaatwerk met grote afmetingen de voorkeur wordt
gegeven aan een kleine vlakke of een puntige basis boven een
ronde.
* W-klasse. De types worden iets slanker en hebben kleinere afme-
tingen (W 25, W 44) dan voor Naqada IIC karakteristiek was.
* Stenen vaatwerk. Geen veranderingen tegenover Naqada IIC.
* Paletten. Rombodale paletten zijn zo goed als volledig verdwe-
nen. De overige reeds gekende types blijven aanwezig.
* Silexwerktuigen. Geen veranderingen ten overstaan van Naqada
IIC.

2.3.8. Naqada IID2.

De B-klasse gaat nog iets meer in belang achteruit. Ook het


aandeel van de P-, D- en vooral R-klasse vermindert. L-ceramiek
komt sterk op evenals W-types.
* B-klasse. Alhoewel het aantal exemplaren vermindert blijft de
variatie aan types nagenoeg identiek aan Naqada IID1.
* P-klasse. Ook hier vermindert het aantal exemplaren maar blij-
ven dezelfde types voorkomen.
* F-klasse. Ovale kruiken evenals Black-polished types verdwijnen
nagenoeg volledig.
* D-klasse. De vormen gekend voor Naqada IID1 komen nog slechts
in beperkte mate voor. Figuratieve versiering wordt uiterst zeld-
zaam. Decoratie met spiralen en golflijnen is wel nog aanwezig.
* L-klasse. Het aantal types neemt sterk toe. Afgezien van een
diversificatie der types binnen de reeds gekende serie kommen,
schalen en kleine kruiken (L 53) komen nu twee andere belangrijke
groepen voor. De eerste groep bestaat in feite uit de reeds ver-
melde slanke kruiken in R-ceramiek met hoog geplaatste maximum
diameter en meestal puntige basis (L 30-33), waarbinnen de types
L 30 b en L 30 m domineren. Grote slanke kruiken met ronde basis
en hooggeplaatste maximum diameter (L 36-40) vormen een tweede
groep, gedomineerd door L 36 n. Beide groepen zullen pas werke-
lijk in grote hoeveelheden voorkomen vanaf Naqada IIIA1.
* R-klasse. Het merendeel der uit Naqada IID1 gekende types
301

blijft in gebruik, maar de diversiteit neemt af. Nieuw zijn imi-


taties van L-types (bv. R 57 b-c). Voor de grote kruiken gaat het
belang van R 81 nog meer achteruit; dominerend worden nu R 84 (=
L 30 b) en R 86 p (= L 30 -). Dit mag beschouwd worden als een
geleidelijke overgang naar een zeer smalle of puntige basis.
* W-klasse. De types worden kleiner en slanker t.o.v. Naqada
IID1. Tevens verliezen de handvatten meer en meer hun functiona-
liteit. De voorkomende types horen thuis in de groepen W 43 en W
47.
* Stenen vaatwerk. Voor het stenen vaatwerk blijft de situatie
onveranderd.
* Paletten. Naast de reeds gekende types komen exemplaren met een
rechthoekige vorm steeds meer voor.
* Silexwerktuigen. Deze komen nog slechts uitzonderlijk voor als
grafgift. De zeldzame voorbeelden bestaan nagenoeg uitsluitend
uit diverse types messen.
2.3.9. Naqada IIIA1.

Vanaf deze periode moeten ook graven besproken worden die


als 'protodynastisch' gepubliceerd werden, maar waarvan voor de
'protodynastische' types telkens parallellen te vinden zijn tus-
sen de 'predynastische' types.

2.3.9.1. 'Predynastische' typologie.


B-ceramiek verdwijnt volledig. De P-klasse valt sterk terug
en ook het belang van de R-klasse vermindert. Dit laatste is
echter slechts schijn aangezien een belangrijk deel van de
L-klasse in feite R-ceramiek betreft. De L-klasse vormt nu 30%
van het materiaal.
* P-klasse. Deze klasse wordt enkel nog vertegenwoordigd door
enkele reeds gekende types kruiken en een beperkt aantal kommen
en schalen. Voor de meeste types zijn wat de vorm betreft paral-
lellen te vinden binnen de L-klasse. Men kan zich dan ook de
vraag stellen of het hier in werkelijkheid niet gaat om stukken
in mergelklei met een goed gepolijste rode deklaag, die in feite
in de L-klasse zouden moeten geplaatst worden.
* F-klasse. Enkel vertegenwoordigd door kruiken met een gietbek
(F 58 h, F 58 k). Vermoedelijk betreft het stukken in L-ceramiek
en voorlopers van L 71.
* D-klasse. De types gekend voor Naqada IIC - IID2 komen niet
meer voor. Typerend zijn nu vormen die ook voor de L-klasse voor-
komen (D 20, D 27, D 66). De versiering beperkt zich tot gegroe-
peerde golflijnen (D 20) en geschilderde imitaties van stenen
vaatwerk (D 66).
* L-klasse. De groep slanke kruiken in R-ceramiek wordt nu gedo-
302

mineerd door L 30 g, L 30 k en L 31 a. Dit betekent dat het type


in feite langer en slanker wordt. Voor de groep kruiken met afge-
ronde basis blijft L 36 n belangrijk en treedt verder vooral L 36
s op de voorgrond. De kleine kruiken, die tot nog toe nagenoeg
uitsluitend vertegenwoordigd werden door types met vlakke basis,
komen nu ook voor met afgeronde basis (L 43 b, L 43 p).
* R-klasse. Het merendeel der stukken bestaat uit kleine kommen
en schalen. Daarnaast komen ook nog enkele exemplaren voor van de
types die karakteristiek waren voor Naqada IID1 en IID2, maar hun
aantal vermindert sterk.
* W-klasse. De types worden andermaal slanker, zodanig dat de
maximum diameter meestal nagenoeg gelijk is aan de diameter van
de opening. De handvatten verliezen meer en meer hun fuctionali-
teit en veranderen in een aantal gevallen in doorlopende sier-
banden (W 51 a, W 56 a, W 56 g). Andere karakteristieke types
zijn W 49-50.
* Stenen vaatwerk. Identiek met Naqada IID2.
* Paletten. Niet alleen komen geen nieuwe types voor, maar er zet
zich in tegendeel een vermindering van het aantal types door. *
Silexwerktuigen. Komen op een zeldzame uitzondering na niet meer
voor.

2.3.9.2. 'Protodynastische' typologie.

Het aantal graven waarin 'protodynastische' types voorkomen


blijft zeer beperkt. De karakteristieke types zijn 43 s (= W 49),
55 s (= L 30 p).

2.3.10. Naqada IIIA2.

Deze periode is zowel in de 'predynastische' als in de


'protodynastische' typologie sterk vertegenwoordigd.

2.3.10.1. 'Predynastische' typologie.


De P- en F-klassen verdwijnen zo goed als volledig. Het
belang van de R-klasse neemt af terwijl de aanwezigheid van L- en
vooral W-ceramiek toeneemt.
* D-klasse. Zowel de vormen als de versieringswijzes zijn iden-
tiek aan Naqada IIIA1. Wel komt op vrij veel W-types (vooral W
62) een geschilderde imitatie van netten voor. Het percentage
D-ceramiek moet in feite dus hoger liggen.
* L-klasse. Bij de slanke kruiken in R-ceramiek blijft L 31 a
belangrijk. De grote kruiken met afgeronde basis worden gedomi-
neerd door L 36 a, L 36 g2 en L 36 k. Binnen de overige reeds
vermelde groepen neemt de variatie toe.
* R-klasse. De overgrote meerderheid der stukken bestaat uit
303

kommen en schalen die hoofdzakelijk concave wanden hebben (R


24-26). De grote kruiken uit de serie R 84-86 komen niet meer
voor.
* W-klasse. Het type lijkt verder te evolueren. De handvatten
zijn nu allemaal overgegaan in sierbanden; de opening is tege-
lijkertijd steeds de maximum diameter en de basis wordt relatief
breder. Karakteristieke types zijn W 55, W 58, W 61, W 62.
* Stenen vaatwerk. Hier treffen we naast kommen en schalen vooral
een type aan dat vermoedelijk evolueerde uit H13-45, nl. 110/H
51-52.
* Paletten. Exemplaren in diervorm verdwijnen nagenoeg volledig.
Enkel geometrische vormen, en in hoofdzaak rechthoeken met inge-
grifte lijnen rond de rand (type 96-97), komen voor.
* Silex werktuigen. Volledig afwezig.

2.3.10.2. 'Protodynastische' typologie.


Het aantal 'protodynastische' graven neemt vanaf Naqada
IIIA2 enorm toe. De kenmerken van de grafgiften komen echter
overeen met de juist beschreven tendensen voor de 'predynas-
tische' typologie.
In de praktijk komt dit er op neer dat de meest voorkomende
en karakteristieke types telkens een identiek type hebben in de
'predynastische' typologie. De belangrijkste voorbeelden van
frequent voorkomende types uit beide typologien zijn: 46 b (= W
62 -), 46 d (= W 58), 46 f (= W 58 -), 60 g (= L 36 n), 60 j (= L
36 k), L 60 m (= L 36 a).

2.3.11. Naqada IIIB.

Deze periode is zoals de voorgaande zowel in de 'predynas-


tische' als in de 'protodynastische' typologie sterk vertegen-
woordigd.

2.3.11.1. 'Predynastische' typologie.

De verhouding tussen L- en R-klasse verandert sterk ten


gunste van de eerste klasse. Het aantal W-types valt enigszins
terug.
* D-klasse. De voorkomende types blijven identiek aan Naqada
IIIA1, maar het aantal stukken met beschildering neemt af. Temeer
daar ook de netversiering op W-types zo goed als volledig ver-
dwijnt.
* L-klasse. De slanke types met puntige basis in R-ceramiek ver-
dwijnen nagenoeg volledig. Wel komen enkele andere types in R-ce-
ramiek (L 33 f-g) voor. Het type van de grote kruiken met afge-
ronde basis splitst zich in twee groepen op basis van hun afme-
304

tingen: kleinere types (L 36 b, L 38 a) komen vaker voor dan


grotere (L 36 a, L 36 k).
* R-klasse. Alhoewel het voorkomen vermindert, blijven de types
nagenoeg onveranderd.
* W-klasse. De stukken worden cylindrisch, met zeer brede basis.
De op de wand liggende sierband die kenmerkend was voor Naqada
IIIA2 verandert in een bandje kleine inkepingen (W 71 a, W 80).
* Stenen vaatwerk. Dit neemt niet alleen sterk in aantal maar ook
in variatie toe. Zo treffen we imitaties in steen aan van het
cylindrisch aardewerk dat typisch is voor deze periode van de
Naqada-cultuur. Daarnaast ook een groot aantal schalen en kommen.
Tevens treffen we de eerste voorbeelden aan van een nieuw type
kommen en schalen met gesloten vorm.
* Paletten. Er zijn geen veranderingen ten opzichte van Naqada
IIIA2 voor de paletten.

2.3.11.2. 'Protodynastische typologie'.

De kenmerken van de 'protodynastische' grafgiften komen


overeen met de juist voor de 'predynastische' typologie beschre-
ven tendensen.
De veel voorkomende en karakteristieke types zijn: 47 r-t,
48 s, 49 d, 49 g (= W 71 a/W 80), 60 b (= L 36 b), 60 d (= L 36
a).
Een type dat niet aanwezig was in de 'predynastische' typo-
logie zijn de grote kruiken met sierbanden (type 76), die vooral
typerend zullen zijn voor de volgende periodes der Naqada-cul-
tuur.
Bij het stenen vaatwerk treffen we cylindrische vormen
zowel met als zonder sierband aan.

2.3.11.3. 'Archasche' typologie.

Ook hier kan uitgaande van concorderende types dezelfde


algemene tendens vastgesteld worden als voor beide voorgaande
typologien.
De veel voorkomende en karakteristieke types zijn: A 03, B
07a, B 08, B 10, F 08-10.

2.3.12. Naqada IIIC1.


Deze periode moet hoofdzakelijk beschreven worden aan de
hand van de 'protodynastische' typologie. Ook de 'archasche'
typologie is belangrijk.

2.3.12.1. 'Predynastische' typologie.


305

Slechts enkele graven moeten tot Naqada IIIC1 gerekend wor-


den. De dominerende ceramiekklassen blijven L en W.
* W-klasse. De stukken blijven cylindrisch maar met inflecterende
wand die de vorm aanneemt van een langgerekte S. De sierband
verdwijnt (W 90).

2.3.12.2. 'Protodynastische' typologie.


Alhoewel de meerderheid der types die voor Naqada IIIB be-
schreven werden blijven verder bestaan, verdwijnt versierde cera-
miek nagenoeg volledig.
* Schalen en kommen worden nog steeds gedomineerd door types met
concave wanden.
* Slanke kruiken met hooggeplaatste maximum diameter, afgeronde
bodem en geprononceerde kraag (L 36-serie). De voor Naqada III B
vastgestelde scheiding tussen grote en kleine types blijft be-
staan. De grote types worden hoofdzakelijk vertegenwoordigd door
60 b en 60 d. De kleine vormen door de types behorende tot de
59-serie. Daarnaast komt een afzonderlijke groep met nog kleinere
afmetingen (65-serie) sterk op.
De zeer grote kruiken met sierbanden (76-serie) komen steeds meer
voor.
* Slanke kruiken in R-ceramiek met puntige basis (L 30-31 serie)
komen niet meer voor.
* Cylindrisch vaatwerk. Gekenmerkt door stukken zonder sierband,
waarvan de vorm identiek is aan W 90.
* Een opvallend, maar zeldzaam voorkomend type is 74 b / 75 s-v.
Enkele exemplaren waren ook reeds aanwezig voor Naqada IIIB (943).
* Stenen vaatwerk. De situatie hiervan blijft grotendeels dezelf-
de als voor Naqada IIIB. Wel komen restricted cups / squat jars
steeds meer voor.
* Paletten. Deze nemen sterk in aantal af en de types blijven
beperkt tot geometrische vormen.

2.3.12.3. 'Archasche' typologie.

De algemene tendensen zijn identiek aan de juist beschreven


kenmerken van de 'protodynastische' types.
De veel voorkomende en karakteristieke types zijn: A 03, A
06, B 10, C 06a, F 01, F 03, F 10-11.

943
. Vergelijk ook Kroeper 1988: fig. 91-96, 140-143, waaruit
op basis van types die door Kroeper aan dezelfde relatief-
-chronologische periode toegeschreven worden blijkt dat het type
in kwestie hoofdzakelijk gedurende de Naqada IIIB en IIIC1/C2
voorkwam.
306

2.3.13. Naqada IIIC2.


2.3.13.1. 'Protodynastische' typologie.

Het aantal stukken behorende tot de W-klasse neemt sterk


af. Voor het stenen vaatwerk daarentegen kan een zeer belangrijke
toename vastgesteld worden.
* Kommen en schalen blijven gekenmerkt door concave wanden en
vlakke bodem.
* Slanke kruiken met hooggeplaatste maximum diameter, afgeronde
bodem en geprononceerde kraag (L 36-serie). Binnen deze groep
nemen we een zeer sterke toename waar van de types met kleine
afmetingen (59-serie), evenals van de nog kleinere types behoren-
de tot de 65-serie. Het voorkomen van de grote types met dezelfde
vorm (60-serie) daarentegen neemt sterk in aantal af.
De grote kruiken met sierbanden (76-serie) blijven aanwezig.
* Cylindrisch vaatwerk. Dit is nagenoeg zuiver cylindrische van
vorm en zonder sierband. De stukken worden smaller, met rechte
wanden. De afwerking is weinig verzorgd en er worden nu ook exem-
plaren in R-ceramiek gemaakt.
* Het stenen vaatwerk. De variatie aan types verandert weinig ten
opzichte van de voorgaande periode, maar het aantal stukken neemt
enorm toe. De karakteristieke types blijven dus enerzijds het
cylindrisch vaatwerk met en zonder sierband en anderzijds kommen
en schalen met gesloten vorm en een groef onder de rand.
* Paletten zijn nagenoeg volledig verdwenen uit het grafmeubi-
lair. De enkele overblijvende exemplaren hebben geometrische
vormen.
2.3.13.2. 'Archasche' typologie.

De algemene tendensen zijn identiek aan de juist beschreven


kenmerken van de 'protodynastische' typologie.
De veel voorkomende en karakteristieke types zijn: A 03, A
07b, A 08, B 08, B 12, D 11, F 01.
De gemporteerde ceramiek behorende tot groep G (944), die
typisch is voor deze en de volgende periode der Naqada-cultuur
kwam wel voor in Petries 'protodynastische' opgravingen (945) maar
werd niet opgenomen in de gelijknamige typologie.

2.3.14. Naqada IIID.

De meeste graven gekend voor deze periode zijn gepubliceerd


944
. Macramallah 1940: 12-13; Emery 1961: 204; Bourriau 1981:
128-129.
945
. Petrie 1901: pl. 54.
307

volgens de 'archasche' typologie.


2.3.14.1. 'Archasche' typologie.

Het meest in het oog springende gegeven is het feit dat


cylindrisch vaatwerk (W-klasse) niet meer voorkomt.
* * Slanke kruiken met hooggeplaatste maximum diameter, afgeronde
bodem en geprononceerde kraag (L 36-serie). De kleine types zon-
der sierbanden zijn zeer talrijk vertegenwoordigd (B 06a, B 06b,
B 07a, B 10-11), evenals het ook reeds geruime tijd gekende nog
kleinere type C 06.
De grote types met sierbanden komen minder frequent voor. Het
belangrijkste type is A 08.
* Opvallend is het groot aantal en de variatie aan types van de
kleine kruiken met vlakke bodem behorende tot groep E (E 02, E
10). De meeste van deze types kwamen reeds voor gedurende de
voorgaande periodes.
* De gemporteerde ceramiek behorende tot groep G blijft aanwe-
zig.
* Stenen vaatwerk. De cylindrische vormen komen nu meer voor
zonder sierrand dan met. De overige types blijven nagenoeg onver-
anderd. Bij de kommen en schalen met gesloten vorm en een groef
onder de kraag zijn Z 03 en Z 09 de meest voorkomende types.
* Paletten komen niet meer voor.

2.3.14.2. 'Protodynastische' typologie.

De algemene tendensen zijn nagenoeg identiek aan de juist


beschreven kenmerken van de types gedefinieerd volgens de 'ar-
chasche' typologie.
Enkele opvallende types die kunnen toegevoegd worden aan de
beschrijving van de 'archasche' typologie zijn:
* De weinig voorkomende types 37-39 zijn kommen en schalen die
als de directe voorlopers van de Maidum-schalen uit het Oude Rijk
(946) kunnen beschouwd worden.
* Het eveneens weinig voorkomende type 40 zijn zeer grote kommen
die eveneens karakteristiek zullen worden voor het Oude Rijk.
* Type 68 is de zogenaamde "bier-kruik" die gedurende het Oude
Rijk in enorme massa's voorkomt.
946
. Ballet 1987.
308

Hfdst. II. ABSOLUTE CHRONOLOGIE.

1. Inleiding.
De informatie die relevant is voor de absolute chronologie
komt uit twee verschillende bronnen. Met betrekking tot de abso-
lute chronologie in enge zin beschikken we over een aantal C14
dateringen. In ruimere zin kunnen echter ook de gegevens behan-
deld worden die informatie verstrekken aangaande de relatie tus-
sen de relatieve chronologie en de regering der eerste koningen
van Egypte. Dit laatste punt wordt het eerst behandeld.

2. Correlatie Naqada IIIA2 - IIID met de regeringen der 1ste


dynastie.

2.1. Niet-koninklijke grafvelden.

Een aantal graven uit Noordegyptische sites kan door op-


schriften of zegelafdrukken, in verband gebracht worden met ko-
ningen van de 1ste dynastie. De hier behandelde opschriften komen
alle voor op vaatwerk, ze kunnen zowel geschilderd als ingegrift
zijn. In de meeste gevallen kunnen de opschriften beschouwd wor-
den als eigendoms- en inhoudsaanduidingen die aangebracht werden
in de koninklijke opslagruimten of domeinen (947). Redelijkerwijze
mag aangenomen worden dat ze vandaar uit na een korte periode
gedistribueerd werden. Er mag dus een chronologische band
verondersteld worden tussen de opschriften en de graven waarin ze
aangetroffen werden.
We geven hier enkel een overzicht van de graven (948) waar-
van zowel het archeologisch materiaal gekend is als de toewijzing
aan een bepaalde regering. Graven die niet konden behandeld wor-
den omdat het archeologische materiaal onvoldoende gekend is zijn
bv. de graven uit de regering van Den, vrijgelegd door Montet te
Abu Rawash (949); een graf te Nazlet Batran uit de regering van
Djed (950); meerdere graven te Helwan (951). Graf 469 uit de
Nederlandse opgravingen te Abu Rawash werd op basis van een onbe-
duidend zegelfragment aan de regering van Djer of Djed toege-
947
. Hierop wijzen de vele zegels met vermelding van
dergelijke domeinen. Zie bv. Kaplony 1963: 103-126.
948
. De mastaba's uit de 1ste dyn. te Sakkara worden afzon-
derlijk behandeld, zie pg. 313-315.
949
. Montet 1938, 1946.
950
. Daressy 1905.
951
. vgl. Kaplony 1963: 81, 133, 136, 141, 149.
309

schreven (952). Aangezien deze toewijzing o.i. op niets berust


nemen we dit graf niet op. Er werd evenmin rekening gehouden met
individuele stukken met opschriften waarvan de archeologische
context niet gekend is. Meestal betreft het stukken die uit de
handel afkomstig zijn. Ten einde vergissingen zo veel mogelijk
uit te schakelen is het noodzakelijk het geheel der grafgiften te
kennen. Te meer daar de autenticiteit van opschriften op stukken
die niet uit opgravingen afkomstig zijn vaak twijfelachtig is
(953).
De volgorde der koningen werd aangenomen op basis der stu-
dies van Kaiser (954) en von Beckerath (955). De lezing van de
namen Nj-Hr en H3.t-Hr werd voorgesteld door Kaiser (956), maar
afgewezen door Helck (957). Het archeologisch materiaal gekend
voor de graven waarin de betwiste namen voorkomen (Tura 64 en 89,
Tarkhan 1702) wijkt echter sterk af van het materiaal uit de
graven die met zekerheid aan Narmer kunnen toegeschreven worden.
Het bestaan van beide koningen wordt hier dan ook voorlopig aan-
vaard. Recent is ook de positie van Schorpioen in vraag gesteld
door Dreyer (958) die voorstelt deze regering tussen die van
Narmer en Hor-Aha te plaatsen. Overtuigende argumenten hiervoor
zijn echter nog niet voor handen (959), zodat we hier de tradi-
tioneel aanvaarde volgorde gebruiken.
952
. Klasens 1959: 58; Kaplony 1963: 85.
953
. zie bv. Kaiser 1964: 95, nota 2.
954
. Kaiser & Dreyer 1982.
955
. von Beckerath 1984.
956
. Kaiser & Dreyer 1982: 264-265.
957
. Helck 1987: 90 wijst niet alleen de lezing af, maar
eveneens het bestaan van koningen waarop de inschriften zouden
slaan. Volgens hem betreft het vereenvoudigde schrijfwijzes voor
de naam van Narmer.
958
. Dreyer 1987.
959
. Kaiser 1987a.
310

Site Graf(960) Regering Naqada


Saqqara 190(961) Den IIIC2
Saqqara 230(962) Den IIIC2
Abu Rawash M 25 Den IIIC2
Tarkhan 1060 Djed IIIC2
Tura 235(963) Djer (964) IIIC1
Tarkhan 300(965) Hor Aha IIIC1/2
960
. De plaatsing van de graven uit Tarkhan, Tura en Abu
Rawash in een bepaalde periode der Naqada-cultuur, blijkt uit de
tabellen van de betreffende sites (vol. II). Voor graven uit
andere sites van Noord-Egypte, die niet behandeld werden bij het
onderzoek naar de relatieve chronologie, wordt de toeschrijving
verantwoord in voetnota door vergelijking van het archeologisch
materiaal met de types uit de concordantie lijst (II: 134-136).
961
. Macramallah 1940: 58. De graven behorende tot groep E
(idem pl. 2: grafnrs. 153 - 231) vormen zowel wat de planmatige
aanleg van het grafveld als het archeologisch materiaal betreft
een uniform geheel. De ceramiek wordt gekenmerkt door cylindrisch
vaatwerk zonder sierrand (Macramallah onderscheidt slechts n
type cylindrisch vaatwerk: idem: pl. 46, B. Uit de gepubliceerde
foto's, bv. pl. 36, graf 190, zie ook idem: 3, blijkt dat dit
type voor gravengroep E overeenkomt met Petrie 1953: type 50
s-t); grote kruiken met en zonder sierbanden (Macramallah 1940:
pl. 46 C = Emery A3; pl. 46 D = Emery A2); "Syrian ware" (idem
pl. 46 S = Emery G-groep); een groot aantal stukken stenen vaat-
werk (meer dan honderd voor graf 230 dat het belangrijkste graf
van dit grafveld was). Het geheel van dit materiaal is karakte-
ristiek voor Naqada IIIC2 en bijgevolg kan de volledige groep E,
inclusief de hier behandelde graven 190 en 230 in Naqada IIIC2
geplaatst worden.
962
. Macramallah 1940: 66.
963
. Dit graf kan op basis van het geringe aantal objecten
relatief-chronologisch niet geplaatst worden. Uit de situering
van het graf in de necropool blijkt echter dat het naar alle
waarschijnlijkheid tot Naqada IIIC1 moet gerekend worden.
964
. Kaiser 1964: 102-103.
965
. Dit graf werd tijdens de herwerking van Tarkhan uit-
gaande van de weinige gegevens in Naqada IIIC2 geplaatst. De ob-
jecten uit dit graf zijn weinig karakteristiek. Een plaatsing in
Naqada IIIC1 is eveneens mogelijk. De graven met grafnrs. rond
300, waarvan er zich misschien enkele in de omgeving van dit graf
bevonden horen zowel thuis in IIIC1 als IIIC2. Graf 300 komt
echter noch op het plan van grafveld A (Petrie 1914: pl. 70),
noch op dat van grafveld L (Petrie 1914: pl. 75) voor. Omwille
311

Zawyet Z 2 (966) Hor Aha IIIC1


el-'Aryan
Naqada "Tombeau royal" Hor Aha IIIC1
Abu Rawash 402 Hor Aha IIIC1
Tarkhan 1982(967) Narmer IIIC2
Manshiyet Abu 44(968) Narmer IIIC1/C2
'Omar
Tarkhan 414 Narmer IIIC1
Tarkhan 415 Narmer IIIC1
Tarkhan 1100 Narmer IIIC1
Tarkhan 261 Ka/Sechen IIIC1
Helwan 1627(969) Ka/Sechen IIIB/C1
Helwan 1651 Ka/Sechen IIIB/C1
Tarkhan 1549(970) Schorpioen ? IIIC1
Tarkhan [315] (971) Schorpioen ? IIIC1

van het grafnr. is het nochtans zeer waarschijnlijk dat graf 300
uit n van deze twee grafvelden afkomstig is. Grafveld A bevat
graven uit IIIB - IIIC2. Voor grafveld L zijn slechts enkele
graven bekend die in IIIA2 - IIIB thuishoren. Het is echter op-
vallend dat het stuk waarop de naam van Hor-Aha voorkomt niet
vermeld wordt in het grafregister (Kaiser & Dreyer 1982: 267e).
Het mag dan ook niet uitgesloten worden dat het stuk in werke-
lijkheid uit een ander graf afkomstig is en we hier te maken
hebben met een fout zoals die voor graf 315 uit Tarkhan zal blij-
ken (zie nota 981).
966
. Dunham 1978: 1. Enkele objecten bevonden zich nog in
situ, waaronder vier cylindrische kruiken, vgl. Petrie 1953: type
50 g (Naqada IIIC1).
967
. Het stuk waarop de naam van Narmer voorkomt wijkt af van
de objecten aan de hand waarvan de toewijzing aan een bepaalde
regering voor de overige graven van deze lijst gebeurde. Het
betreft hier een zeer verzorgde inscriptie op een cylindervormige
albasten vaas in tegenstelling tot de normale vaasopschriften of
verzegelingen. Mogelijkerwijze bleef deze albasten vaas langer in
gebruik dan ceramiek alvorens in een graf terecht te komen.
968
. De pot met opschrift behoort tot type Emery E 22 (Wil-
dung 1981: abb. 33). Het stuk wordt door Kroeper 1988: fig. 141
in "group 3c", wat overeenstemt met Naqada IIIC1/C2.
969
. Helwan graven 1627 en 1651: enkel pot met opschrift
gekend (type Emery E 22) (Saad 1947: pl. 60).
970
. Recentelijk is terug discussie ontstaan aangaande de
lezing van deze naam. Vlgs. Dreyer 1987: 42 kan het onmogelijk om
Schorpioen handelen, maar zou het een tot nog toe niet gekende
koningsnaam betreffen.
971
. Petrie, Wainwright & Gardiner 1913: pl. 60, vermeldt
312

Manshiyet Abu 160(972) Schorpioen IIIB/C1


'Omar
Tura 64 Nj-Hr IIIB
Tura 89 Nj-Hr IIIB
Tarkhan 1702 H3.t-Hr IIIB

2.2. Koninklijke necropolen van Saqqara en Abydos.

2.2.1. Beperkingen opgelegd door de archeologische gegevens.

De grote mastaba's uit de 1ste dyn. te Abydos (Umm


el-Qa'ab) en Saqqara, beter gekend als de vroege 'koningsgraven',
lijken uit chronologisch oogpunt zeer interessant omwille van de
toeschrijving aan de regering van een bepaalde koning die in de
meeste gevallen met zekerheid kan gemaakt worden (973). Toch
worden we geconfronteerd met een aantal fundamentele problemen.
Vooreerst zijn er natuurlijk de plunderingen gedurende de
oudheid van deze opvallende en rijke graven. Het grootste deel
van de grafgiften was reeds lang verdwenen voor het eerste weten-
schappelijke onderzoek kon plaats vinden.
De graven te Abydos werden op het einde van de vorige eeuw
door Amelineau opgegraven (974) op een wijze die meer van een
plundering weghad (975). De resultaten van Petries werk te Umm
el-Qa'ab werden wat de vondsten van ceramiek en stenen vaatwerk

voor graf 315 drie cylindervormige vazen (types 46 b, 46 f, 46


k). Het inktopschrift (id. pl. 31, nr. 66), met vermelding graf
315 wordt afgebeeld zonder illustratie van de vaas zelf. Kaplony
1963: tf. 1 geeft een gecorrigeerde versie van het facsimile van
het opschrift en een foto van de vaas zelf. Deze laatste behoort
echter duidelijk tot type 50 en kan dus onmogelijk deel uitmaken
van de types vermeld door Petrie. De grafinhoud gegeven door
Petrie mag dus niet gedateerd worden op basis van het opschrift.
Type 50 is typisch voor Naqada IIIC1. Uit welk graf het stuk met
opschrift afkomstig is blijft echter onbekend.
972
. Enkel pot met opschrift gepubliceerd (Emery type E 22)
(Wildung: 1987: abb. 33). Dreyer 1987: 42 beschrijft cylindrisch
vaatwerk voor dit graf karakteristiek voor Stufe IIIC1. Kroeper
1988: fig. 95 plaatst het stuk in "group 3b", wat overeenstemt
met Stufe IIIB.
973
. De discussie in verband met de werkelijke begraafplaats
van de vroege koningen en het eventuele toebehoren van een aantal
van deze graven aan zeer hoge functionarissen of leden van de
koninklijke familie, doet hier niet ter zake (zie pg. 27).
974
. Amelineau 1899a, 1899b, 1902, 1904.
975
. Petrie 1901: 2.
313

betreft slechts gedeeltelijk gepubliceerd (976). De uiterst zorg-


vuldige werkzaamheden van Kaiser en Dreyer uiteindelijk (977)
leverden slechts een zeer beperkte hoeveelheid materiaal op. De
ter beschikking staande archeologische informatie is dus zeer
fragmentair.
Enkele van de graven te Saqqara werden reeds door Quibell
in het begin van deze eeuw opgegraven (978), maar het grootste
aantal en tevens de belangrijkste, werden tussen 1936 en 1956
door Emery vrijgelegd en gepubliceerd (979). Hier gebeurden zowel
de opgraving als de publicatie veel zorgvuldiger dan te Abydos,
wat dan ook resulteert in een vrij goede kennis van het materi-
aal, ondanks de reeds aangehaalde problematiek in verband met de
door Emery gehanteerde typologie van het vaatwerk.
De herhaalde plunderingen en oude 'opgravingen' hebben er,
vooral te Abydos, voor gezorgd dat we moeten rekening houden met
de vermenging van archeologisch materiaal tussen de verschillende
graven (980).
Een volgend probleem staat in rechtstreeks verband met de
aanleg van de graven zelf en heeft dus een veel fundamentelere
invloed. Voor de uitrusting van dergelijke belangrijke graven
waren enorme hoeveelheden grafgiften noodzakelijk. Deze moesten
reeds lang voor de dood van de koning verzameld worden en in
magazijnen opgeslagen. Nu blijkt echter bijvoorbeeld in het geval
van de gallerijen VI en VII onder de pyramide van Djoser te Saq-
qara dat in dergelijke magazijnen of in andere opslagplaatsen nog
een grote massa stenen vaatwerk uit voorgaande regeringen konden
voorkomen, waarvan op een bepaald ogenblik toch kon besloten
worden ze bij begraving mee te geven (981). Er moet dus zeker
rekening gehouden worden met het feit dat de objecten gevonden in
een bepaald graf niet noodzakelijkerwijze een chronologisch homo-
geen geheel vormen. Dit probleem stelt zich voor de gewone gra-
ven, met hun beperkt aantal objecten, natuurlijk slechts in veel
mindere mate.

2.2.2. Saqqara. (II: 138)

De door ons verwerkte gegevens in verband met ceramiek en


stenen vaatwerk zijn afkomstig van de mastaba's die door Emery
976
. Petrie 1900, 1901, 1902.
977
. Kaiser & Grossman 1979, Kaiser & Dreyer 1982, Dreyer
1985, 1987.
978
. Quibell 1923.
979
. Emery 1937, 1938, 1949, 1954, 1958.
980
. Kaiser & Dreyer 1982: 226.
981
. Lauer 1962: 91-95.
314

opgegraven werden (982).


Dit levert bruikbare informatie op vanaf de regering van
Djer, aangezien graf 3357 (Hor-Aha) niet op dezelfde systema-
tische manier werd gepubliceerd als de overige graven.
Een vrij groot aantal vaatwerktypes van zowel stenen vaat-
werk als ceramiek blijkt slechts gedurende een beperkt aantal
regeringen voor te komen.
2.2.2.1. Ceramiek. (II: 138-141)

Voor Hor-Aha worden meer dan 700 stuks cylindrisch vaatwerk


vermeld, die tot type F 01 zouden behoren. De identificatie van
het type lag op dat ogenblik echter onvoldoende vast (983) en uit
vergelijking van de gepubliceerde stukken (984) blijkt echter
duidelijk dat het in werkelijkheid om type F 11 handelt (Petrie
1953: 50 d, 50 f), karakteristiek voor Naqada IIIC1.
Wat het cylindrisch vaatwerk betreft is helaas slechts n
stuk gekend voor de regering van Djer. Het behoort tot type F 03
(Naqada IIIC1) dat als karakteristiek moet beschouwd worden tot
en met de regering van Djed. F 01 (Naqada IIIC2) komt slechts
voor vanaf de regering van Den. Voor de regering van Qa-a komt
nagenoeg uitsluitend F 05 voor, dat in feite niet meer tot het
cylindrisch vaatwerk behoort.
De grote kruiken behorende tot type A 01-12 zijn vanaf de
regering van Djer tot en met Qa-a aanwezig. Voor Hor-Aha hebben
we geen gegevens. Van de types met sierbanden komt A 01 voor
vanaf Djer tot en met Den, A 06 - 08 tijdens de regering van
Djed, A 10 - 12 slechts voor de regering van Qa'a. De vraag is
echter maar in hoeverre op deze gegevens mag afgegaan worden
gezien de vrij grote variatie die Emery binnen zijn types toe-
staat.
Type J 22, dat als voorloper van de Maidum-schalen typisch
is voor Naqada IIID komt enkel voor tijdens de regering van Qa-a.
Ondanks de fragmentarische opgravingsgegevens lijkt dit er
toch op te wijzen dat het materiaal minstens in drie archeolo-
gische complexen kan ingedeeld worden. Deze vertonen dan respec-
tievelijk voor de tijd van Hor-Aha - Djed sterke overeenkomsten
met Naqada IIIC1, voor Den - Adjib met Naqada IIIC2 en voor Qa-a
met Naqada IIID.
982
. Het vaatwerk werd verwerkt op basis van de lijsten van
de grafinhoud opgenomen in de publicaties. Discrepanties tussen
deze lijsten ("the Contents") en de objecten vermeld in de ar-
cheologische beschrijving van de opgraving ("the Discovery")
komen regelmatig voor, vooral in Emery 1949.
983
. Vgl. Emery 1937: 68, pl. 19.
984
. Emery 1937: pl. 16; Zaki & Iskander 1942: fig. 52-53.
315

2.2.2.2. Stenen vaatwerk. (II: 141-144)

Vrij veel types waarvan een redelijk aantal exemplaren ge-


kend is komen gedurende de gehele periode vanaf Hor-Aha tot en
met Qa'a voor. De belangrijkste uitzondering hierop vormt een
kleine groep binnen het cylindrisch vaatwerk. Het betreft de
types behorend tot D 01 - D 04, die typologisch trouwens de ouds-
te zijn (985), en die nagenoeg uitsluitend voorkomen bij Hor-Aha.
Voor de rest van het cylindrisch vaatwerk kan klaarblijkelijk
geen chronologische grens getrokken worden op basis van het al
dan niet voorkomen van een sierband, aangezien types behorende
tot beide categorien in alle graven vanaf Hor-Aha tot Qa-a voor-
komen.
Types behorende tot de groep Z komen slechts voor vanaf de
regering van Djed. Dit soort kommetjes met gesloten vorm en een
groef rond de kraag (protodynastisch type 42) komt voor vanaf
Naqada IIIC1 en is vooral typisch voor Naqada IIID.
Net zoals voor het aardewerk zijn alle types die beschreven
werden als karakteristiek voor Naqada IIIC2 ook in de graven van
Saqqara aanwezig.

2.2.3. Abydos Umm el-Qa'ab. (II: 145)

Ondanks de aangehaalde beperkingen opgelegd door de


onvolledige publicaties kunnen toch een aantal types van zowel
stenen vaatwerk als aardewerk in een bepaalde regering geplaatst
worden. Verwerking zoals gebeurde voor de mastaba's van Saqqara
is voor Abydos echter onmogelijk. Een aantal stukken ceramiek
werd door Petrie eerst gepubliceerd zonder typologisch systeem
(986). De meerderheid van deze stukken werd nadien hernomen binnen
het kader van de 'protodynastische' typologie (987), waarop de
hier gebruikte data-set gebaseerd is. Ook voor het stenen
vaatwerk werd een vrij belangrijk aantal stukken gepubliceerd
(988) zonder typologisch kader. In tegenstelling tot de ceramiek
werd het stenen vaatwerk nadien echter niet gentegreerd in een
985
. In feite betreft het kopien in steen van ceramiek.
Zowel de stenen nabootsingen als de originele ceramiektypes zijn
karakteristiek voor Naqada IIIB. De enkele stukken die nog voor-
komen voor Hor-Aha vormen een kleine minderheid ten opzichte van
het overige cylindrisch vaatwerk en kunnen beschouwd worden als
de laatste exemplaren van een type dat reeds op dat ogenblik
nagenoeg volledig buiten gebruik was.
986
. Petrie 1900: pl. 39-43; 1902: pl. 6.
987
. Petrie 1953.
988
. Petrie 1901: pl. 46-53.
316

typologisch systeem. Aangezien concordantie met een der bestaande


typologische systemen practisch gezien onmogelijk bleek, worden
slechts enkele opvallende stukken behandeld (II: 280-281).
Daar het hier slechts een zeer fragmentarische informatie
betreft, is de uiterste voorzichtigheid bij de beoordeling van
dit materiaal geboden. De grote meerderheid der ceramiek types
die gekend zijn uit de graven te Umm el-Qa'ab (II: 276-280) komt
niet voor in de 'protodynastische' grafvelden van Tarkhan, Tura
en de omgeving van el-Badari. Dit moet echter voor het overgrote
deel op rekening geschreven worden van de door Petrie gehanteerde
methode bij het opstellen van de 'protodynastische' typologie. De
illustraties hiervoor werden immers gemaakt op basis van vroegere
publicaties (989) en aangezien Petrie zoveel mogelijk illustraties
wilde opnemen in zijn 'protodynastisch' corpus, kregen vrij goed
gelijkende stukken, die hij normaal zonder twijfel tot het zelfde
type gerekend zou hebben, afzonderlijke nummers. Dit heeft
natuurlijk tot gevolg dat de onderlinge vergelijking van de sites
waarop het corpus gebaseerd is sterk bemoeilijkt wordt.
Vergelijking tussen de mastaba's van Saqqara en Abydos is
erg moeilijk omwille van de volledig verschillende publicatiewij-
zes. Een poging van beperkte omvang tot concordantie van het
cylindervormig stenen vaatwerk afkomstig uit beide sites geeft
aan dat de types die te Abydos voorkomen eveneens te Saqqara
aanwezig zijn (II: 280-281).

2.3. Besluit.

2.3.1. Archeologische relatie tussen de regeringen der 1ste dy-


nastie en Naqada IIIB - IIID.

Wanneer we de relatie nagaan van het archeologisch


materiaal uit de graven die aan een bepaalde regering kunnen
toegekend worden met de archeologische beschrijving die opgesteld
werd voor Naqada IIIB - IIID, komen we tot de volgende
samenvatting:
* Naqada IIIB stemt overeen met de regering van de eerste koning-
en, waarvan voor twee misschien namen gekend zijn, nl. H3.t-Hr en
Nj-Hr.
* Voor Schorpioen, Irj-Hr en Ka is materiaal gekend dat zowel
voor Naqada IIIB als voor IIIC1 kenmerkend is. Gezien de onvol-
ledige informatie kan voorlopig niet uitgemaakt worden of het
geheel van archeologisch materiaal aanwezig in graven die aan hun
regering werden toegeschreven karakteristiek is voor Naqada IIIB
dan wel voor Naqada IIIC1. De archeologische context van vondsten
gedaan te Abu Umuri, waaronder een palet toegeschreven aan Schor-
989
. Petrie 1953: 27-28.
317

pioen, verwijst misschien voor diens regering naar Naqada IIIB


(990).
* Naqada IIIC1 komt met zekerheid overeen met de regeringen van
Narmer, Hor-Aha, Djer en Djed. Voor Djed is het echter duidelijk
dat de overgang naar IIIC2 nakend is. Van de drie behandelde
graven uit zijn regering, laat het materiaal uit Saqqara 3504
zich inschrijven in Naqada IIIC1, maar Tarkhan 1060 hoort reeds
thuis in IIIC2 en ook Umm el-Qa'ab graf Z wijst in deze richting.
* Naqada IIIC2 beslaat de regeringen van Den en Adjib. Voor de
regering van Semerkhet zijn slechts enkele gegevens uit Umm el-
-Qa'ab graf U voor handen. Deze laten niet toe uit te maken of
het archeologisch materiaal uit Semerkhets regering karakteris-
tiek is voor Naqada IIIC2 dan wel Naqada IIID.
* Naqada IIID begint eventueel reeds met de regering van Semer-
khet maar kan zeker herkend worden in het archeologisch materiaal
uit graven toegeschreven aan de regering van Qa'a. Deze periode
beslaat aldus het einde van de 1ste dyn. De periode zoals die
archeologisch omschreven werd moet verder doorgelopen hebben in
de 2de dyn., maar bij gebrek aan historisch gedateerd materiaal
uit deze periode kan onmogelijk uitgemaakt worden of het het
geheel van de 2de dyn. betreft.

2.3.2. Kaisers indeling van het archeologisch materiaal uit de


1ste dynastie.

W. Kaiser onderscheidt op basis van architecturale


gegevens, opschriften en archeologisch materiaal drie horizonten
voor de periode beslagen tussen de regeringen van H3.t-Hr en
Hor-Aha (991). Horizont A komt overeen met de regeringen voor
Irj-Hor. Horizont B met de regeringen van Irj-Hor, Ka, Schorpioen
en Narmer. Horizont C zet in met de regering van Hor-Aha. Vanaf
Den onderscheidt hij een nieuwe breuk in de ontwikkeling van het
cylindervormig vaatwerk.
De horizonten worden met betrekking tot de ceramiek als
volgt omschreven (992):
A. Cylindervormig vaatwerk met sierband ('predynastisch' type
W 80). Grote 'wijn'kruiken met golvende versiering
('protodynastisch' type 74 b, 75 q-v).
B. Cylindervormig vaatwerk zowel met als zonder sierband. De
laatste groep ('protodynastisch' type 50) neemt echter in
aantal toe. Grote 'wijn'kruiken, hoofdzakelijk met golvende
versiering, in mindere mate met drievoudige sierband (type
76) of zonder versiering (type 75 a-o).
990
.zie pg. 365-366.
991
.Kaiser 1964: 92-96; Kaiser & Dreyer 1982: 260-269.
992
. Kaiser & Dreyer 1982: 264.
318

C. Cylindervormig vaatwerk zonder sierband. Grote wijnkruiken


hoofdzakelijk met drievoudige sierband of zonder
versiering. Type met golvende versiering komt slechts
uitzonderlijk meer voor.
Uit Kaisers archeologische beschrijving kan onmiddellijk
opgemaakt worden dat Horizont A identiek is met Naqada IIIB. Wat
het onderscheid tussen de Horizonten B en C betreft is de situa-
tie echter veel minder duidelijk. Vooreerst is het door Kaiser
gebruikte archeologisch materiaal zeer beperkt in omvang, aange-
zien hij enkel uitgaat van de graven waarin koningsnamen of lege
serekhs aangetroffen werden. Vervolgens berust het verschil tus-
sen Horizont B en C niet op de aan- of afwezigheid van karakte-
ristieke types, maar wel op het in meerdere of mindere mate voor-
komen van enerzijds cylindrisch vaatwerk met en zonder sierband
en anderzijds grote kruiken met sierbanden tegenover kruiken met
"Wellendekor". Deze laatste komen echter slechts zeer zelden voor
(993) en zijn in het gehele materiaal afkomstig uit de mastaba's
van de 1ste dyn. te Saqqara niet aanwezig. De afwezigheid van
cylindrisch vaatwerk met sierband in de graven die aan Hor-Aha
toegeschreven werden is inderdaad een feit. Het is anderzijds
echter slechts mogelijk een onderscheid te maken tussen types
zonder sierring die wel en niet tesamen met types met sierring
voorkomen vanaf het verschijnen van het sterk gedegeneerde type F
01 / 50 s-t.
Op basis van de geografische verspreiding der types in de
grafvelden van Tarkhan, Tura en Abu Rawash kon alvast geen duide-
lijk verschil in het archeologisch materiaal vastgesteld worden
dat overeen zou komen met het verschil tussen de Horizonten B en
C.
Uiteindelijk kunnen we enkel vaststellen dat de door Kaiser
onderscheiden Horizonten B en C tesamen Naqada IIIC1 vormen,
waarbinnen wel een onderscheid kan vastgesteld tussen het begin
en het einde van Naqada IIIC1, maar dan enkel indien men beschikt
over een groot aantal karakteristieke objecten.
Vermoedelijk mag dus aangenomen worden dat cylindrisch
vaatwerk met sierringen niet meer voorkomt vanaf de regering van
Hor-Aha, maar in de praktijk is het niet mogelijk voor graven met
een beperkt aantal objecten uit te maken of ze in de periode voor
Hor-Aha dan wel tijdens of na zijn regering thuishoren.
Kaiser stelt eveneens nog vast dat vanaf het begin van de
regering van Den een nieuwe horizont kan onderscheiden worden
(994). Dit komt overeen met het beginpunt van Naqada IIIC2.
993
. zie ook nota 943.
994
. Kaiser & Dreyer 1982: 264, nota 195a. Alhoewel het niet
vermeld wordt berust deze vaststelling vermoedelijk op het onder-
scheid tussen de types F 03 en F 01, waarvan te Saqqara kon vast-
319

3. C14 datering.

Het aantal beschikbare C14 dateringen voor de hier behan-


delde archeologische complexen neemt steeds toe (995), maar blijft
in feite toch nog te beperkt. Het valt op dat materiaal dat met
zekerheid historisch in de vroeg-dynastische periode kan
geplaatst worden relatief ruim vertegenwoordigd is (996).
Tot voor kort was het grote probleem in verband met C14
datering dat de bekomen data omwille van de brede tijdsmarge die
moest gerespecteerd worden ten gevolge van de standaard deviatie
enkel interessant waren voor de vroegste fase van het predynasti-
cum. Het was zeker onmogelijk om de verschillende relatief-chro-
nologische fases die binnen de Naqada III periode onderscheiden
werden en waarvan enkele samenvallen met de regeringen der eerste
koningen, met een zinvolle marge absoluut te dateren. Het handelt
immers slechts om een relatief korte periode van enkele eeuwen,
waarvoor we bovendien reeds via de historische bronnen over date-
ringsmogelijkheden beschikken (997).
De mogelijkheden voor de calibratie van data zijn de
laatste jaren echter spectaculair toegenomen (998) evenals de
statistische verwerking ervan. Als gevolg hiervan biedt C14
datering op dit ogenblik zelfs belangrijke informatie voor de
absolute chronologie van het Oude Rijk (999).
De meest recente interpretaties van de beschikbare gegevens
zijn van de hand van F.A. Hassan (1000). Hij besluit voor het
geheel van de Naqada-cultuur tot de volgende tentatieve datering:

Hassan 1988 Kaiser 1957 CAL BC


begin 1ste dyn. ca. 3050 (1001)
Naqada III / Semainean Stufe III ca. 3300-3050
Naqada II / Gerzean Stufe IIc-IId ca. 3650-3300
Naqada I / Amratian Stufe I-IIb ca. 3900-3650

gesteld worden dat ze typisch zijn voor respectievelijk Djed en


Den (zie pg. 314)
995
. Close 1980, 1984; Hassan 1980a, 1984a, 1985; Hassan &
Robinson 1987.
996
. Hassan 1980a.
997
. Edwards 1970:
998
. Gilot & Mahieu 1987.
999
. Haas, Devine, Wenke, Lehner, Wolfi & Bonani 1987.
1000
. Hassan 1980b, 1985, 1988: 138-139.
1001
. Dit is de datum berekend voor het begin van de regering
van Hor-Aha (Hassan & Robinson 1987).
320

Hassans gelijkstelling tussen de door hemzelf gehanteerde


archeologische complexen met Kaisers Stufen kan op dit ogenblik
bij gebrek aan gedetailleerde publicatie van deze identificatie
niet gecontroleerd worden. Aangezien de door ons opgestelde rela-
tief-chronologische indeling van de Naqada-cultuur grotendeels
overeenkomt met Kaisers indeling, kunnen de door Hassan bekomen
dateringen, ook voor onze relatief-chronologische indeling ge-
bruikt worden. Het betreft trouwens enkel de grootschalige inde-
ling in Naqada I, II en III waarvoor Kaisers indeling volledig
gevolgd wordt.
De einddatum van enkele belangrijke regeringen der 1ste
dynastie berekenen Hassan & Robinson als volgt (1002):

Regering CAL BC
Qa'a 2868 + 90
Den 2969 + 80
Djed 3006 + 85
Hor-Aha 3023 + 102

Indien we de door Hassan berekende data verbinden met de


door ons opgestelde relatieve chronologie, bekomen we volgend
beeld:

Rel.-chron. periode CAL BC


Naqada IIID vanaf ca. 2900 (1003)
Naqada IIIC2 ca. 3000-2900
Naqada IIIC1 ca. 3100-3000 (1004)
Naqada IIIA1 - IIIB ca. 3300-3100
Naqada IIC - IID2 ca. 3650-3300
Naqada IA - IIB ca. 3900-3650

Het mag nochtans zeker niet uit het oog verloren worden dat
de hier voorgestelde absolute chronologie met de nodige voor-
1002
. Hassan & Robinson 1987.
1003
. De einddatum van Naqada IIID kan niet vastgesteld
worden. De begindatum zal misschien nauwkeuriger omschreven kun-
nen worden op het ogenblik dat duidelijk zal zijn of de regering
van Semerkhet al dan niet tot Naqada IIID moet gerekend worden
(zie pg. 317).
1004
. Het begin van de regering van Hor-Aha wordt rond 3050
CAL BC geplaatst. Indien niet alleen de regering van Narmer hier-
aan vooraf gaat maar de regeringen van Schorpioen, Irj-Hor en Ka
eveneens tot Naqada IIIC1 gerekend worden, moet de begindatum van
Naqada IIIC1 vroeger geplaatst worden. Dit kan op het ogenblik
echter niet met zekerheid uitgemaakt worden.
321

zichtigheid moet gehanteerd worden. Vooreerst kan voor een aantal


dateringen onvoldoende gecontroleerd worden of het gedateerde
archeologisch materiaal inderdaad thuis hoort in de desbetreffen-
de relatief-chronologische periode. Vervolgens is het aantal C14
dateringen waarop de CAL BC data berekend werden nog steeds be-
perkt. Tenslotte zou de positie van enkele regeringen uit de 1ste
dynastie binnen de archeologische context van de relatief-chrono-
logische periodes der Naqada-cultuur beter gekend moeten zijn ten
einde ten volle gebruik te kunnen maken van de absolute date-
ringsmogelijkheden geboden door deze regeringen.
Er blijft dus zeker een grote behoefte bestaan aan C14
dateringen van karakteristiek materiaal uit alle periodes van de
Naqada-cultuur.
322

Hfdst. III. SOCIALE STRUCTUUR UITGAANDE VAN DE RIJKDOM DER GRA-


VEN.

1. Methodiek.

De gehanteerde methode voor de bepaling van de rijkdom der


graven werd reeds grotendeels uiteengezet naar aanleiding van de
verwerking der gegevens uit Elkab. Daarbij werd eveneens aandacht
besteed aan het in dit domein reeds verrichte onderzoek (1005).
Voor de graven die gepubliceerd werden met behulp van Petries
'predynastische' typologie, wordt identiek dezelfde werkwijze
gevolgd. Duidelijkheidshalve vermelden we nogmaals de gebruikte
puntenverdeling:

1: Alle types behorende tot de R-klasse, evenals de types


L 28-33, L 72.
2: Alle types behorende tot de ceramiekklassen B, P, W en
de niet onder 1 vermelde L-types.
3: Alle types behorende tot de F-klasse en de niet onder
4 vermelde D-types.
4: Alle types behorende tot de C-klasse, evenals de types
D 37-38, D 40-55, D 78. Tevens alle paletten en de
opgenomen silexwerktuigen (zie pg.).
5: Alle stenen vaatwerk.
Voor de grafvelden gepubliceerd aan de hand van Petries
'protodynastische' typologie werd een gelijkaardige methode toe-
gepast, waarvan de puntenverdeling als volgt opgesteld werd:

1: Alle types behorende tot de volgende serie: 1-9, 36,


54-56, 70.
2: Alle andere types aardewerk.
4: Alle paletten en opgenomen silexwerktuigen.
5: Alle stenen vaatwerk.

Hetzelfde gebeurde eveneens voor de grafvelden beschreven


volgens de 'archasche' typologie van Emery en Klasens. De pun-
tenverdeling werd als volgt vastgelegd:

1: Alle types vervaardigd in ruwe, kafgemagerde ceramiek: D


01a, D 11, D 14, J 04, K 11, K 13, L 04, L 05, L 07, R
02, R 03, T 05, V 01, Y 01.
2: Alle andere types aardewerk.
4: Alle types behorende tot groep G (gemporteerde cera-
1005
. zie pg. 247-248.
323

miek).
5: Alle stenen vaatwerk.

Aan de hand van de juist beschreven puntentoekening werden


zes belangrijkheidsklassen onderscheiden. Deze zullen belangrijk-
heidsklasse 1 tot 6 genoemd worden en komen overeen met de vol-
gende bepaling in punten:
1. < 5
2. 5-9
3. 10-19
4. 20-39
5. 40-60 (1006)
6. > 60

De voor- en nadelen van de door ons opgestelde werkwijze


werden eveneens reeds besproken aan de hand van de studie van het
grafveld te Elkab. Hierbij werd vooral de nadruk gelegd op het
feit dat de toekenning van waardes aan een bepaalde categorie
objecten tot op zekere hoogte gevoelsmatig moest gebeuren. Een
probleem dat tijdens de presentatie van de methode voor de
verwerking van het grafveld van Elkab nog niet aangeraakt werd is
de problematiek naar de samenstellingswijze der grafgiften. De
belangrijkste vraag hierbij is of dit door de eigenaar van het
graf nog tijdens zijn leven gebeurde of door familie, vrienden of
de gehele gemeenschap na zijn dood. Op basis van de voor het Oude
Rijk gekende gewoonte waar enkel de onmiddellijke familie van de
koning en de allerbelangrijkste ambtenaren geheel of gedeeltelijk
op staatskosten begraven werden (1007) mag verondersteld worden
dat ook gedurende de Naqada-periode de grafuitrusting voor 99%
van de bevolking tot de verantwoordelijkheid van de persoon in
kwestie of zijn familie behoorde. De mastaba's van de hoge ambte-
naren uit de 1ste dyn. te Sakkara, waarin relatief veel objecten
met vermelding van de naam van de koningen en/of de koninklijke
domeinen voorkomen, kunnen als bewijs gelden dat het principe om
top-ambtenaren ten minste gedeeltelijk op staatskosten te begra-
ven reeds vanaf het begin van de 1ste dynastie. bestond. Gelijk-
1006
. Normaal zou dit 40-80 moeten zijn en voor klasse 6. >
80 indien dezelfde factor, namelijk verdubbeling, aangehouden
wordt. Hiervan werd echter bewust afgezien omdat rijke graven in
de eerste plaats in aanmerking komen voor plundering en uit de
opgravingsverslagen niet steeds duidelijk blijkt of dit al dan
niet het geval geweest is aangezien in dergelijke graven toch nog
een groot aantal objecten kan aanwezig zijn.
1007
. Helck 1975: 73-94.
324

aardige graven en objecten komen ook voor in andere sites (1008),


maar hun aantal blijft toch zeer beperkt.
Gezien het feit dat de grafgiften niet speciaal voor de
begraving vervaardigd werden maar de overgrote meerderheid der
objecten integendeel gebruikssporen vertoont (1009) mag aangenomen
worden dat het grafmeubilair in de periode vlak voor of na het
overlijden samengesteld werd en dus wel degelijk een reflectie
van de maatschappelijke positie van de dode inhoudt.
Mogelijke verschillen in rijkdom op basis van geslacht of
leeftijd werden niet onderzocht. De gegevens in verband hiermee
zijn immers te onbetrouwbaar (1010). Een verdere uitwerking van
deze problematiek dan reeds gebeurde door Castillos (1011) leek
ons in deze omstandigheden zinloos. Castillos komt tot het be-
sluit dat mannen en vrouwen op dezelfde manier behandeld werden,
maar dat de graven van kinderen daarentegen over het algemeen
armer waren (1012). Dit laatste lag gezien het geringe belang dat
klaarblijkelijk aan de begraving van jonge kinderen gehecht werd
volledig in de lijn der verwachtingen (1013).

2. Data voor gepubliceerde grafvelden.

2.1. Verwerkte gegevens.


Alle niet geplunderde of slechts licht verstoorde graven
uit de sites die ook gebruikt werden voor het opstellen van de
relatieve chronologie (II: 31-32) werden opgenomen, met
uitzondering van de grafvelden van Naqada die hier niet werden
verwerkt gezien hun zeer fragmentaire publicatie. De gegevens in
verband met de bewaringstoestand der graven zijn helaas niet voor
alle sites even duidelijk. Voor een aantal sites werd de
bewaringstoestand systematisch genoteerd. Dit was het geval voor
de opgravingen van Brunton te Matmar, el-Mustagidda, Qaw
el-Kebir, el-Badari, Hammamiya; evenals voor het werk van Mond &
Myers te Armant. Voor deze opgravingen werden de graven met
aanduiding N(ot disturbed) en Q(uit disturbed) beschouwd als niet
geplunderde of slechts licht verstoorde graven. De meeste andere
publicaties vermelden haast uitsluitend niet geplunderde graven.
Onder andere de grafvelden van Abydos, el-'Amra, el-Mahasna
werden op deze wijze gepubliceerd. Voor deze necropolen werden
enkel die graven buiten beschouwing gelaten waarvan expliciet
1008
. zie pg. 308-312.
1009
. zie pg. 88-89, 106, 148.
1010
. Ucco 1968: 178.
1011
. Castillos 1982.
1012
. Castillos 1982: 176, tab. 9-11.
1013
. zie pg. 254.
325

gezegd werd dat ze geplunderd waren. In enkele gevallen wordt de


bewaringstoestand der graven helemaal niet vermeld in het
opgravingsverslag. Een grafveld dat in deze situatie verkeert is
dat van Salmany. Wel stelt de opgraver dat er meer objecten per
graf aanwezig kunnen geweest zijn dan in het opgravingsverslag
vermeld worden (1014). Dit lijkt zelfs vrij waarschijnlijk, want
het grafveld is duidelijk armer dan de overige grafvelden in de
omgeving van Abydos. Ook voor de grafvelden van Tarkhan en zelfs
voor de nochtans vrij volledig gepubliceerde grafvelden van Abu
Rawash beschikken we niet over informatie betreffende de
bewaringstoestand der graven. Ondanks deze onzekerheden leek het
ons toch nuttig de grafvelden van Salmany, Tarkhan en Abu Rawash
in hun geheel op te nemen.
Een factor waarvan de omvang moeilijk in te schatten is,
maar de gevolgen erg belangrijk zouden kunnen zijn, is de vraag
of alle begravingen ook werkelijk binnen de hier behandelde graf-
velden gebeurden. De enorme discrepantie die Hoffman voor Hiera-
konpolis berekent tussen het geschatte aantal inwoners op basis
van de omvang van de nederzetting en het aantal graven dat maxi-
maal te Hierakonpolis voorkwam, stelt fundamentele problemen
(1015). Hierbij moet eerst en vooral de vraag gesteld worden in
hoeverre de cijfers betreffende de bevolkingsdichtheid der neder-
zettingen betrouwbaar zijn. Het belangrijkste probleem daarvoor
is het archeologisch vast stellen welke oppervlakte van de huidi-
ge site oorspronkelijk gelijktijdig in gebruik was. Het is immers
een bekend fenomeen dat de oppervlakte van woonsites die geduren-
de lange tijd in gebruik waren zeer uitgestrekt wordt, maar dat
deze uitgestrektheid in werkelijkheid niet veroorzaakt werd door
de rele omvang van de nederzetting maar door het feit dat een
relatief kleine nederzetting in de loop van de tijd voortdurend
geleidelijk van plaats veranderd is. Indien ondanks dit alles
toch een belangrijke discrepantie zou kunnen vastgesteld worden
tussen het aantal graven en het geschatte aantal inwoners, dan
kunnen de verklaringen hiervoor van diverse aard zijn, maar moet
de reden voor dit fenomeen o.i. hoofdzakelijk gezocht worden in
de selectieve bewaringsmogelijkheden der grafvelden.

2.2. Verdeling van de rijkdom per relatief-chronologische perio-


de.

2.2.1. 'Predynastische' grafvelden. (II: 146)

Vooreerst werd op basis van alle verwerkte graven uit Zuid-


-Egypte de gemiddelde rijkdom per relatief-chronologische periode
1014
.Sayed 1979: 256.
1015
. Hoffman 1987: 187-202.
326

berekend. We vestigen echter nogmaals de aandacht op het hetero-


gene karakter van de data waarop deze berekening kon gebeuren. Er
moet zeker rekening gehouden worden met moeilijk in te schatten
factoren zoals vondstomstandigheden, publicatiewijze, ongelijke
verdeling binnen de grafvelden van het aantal gekende graven per
periode der Naqada-cultuur. De bekomen cijfers mogen dan ook
zeker niet als absolute gegevens beschouwd worden, ze kunnen
enkel als een indicatie van een bepaalde tendens aanvaard worden.

De evolutie van de gemiddelde rijkdom per


relatief-chronologische fase der Naqada-cultuur voor het geheel
van de ongestoorde of licht verstoorde graven uit Zuid-Egypte,
gepubliceerd aan de hand van Petries 'predynastische' typologie
vertoont een duidelijke toename van de gemiddelde rijkdom vanaf
Naqada IA tot en met Naqada IIIB.

2.2.2. 'Protodynastische' en 'archasche' grafvelden. (II: 146)

Ten einde ook de recentste fases van de Naqada-cultuur in


het onderzoek te betrekken werden ook de grafvelden verwerkt die
gepubliceerd zijn met behulp van Petries 'protodynastische' en de
'archasche' typologie van Emery en Klasens. Hierbij stellen zich
echter diverse problemen. Voor Zuid-Egypte beschikken we slechts
over een beperkt aantal gegevens die alle uit de omgeving van
el-Badari komen (1016). Aangezien echter zal blijken dat deze
streek armer is dan bijvoorbeeld de omgeving van Abydos (1017),
kunnen de cijfers niet als een verderzetting van de tabel betref-
fende de 'predynastische' grafvelden (II: 146) beschouwd worden.
Voor de grafvelden van Tarkhan en Abu Rawash beschikken we zoals
gezegd niet over voldoende informatie aangaande de bewaringstoe-
stand van de graven en werd daarom het geheel van de grafvelden
verwerkt. Zeker voor Tarkhan, waar een belangrijk deel der graven
geplunderd was, moet dit het resultaat, bekomen voor de gemiddel-
de rijkdom, sterk naar beneden halen.
Een specifiek probleem voor Tarkhan en Abu Rawash is de
aanwezigheid van een aantal elite-graven, die omwille van het
groot aantal objecten erin aanwezig de resultaten voor een be-
paalde periode der Naqada-cultuur kunnen vervalsen (1018).
Omwille van al deze redenen worden de drie geografische
gehelen die kunnen onderscheiden worden dan ook afzonderlijk
1016
. De 'protodynastische' graven van Qaw el-Kebir, el-Ba-
dari, Hammamiya, Matmar en el-Mustagidda werden samengevoegd.
1017
. 332-333.
1018
. Deze graven werden toch opgenomen aangezien het voor
beide sites moeilijk is een grens te trekken wat wel en wat niet
zou moeten verwerkt worden.
327

behandeld. De grafvelden van Abu Rawash, die vermoedelijk de


beste bewaringstoestand bezaten, verstrekken denkelijk de meest
betrouwbare informatie.

2.2.3. Besluiten.

De tendens die uit de tabel der 'predynastische' graven te


voorschijn komt laat zich duidelijk aflezen. De gemiddelde rijk-
dom (1019) neemt voortdurend toe vanaf Naqada IA tot en met Naqada
IIIB en dit lijkt zich op basis van de gegevens uit Abu Rawash
ook daarna nog verder door te zetten tot en met Naqada IIIC2.
Voor Naqada IIID is het niet duidelijk of de gemiddelde rijkdom
inderdaad afnam, aangezien de gegevens te sterk benvloed zijn
door de afwezigheid voor deze periode van belangrijke graven te
Abu Rawash en het feit dat nagenoeg alle graven uit de omgeving
van el-Badari uit n enkel grafveld afkomstig zijn, nl. Qau
el-Kebir grafveld 400.
De sprongsgewijze ontwikkeling die de toename van de
rijkdom lijkt te vertonen (na Naqada IB, IIB, IID2), moet
vermoedelijk toegeschreven worden aan de manier waarop waardes
toegekend werden aan de diverse ceramiektypes. Vooral het belang
dat gehecht werd aan de diverse soorten versierde ceramiek, die
karakteristiek zijn voor bepaalde relatief-chronologische
periodes, heeft hierin een belangrijke rol gespeeld.
Vergelijking van de economische welvaart tussen Noord- en
Zuid-Egypte is gezien de vermelde problemen betreffende de publi-
catie van de grafvelden te Tarkhan en Abu Rawash zeer problema-
tisch. Indien we voor beide grafvelden rekening houden met de
invloed die de geplunderde graven op de berekening van de gemid-
delde rijkdom moeten gehad hebben is het niet onlogisch gedurende
de tweede helft van de Naqada III periode een grotere rijkdom in
Noord-Egypte te veronderstellen.
De rele omvang van de toename der economische productie
mag niet uit de hier berekende cijfers afgeleid worden. De
toename in rijkdom van de graven hoeft immers niet op absolute
wijze de rele inkomenstoename van de toenmalige maatschappij te
weerspiegelen, maar kan maximaal als een aanwijzing ervan be-
schouwd worden.
Het is in elk geval belangrijk op te merken dat zich het
beeld aftekent van een maatschappij die, zeker tot en met Naqada
IIIC2, een constante economische groei doormaakt.

1019
. Dit gemiddelde moet in werkelijkheid nog iets lager
gelegen hebben, aangezien de graven die niet in een bepaalde
periode van de Naqada-cultuur konden geplaatst worden over het
algemeen graven met zeer weinig objecten zijn.
328

2.3. Verdeling der belangrijkheidsklassen per relatief-chronolo-


gische periode.

2.3.1. 'Predynastische' grafvelden. (II: 147)


De verdeling der belangrijkheidsklassen per
relatief-chronologische periode der Naqada-cultuur voor het
geheel van de ongestoorde of licht verstoorde graven uit Zuid-E-
gypte, gepubliceerd aan de hand van Petries 'predynastische'
typologie, vertoont enkele duidelijke tendensen.
2.3.2. 'Protodynastische' en 'archasche' grafvelden. (II: 147-
-148)
De grafvelden gepubliceerd met behulp van Petries 'proto-
dynastische' typologie en de 'archasche' typologie van Emery en
Klasens worden omwille van reeds aangehaalde redenen in drie
geografische gehelen opgesplitst.

2.3.3. Besluiten.

Het gedurende de Naqada-cultuur toenemende belang der graf-


giften (1020), en vermoedelijk dus ook de economische groei, lijkt
vrij evenwichtig verspreid te worden over de belangrijkheidsklas-
sen (1021). Dit heeft voor gevolg dat in de 'predynastische' graf-
velden het aantal graven in klasse 1 afneemt; het belang van de
klassen 2 en 3 blijft vrij constant terwijl de laatste drie klas-
sen geleidelijk in aantal toenemen.
Uitzonderlijk rijke graven komen slechts voor vanaf Naqada
IIC, maar blijven steeds erg zeldzaam behalve in de grafvelden
van Abu Rawash. Hierbij mag echter niet uit het oog verloren
worden dat de vondst van dergelijke graven voor een groot deel
afhankelijk is van de factor geluk, aangezien dit soort graven
natuurlijk als eerste in aanmerking komt voor plundering. Het
bestaan van dergelijke graven vanaf tenminste Naqada IIA kan
zowel te Hierakonpolis als te Naqada aangetoond worden (1022).
1020
. In Zuid-Egypte neemt het aantal objecten per graf in
absolute cijfers geleidelijk toe vanaf Naqada IA tot en met Naqa-
da IID1, waarna het op ongeveer hetzelfde niveau blijft tot en
met Naqada IIIB. (II: 132)
1021
. zie ook pg. 330. De verschillen lijken in % uitgedrukt
soms vrij groot, er moet echter rekening mee gehouden worden dat
het aantal beschikbare data uiteindelijk vrij beperkt is. Opval-
lende pieken worden telkens gecompenseerd door lage aanwezigheid
in een aangrenzende groep.
1022
. zie pg. 381, 403, 408.
329

Voor de grafvelden gepubliceerd met behulp van de 'protody-


nastische' en 'archasche' typologien moeten enkele opmerkingen
gemaakt worden vooraleer besluiten kunnen getrokken worden. Op-
vallend voor de omgeving van el-Badari is het hoge percentage in
klasse 1 gedurende Naqada IIID. Dit wijkt sterk af van zowel het
algemene beeld van de ontwikkeling gedurende de Naqada-periode
als de regionale kenmerken van de streek rond el-Badari. (II:
151).
Ook de grafvelden van Abu Rawash vallen op door de relatief
hoge percentages voor zowel de rijkste als armste klasse. Vooral
het grote belang van klasse 1 gedurende Naqada IIIB en IIID is
uitzonderlijk in vergelijking tot de algemene tendens die zich in
de grafvelden aftekent.
Voor de grafvelden van Tarkhan moet zeker aangenomen worden
dat het aantal graven behorende tot klasse 6 oorspronkelijk be-
duidend groter was gezien de aanwezigheid van sterk geplunderde
mastaba's in het grafveld.
Samenvattend geeft dit alles enerzijds aan dat de
maatschappelijke structuur van de Naqada-cultuur reeds vanaf het
begin een gestratifieerd beeld vertoont (1023). Het bestaan van de
elite graven mag anderzijds genterpreteerd worden als bewijs
voor een toename van de sociale verschillen tussen de basis en de
top van de maatschappij.
Alhoewel ook na Naqada IIIA2 enerzijds een verderzetting
lijkt te bestaan van de juist vermelde tendensen, blijkt ander-
zijds ook dat er zich geleidelijk aan een polarisatie in de maat-
schappijstructuur begint af te tekenen. Ondanks het feit dat voor
Naqada IIID weinig gegevens ter beschikking staan is het toch
mogelijk dat vanaf dat ogenblik een groot deel van de bevolking
niet langer meedeelt in de toename van de welvaart. Dit zou dan
op rekening moeten geschreven worden van het steeds grotere
aandeel der economische productie dat door de top van de
maatschappij opgeslorpt wordt. De grote mastaba's die hoofdza-
kelijk voorkomen vanaf Naqada IIIB kunnen als een bewijs hiervan
beschouwd worden.

2.4. Verhouding van de rijkdom der graven t.o.v. gemiddelde rijk-


dom der individuele relatief-chronologische periodes.

2.4.1. Methodiek.
Hier wordt nagegaan hoe de rijkdom der individuele graven
behorende tot een bepaalde periode der Naqada-cultuur zich ver-
1023
. In tegenstelling tot Castillos 1982: 175 die meent
aanwijzingen te zien voor een "class-free Early Predynastic so-
ciety ..."
330

houdt ten opzichte van de gemiddelde rijkdom voor diezelfde peri-


ode. Dit laatste cijfer werd reeds berekend (II: 146) en wordt
hier als eenheid gebruikt. Aangezien de verhouding tussen de
gemiddelde rijkdom van een periode en de rele rijkdom van n
individu uit diezelfde periode een beeld zou moeten geven van de
plaats die dit individu binnen de sociale structuur innam, kunnen
we hier spreken van 'inkomens'klassen.
Er worden zes dergelijke inkomensklassen onderscheiden en
deze komen overeen met de volgende determinaties:

1. Minder of gelijk aan 0.5 maal de gemiddelde rijkdom.


2. Tussen 0.5 en (of gelijk aan) 1 maal de gemiddelde
rijkdom.
3. Tussen 1 en (of gelijk aan) 2 maal de gemiddelde rijk-
dom.
4. Tussen 2 en (of gelijk aan) 3 maal de gemiddelde rijk-
dom.
5. Tussen 3 en (of gelijk aan) 4 maal de gemiddelde rijk-
dom.
6. Meer dan 4 maal de gemiddelde rijkdom.

2.4.2. Besluiten. (II: 148-149)


Ook hier werd voor de 'protodynastische' en 'archasche'
grafvelden een onderscheid gemaakt tussen drie regionale groepen.
Het totaal percentage personen die, op basis van de
grafgiften, een inkomen hebben dat onder de grens van het
gemiddelde inkomen valt of deze grens slechts juist bereikt
(inkomensklasse 1 en 2) blijft gedurende de gehele Naqada-periode
nagenoeg onveranderlijk. Hetzelfde geldt voor de personen waarvan
het inkomen net boven deze grens ligt (inkomensklasse 3). In het
totaal bevatten deze drie inkomensklassen ongeveer 90 % der
graven en dus de overgrote meerderheid der bevolking.
Voor de inkomensklassen 5 en 6 kan gedurende de Naqada III
periode een toename van het aantal graven waargenomen worden. De
toename in belang van inkomensklasse 1 vanaf Naqada IIIB (vooral
duidelijk te Abu Rawash) hangt hiermee vermoedelijk samen. Dit
zou dan wijzen op een polarisatie tussen rijk en arm vanaf Naqada
IIIB. Een aanwijzing in deze richting was ook reeds de vaststel-
ling dat de economische groei op het einde van de Naqada III
periode niet meer ten goede kwam van de gehele bevolking. Het is
vermoedelijk geen toeval dat Naqada IIIB tevens de periode is
waarin het bestaan van koningen voor het eerst kan aangetoond
worden en het bijgevolg ook de periode kan geweest zijn tijdens
dewelke de politieke en militaire eenmaking van Egypte plaats
vond. Het ontstaan van een dergelijke politieke structuur zal
immers automatisch het opslorpen door een militaire, godsdiens-
331

tige en administratieve elite van een groot deel van de econo-


mische productie met zich meebrengen.

3. Vergelijking der regio's van Zuid-Egypte.


We hanteren hier de regio's zoals ze gedefinieerd werden
bij het opstellen van de relatieve chronologie (1024). De graf-
velden van Naqada kunnen echter omwille van de reeds vermelde
onvolledige publicatie niet behandeld worden. Dit betekent dat er
slechts tussen drie regio's, nl. el-Badari, Abydos en Armant, een
vergelijking kan gemaakt worden. Er wordt hier dus uitsluitend
rekening gehouden met de grafvelden uit Zuid-Egypte, waartussen
slechts enkele grafvelden voorkomen gepubliceerd volgens Petries
'predynastische' typologie en helemaal geen grafvelden
gepubliceerd volgens de 'archasche' typologie. In de praktijk
komt het er op neer dat we voor de meest recente periode van de
Naqada III cultuur enkel over informatie beschikken voor de
streek van el-Badari. Voor Naqada IA anderzijds zijn enkel gege-
vens bekend voor de omgeving van Abydos. Dit alles houdt in dat
de onderlinge vergelijking van de drie regio's niet voor alle
relatief-chronologische periodes op zinvolle wijze mogelijk is.

3.1. Verdeling van de rijkdom per relatief-chronologische perio-


de. (II: 150)

De grafvelden in de streek van Abydos blijken gedurende


alle relatief-chronologische periodes, behalve Naqada IIIA1-2
waarvoor echter te weinig graven gekend zijn om een definitief
oordeel te kunnen vellen (1025), rijker dan die in de streek van
el-Badari of Armant. De rijkdom van deze laatste twee regio's
ligt blijkbaar op hetzelfde niveau.
Bij deze interpretatie van de cijfers moet nochtans de
nodige voorzichtheid aan de dag gelegd worden. De publicaties
voor Armant en de streek rond el-Badari geven immers volledige
graflijsten en de bewaringstoestand der graven is gekend. De
meeste opgravingsverslagen aangaande de grafvelden van Abydos
geven echter slechts een selectie van graven. Het mag niet uitge-
sloten worden dat deze situatie het gemiddelde cijfer van Abydos
1024
. zie pg. 284.
1025
. Er moet ook ernstig rekening gehouden worden met het
mogelijk bestaan van een niet gekend elite-grafveld te Abydos
gedurende Naqada III, waardoor het voor Naqada IIIA1-2 bekomen
cijfer enkel de armere graven zou vertegenwoordigen. Gedurende
Naqada IIIC1 is een dergelijk grafveld wel gekend (Grafveld M,
zie pg. 360-361). Het wordt hier echter net omwille van het feit
dat het een elite-grafveld is niet verwerkt.
332

kunstmatig opdrijft. Anderzijds was de bewaringstoestand en niet


de rijkdom het doorslaggevende argument om graven al dan niet in
de desbetreffende publicaties op te nemen. Aangezien de be-
langrijkste graven in de eerste plaats geplunderd werden is het
dus toch niet zo vanzelfsprekend dat de hoger vermelde cijfers
een overschatting van de gemiddelde rijkdom te Abydos zouden
inhouden. Temeer nog daar voor het grafveld van Salmany, dat tot
de regio van Abydos gerekend wordt, geen onderscheid kon gemaakt
worden tussen al dan niet geplunderde graven en daarom alle gra-
ven opgenomen werden. Onlogisch is het bekomen resultaat trouwens
niet aangezien Abydos gedurende de Naqada-periode een belangrijk
centrum moet geweest zijn en tevens de plaats is waar enkele der
vroegste koningen van Egypte begraven werden. Men zou te Abydos
dus logischerwijze een grotere welvaart mogen verwachten dan in
de meeste andere streken van Egypte. Een gelijkaardig fenomeen
deed zich naar alle waarschijnlijkheid ook voor in de omgeving
van Hierakonpolis, maar kan wegens de onvolledigheid der gegevens
niet bewezen worden door middel van de hier gehanteerde methode.
Een vergelijking van de belangrijkste site uit de streek
rond Abydos, met name el-'Amra, met de belangrijkste uit de om-
geving van el-Badari, met name Matmar, bevestigt de tendens tot
grotere rijkdom in de omgeving van Abydos nog duidelijker (II:
150). Het relatief lage cijfer voor Naqada IIIB te el-'Amra is in
tegenspraak met de algemene tendens voor deze periode (II: 146).
Alle graven behorende tot Naqada IIIB zijn afkomstig uit hetzelf-
de, klaarblijkelijk arme, deel van het grafveld (1026).

3.2. Verdeling der belangrijkheidsklassen per relatief-chronolo-


gische periode. (II: 151-152)

Uit de verdeling der belangrijkheidsklassen blijkt nog


overtuigender dan uit het voorgaande de grotere rijkdom van de
streek rond Abydos. Graven van de belangrijkheidsklassen 5 en 6
komen immers te Armant of in de omgeving van el-Badari absoluut
niet voor. Tevens ligt het belang van de klassen 3 en 4 tesamen
veel hoger in de omgeving van Abydos dan voor el-Badari en Armant
het geval is.
Het verschil in rijkdom tussen de verschillende streken
blijkt dus niet enkel te bestaan uit de aan- of afwezigheid van
enkele zeer rijke graven, maar tevens uit een globaal lagere
rijkdom voor el-Badari en Armant.

3.3. Verhouding van de rijkdom der graven t.o.v. gemiddelde rijk-


dom der individuele relatief-chronologische periodes. (II: 152-
-153)
1026
. zie pg. 363-364.
333

Ook in verband met de inkomensklassen kunnen vermoedelijk


enkele verschillen tussen de drie behandelde regio's nagegaan
worden. In de streek van Abydos lijkt er een grotere polarisatie
tussen arm en rijk te bestaan dan voor Armant en de omgeving van
el-Badari het geval is. Dit zou kunnen betekenen dat de groeiende
tegenstelling tussen rijk en arm die we als een algemene trend
voor de Naqada-cultuur dachten te kunnen vaststellen vanaf Naqada
IIIB zich reeds veel vroeger ontwikkelde in de belangrijke centra
van Zuid-Egypte. Toch mogen we hieruit niet besluiten dat de
lagere inkomensklassen uit Abydos niet konden meedelen in resul-
taten van de economische groei gedurende de Naqada-periode. Dit
bleek enerzijds reeds uit de globaal hogere rijkdom die voor
Abydos verondersteld werd en het feit dat de structuur der laags-
te belangrijkheidsklassen in de omgeving van Abydos niet opval-
lend anders evolueerde dan te Armant en el-Badari het geval was.
Anderzijds is het zo dat de inkomensklassen bepaald werden ten
opzichte van het gemiddelde inkomen per regio en een stijging van
dit gemiddelde inkomen zal dus ook de laagste inkomensklassen ten
goede komen.
334
Hfdst. IV. Repertorium der Naqada-grafvelden ten zuiden van Asy-
ut.

Inleiding.
De grafvelden worden in geografische volgorde behandeld,
van noord naar zuid. De geografische situering van de moderne
dorpen en steden waarnaar de sites genoemd worden gebeurt in de
eerste plaats aan de hand van de lengte- en breedtegraad van het
betreffende site voor zover deze gepubliceerd zijn (1027). Dit
wordt verder verduidelijkt door de afstand te vermelden die de
sites in vogelvlucht verwijderd zijn van de dichtst bijzijnde
belangrijke stad. Dit gebeurde aan de hand van de Survey of Egypt
1920. Herinneren we er nogmaals aan dat de schrijfwijze der
Egyptische plaatsnamen gebeurt volgens Baines & Malek 1980.
Per site wordt getracht een kort overzicht te geven van de
situering der vindplaats en de opgravinsgeschiedenis. De sites
waarvan een vrij volledige publicatie bestaat werden reeds be-
trokken in het opstellen van de relatieve chronologie. Voor deze,
meestal belangrijke grafvelden, wordt een samenvattende bespre-
king van de resultaten gegeven. Het grafmeubilair en de plaats
die het inneemt in het door ons ontwikkelde relatief-chronolo-
gische systeem wordt in lijsten opgenomen in deel II. In deze
lijsten worden enkel die categorien objecten vermeld die ook
voor het opstellen van de relatieve chronologie gebruikt werden.
Dit komt in de praktijk neer op de ceramiek, het stenen vaatwerk,
de paletten en de belangrijkste types silexwerktuigen.Daarnaast
is ook nog een groot aantal gegevens bekend in verband met minder
bekende of minder goed bewaarde sites. Hiervoor zal in deel II
telkens een zo volledig mogelijke catalogus van gekende objecten
aangelegd worden. Wel moet voor deze tweede groep sites rekening
gehouden worden met het feit dat veel objecten uit de handel
afkomstig zijn en hun herkomst vaak niet met volledige zekerheid
vast staat. Ceramiek, stenen vaatwerk en paletten worden indien
mogelijk beschreven aan de hand van Petries typologische syste-
men. Dit verschaft de mogelijkheid de stukken in te passen binnen
de relatieve chronologie der Naqada-cultuur. Andere categorien
objecten worden enkel vermeld, aangezien ze ook niet verwerkt
werden bij het opstellen van de relatieve chronologie. Aangezien
het regelmatig om geplunderde grafvelden handelt of grafvelden
die slechts rudimentair onderzocht werden met in beide gevallen
het vinden van stukken met museale waarde als hoofddoel, is voor
de meeste van deze necropolen slechts een fractie van het oor-
spronkelijk materiaal gekend. Vaak zijn dit dan nog uitzonder-
1027
. Baines & Malek 1980: 233-235. Voor de identificatie van
sommige sites werd ook Engelbach 1931 gebruikt.
335

lijke objecten die relatief-chronologisch niet kunnen geplaatst


worden.
Het feit dat geografisch verschillend gesitueerde sites
behandeld worden uitgaande van hetzelfde relatief chronologisch
systeem stelt weinig problemen, aangezien in dit opzicht bij de
studie van de relatieve chronologie geen regionale verschillen
aan het licht kwamen (1028).
In principe worden enkel gepubliceerde gegevens opgenomen.
Hiervan wordt slechts afgeweken voor enkele vaststellingen die op
sommige sites door ons zelf konden gedaan worden en voor mate-
riaal afkomstig van enerzijds Abu Umuri - waarvan een belangrijk
deel gexposeerd is in het Egyptisch Museum te Kairo - en ander-
zijds Abu Zeidan, waarvoor we over enkele niet gepubliceerde
gegevens konden beschikken. Informatie aangaande vondsten uit de
ons interesserende periode die niet afkomstig zijn uit grafveld-
en, wordt slechts vermeld voor zover ze interessant is om tot een
beter begrip van een bepaald grafveld te komen.
Het uiteindelijke doel is per grafveld een idee te bekomen
aangaande de omvang, rijkdom en periode gedurende dewelke het in
gebruik was. Gezien het erg fragmentaire karakter van de informa-
tie die ons voor vele sites slechts ter beschikking staat, zullen
de besluiten vaak tot veronderstellingen moeten beperkt worden.
Dit moet ons tenslotte toestaan een overzicht van de verspreiding
der Naqada-cultuur in Zuid-Egypte te bekomen.

1. DEIR EL-GABRAWI. 2720'N 3106'O II: 154


1.1. Situering.

Alhoewel de site, die op de oostelijke oever ligt, zich in


feite 18 km ten noorden-westen van Asyut bevindt wordt ze hier
toch opgenomen aangezien ze geografisch nog aansluit bij de groep
grafvelden waarvan el-Mustagidda en Matmar de belangrijkste zijn.

Het grafveld bevond zich op een kleine heuvel die in het


landbouwdgebied ligt, aan de oostelijke rand van de Wadi el-Ga-
brawi, tussen de wadi en het dorp Deir el-Gabrawi zelf (situatie
1958) (1029).
1.2. Vondstomstandigheden (1030).

Opgravingen vonden nooit plaats in deze site. In 1958 kon


W. Kaiser tijdens een prospectietocht enkel het bestaan van een
1028
. zie pg. 284.
1029
. Kaiser 1961a: 27.
1030
. Kaiser 1961a: 27.
336

volledig verstoord grafveld vaststellen. De beschrijving van het


archeologisch materiaal blijft beperkt tot een algemene vermel-
ding betreffende de ceramiekklassen. De aanwezigheid van bepaalde
types vaatwerk kon blijkbaar niet vastgesteld worden. Sporen van
grafkuilen, zonder constructie elementen, die vermoedelijk deel
uitmaakten van het grafveld waren nog zichtbaar. Het materiaal
was vermengd met scherven uit recentere periodes. De oor-
spronkelijke omvang van het grafveld kon niet nagegaan worden.

1.3. Besluit.
Uitgaande van de geringe hoeveelheid R-ceramiek, die pas in
grote aantallen voorkomt vanaf Naqada IIC, mag de aanwezigheid
van Naqada IC-IIB te Deir el-Gebrawi eventueel verondersteld
worden.

2. DEIR BISRA. 2710'N 3116'O II: 154


2.1. Situering.

Deir Bisra bevindt zich op de oostelijke oever, 8 km ten


oosten van Asyut. Kaiser vermeldt een volledig verstoord grafveld
ong. 1 km ten noordwesten van Deir Bisra op de uitloper van het
zuidelijke mondingsterras van de Wadi Asyuti. Het terrein bevond
zich in 1958 op de grens met het landbouwgebied (1031).

2.2. Vondstomstandigheden (1032).

Opgravingen vonden nooit plaats voor deze site. In 1958 kon


W. Kaiser tijdens een prospectietocht enkel vaststellen dat het
oorspronkelijk om een zeer omvangrijk grafveld moet gehandeld
hebben, maar dat het betreffende terrein volledig verstoord was.
Het archeologisch materiaal bevatte trouwens ook ceramiek uit de
Late Tijd. De beschrijving van het archeologisch materiaal blijft
beperkt tot een algemene vermelding betreffende de ceramiekklas-
sen. De aanwezigheid van bepaalde types vaatwerk kon blijkbaar
niet vastgesteld worden.

2.3. Besluit.

De aanwezigheid van Naqada IIIB mag met zekerheid


aangenomen worden. Gezien de veronderstelde uitgestrektheid van
het grafveld kan de geschiedenis ervan zich moeilijk uitsluitend
beperken tot Naqada IIIB. Omwille van de volledige afwezigheid
1031
. Kaiser 1961a: 26.
1032
. Kaiser 1961a: 26.
337

van B-scherven mag verondersteld worden dat het grafveld maximaal


teruggaat tot Naqada IID1 en veeleer slechts tot Naqada IIIA1.
Verdere gegevens ontbreken echter volledig.

3. MATMAR. 2706'N 3120'O


3.1. Situering.

Het dorp Matmar bevindt zich op de oostelijke oever, 16,5


km ten zuidoosten van Asyut. Een korte beschrijving en de exacte
situatie van een serie sites in de onmiddellijke omgegeving wordt
door Brunton gegeven (1033). De grafvelden bevinden zich allemaal
in de lage woestijn, op de rand met de landbouwzone (situatie
1931). De aanleg van de grafvelden gebeurde op de lage terrassen
die de uitlopers van het gebergte vormen en op vrij regelmatige
afstanden door kleine wadi's gesneden worden (III: 73).

3.2. Opgravingsgegevens.

De opgravingen, die een zeer exhaustief karakter hadden,


stonden onder leiding van Brunton en vonden plaats in 1929-1930
en 1930-1931. Het opgravingsverslag is vrij volledig, met uitzon-
dering van de grondplannen der grafvelden. Enkel voor grafveld
2600-2700 is een dergelijk plan gepubliceerd.

3.2.1. Grafveld 200 (1034). II: 154-158


Grafveld 200 wordt door de opgravers op kunstmatige manier
opgedeeld in een 'predynastische' en een 'protodynastische' fase,
terwijl het in feite een eenheid vormde.
Het terrein bevond zich in een vrij goede
bewaringstoestand. Er worden 36 graven vermeld die chronologisch
kunnen gesitueerd worden in Naqada IIIA1 - IIIC1, maar
hoofdzakelijk tot Naqada IIIA2 - IIIB behoren.

3.2.2. Grafveld 900-1000 (1035). II: 158-161

In een sterk verstoord terrein werden nog 37 graven aange-


troffen die tot Naqada IIIA2 - IIIC1 behoren. De nadruk ligt
echter op Naqada IIIA2. Geografisch is dit grafveld duidelijk
gescheiden van het gelijktijdige grafveld 200.
3.2.3. Grafveld 2600-2700 (1036). II:161-169
1033
. Brunton 1948: 2-4, pl. 1-2.
1034
. Brunton 1948: 3, 12, 24-25, pl. 8, 20.
1035
. Brunton 1948: 3-4; 12; 25; pl. 20.
338

Dit is het belangrijkste grafveld van Matmar. De bewarings-


toestand ervan was zeer goed, aangezien het in moderne tijd niet
geplunderd werd. Het bevatte 124 graven behorende tot Naqada IB -
IIC.
De oudste graven van dit grafvelden horen thuis in Naqada
IB. Rond de kleine kern graven uit die periode ontwikkelde het
grafveld zich verder gedurende Naqada IC (III: 76.3). Aansluitend
hierop komt een verdere uitbreiding naar het noordoosten en zuid-
westen gedurende Naqada IIA, zodat het grafveld op het einde van
die periode een langgerekte vorm heeft die parallel loopt met de
rand van het plateau waarop de necropool is aangelegd. Gedurende
Naqada IIB worden graven aangelegd die het tot dan toe bestaande
grafveld nagenoeg volledig omcirkelen. Een laatste uitbreiding
gedurende Naqada IIC vindt plaats in het noordoosten (1037).
Opvallend is het feit dat het grafveld zich geografisch
niet rechtlijnig maar wel omcirkelend uitbreidt. Dit houdt
natuurlijk in dat onder andere gedurende Naqada IIB relatief ver
uit elkaar liggende delen van het grafveld in gebruik waren.
3.2.4. Grafveld 3000-3100 (1038). II: 169-176

Dit goed bewaarde grafveld met 74 graven was klaarblijke-


lijk doorlopend in gebruik gedurende Naqada IB - IID2. Alhoewel
het grafveld zich niet ver van grafveld 2600-2700 bevindt,
waarmee het gedurende Naqada IB - IIC gelijktijdig in gebruik
was, is het er geografisch toch duidelijk van gescheiden.

3.2.5. Grafveld 5100 (1039). II: 176-179

Dit grafveld moet volgens de opgravers oorspronkelijk zeer


belangrijk geweest zijn, maar werd in een zeer slechte bewarings-
toestand aangetroffen. De 26 graven die door de opgravers vermeld
worden behoren tot Naqada IIC-IIIA1.
3.3. Besluit.

Indien we de grafvelden van Matmar en het aantal graven dat


voor ieder grafveld aan een bepaalde fase van de Naqada-cultuur
kon toegekend worden in relatief-chronologische volgorde plaats-
1036
. Brunton 1948: 3, 12-14, pl. 8-8, 19. Zes arme graven
behorend tot grafveld 2000 (Brunton 1948: pl. 20) konden chrono-
logisch niet geplaatst worden en wordt hier verder buiten be-
schouwing gelaten.
1037
. Zie ook pg. 269-270.
1038
. Brunton 1948: 3, 14-16, pl. 9-10.
1039
. Brunton 1948: 4, 16, pl. 10.
339

en, bekomen we volgend overzicht:

IB IC IIA IIB IIC IID IID IIIA IIIA III IIIC


1 2 1 2 B 1
2600 8 19 29 45 10 - - - - - -
3000 3 5 4 19 17 7 6 - - - -
5100 - - - - 13 3 1 3 - - -
200 - - - - - - - 5 15 8 1
900 - - - - - - - - 24 2 3

Tesamen vertonen de grafvelden van Matmar een doorlopend


gebruik vanaf Naqada IB tot IIIC1. Tevens blijkt dat meestal twee
grafvelden gelijktijdig in gebruik waren. De geografische situe-
ring van de grafvelden, in samenhang met de gebruiksperiode van
elk grafveld, vertoont geen verspreidingspatroon waaruit een
geografisch aansluitend gebruik der grafvelden kan afgeleid wor-
den.

4. EL-MUSTAGIDDA. 2705'N 3123'O

4.1. Situering.

el-Mustagidda bevindt zich op de oostelijke oever, 23,5 km


ten zuidoosten van Asyut. Een korte beschrijving en exacte situe-
ring van een serie sites tussen Khawaled en Deir Tasa, met el-
-Mustagidda als centrum, wordt door Brunton gegeven (1040). De
grafvelden bevinden zich alle in de lage woestijn, juist buiten
het bereik van de landbouwvlakte (situatie 1928), op de lage
uitlopers van het gebergte die door wadi's gesneden worden (III:
73).

4.2. Opgravingsgegevens.
De opgravingen stonden onder leiding van Brunton en vonden
plaats in 1927-1928 en 1928-1929. Het opgravingsverslag is vrij
volledig, met uitzondering van de grondplannen der grafvelden die
volledig ontbreken.

4.2.1. Grafveld 200 (1041). II: 179-182

Sterk verstoord grafveld, waarvoor de opgravers nog 17 gra-


ven vermelden die chronologisch thuishoren in Naqada IIC - IID1.
1040
.
Brunton 1937: 2-4, pl. 1-2.
1041
. Brunton 1937: 4, 69, pl. 29. Tevens worden 11 graven
uit dit grafveld als behorend tot de Badari-kultuur bestempeld
(Brunton 1937: pl. 7).
340

4.2.2. Grafveld 1600-1800/11700 (1042). II: 182-195

Dit grafveld wordt door de opgravers op kunstmatige manier


opgedeeld in een predynastische en een protodynastische fase,
terwijl het in feite een eenheid vormde. Alhoewel het grafveld
geografisch een eenheid schijnt te vormen (1043), kan het, gezien
de grote oppervlakte van het grafveld, toch niet met zekerheid
uitgesloten worden dat het in werkelijkheid meerdere grafvelden
betrof die zich vlak bij elkaar bevonden.
De 176 graven, die door de opgravers voor dit sterk
gestoord grafveld gegeven worden, behoren tot Naqada IB - IIIC2.
De nadruk ligt echter op Naqada IIC - IIIA1.
4.2.3. Grafveld 10000. II: 195

Enkele gesoleerde graven, waarvan twee graven respectieve-


lijk in Naqada IIB en IID2 konden geplaatst worden (1044).

4.3. Besluit.

Indien we de grafvelden van el-Mustagidda en het aantal


graven dat voor ieder grafveld aan een bepaalde fase van de Naqa-
da-cultuur kon toegekend worden in relatief-chronologische volg-
orde plaatsen, bekomen we volgend overzicht:
IIIA1

IIIA2

IIIC1

IIIC2
IID1

IID2

IIIB
IIA

IIB

IIC
IB

IC

1600 1 2 4 8 34 17 15 12 4 2 - 1
10000 - - - 1 - - 1 - - - - -
200 - - - - 7 4 3 - - - - -

De volledige periode Naqada IB - IIIA2 is te el-Mustagidda


vertegenwoordigd. Naqada IIC - IID1 is echter op beide grafvelden
1042
. Brunton 1937: 3-4, 69-75, 93-94, pl. 2, 29-31. Enkele
arme graven behorend tot de grafvelden 300, 400, 1200 en 5200
kunnen chronologisch niet geplaatst worden (met uitzondering van
1201, Naqada IID1). Ze worden hier verder buiten beschouwing
gelaten.
1043
. Afgezien van de hier besproken graven identificeerde
Brunton vijf graven uit grafveld 1600 en twee uit grafveld 11700
als behorend tot de Badari-cultuur (Brunton 1937: pl. 9-10).
1044
. Afgezien van deze graven identificeerde Brunton 4
graven als behorende tot de Badari-cultuur.
341

vertegenwoordigd. De nadruk die op deze laatste periode lijkt te


liggen, is eventueel te wijten aan de slechte bewaringstoestand
van beide grafvelden.

5. DEIR TASA. 2703'N 3125'O


5.1. Situering.

Deir Tasa bevindt zich op de oostelijke oever, 27 km ten


zuidoosten van Asyut. De site is ook gekend onder de naam el-Ru-
weigat, naar een vlak bij Deir Tasa gelegen dorp. De plaats ver-
wierf vooral bekendheid als vindplaats van graven die door Brun-
ton beschouwd worden als behorend tot een afzonderlijke cultuur
(Tasian), die chronologisch voor de Badari-cultuur zou komen
(1045). Het grafveld waartoe deze graven behoren bevindt zich ten
noordwesten van het dorp Deir Tasa (1046) en wordt hier verder
niet behandeld.
De grafvelden waarvan hier wel sprake is bevinden zich
allemaal in de onmiddellijke omgeving van Deir Tasa.

5.2. Opgravingsgegevens.
5.2.1. Naqada-grafveld. II: 196

Ten zuiden van Deir Tasa lag een nagenoeg volledig geplun-
derd predynastisch grafveld, door Brunton ontdekt tijdens zijn
werkzaamheden in het vlakbij gelegen el-Mustagidda (1047). Het
enige gepubliceerde graf (nr 4010) behoort tot Naqada IIIA1. De
oorspronkelijke omvang van het grafveld is niet duidelijk.

5.2.2. 'Naqada' grafveld. (1048) II: 196

In 1929 deed S. Gabra in navolging van Brunton eveneens


opgravingen te Deir Tasa, op een terrein gelegen tussen de dorpen
Deir Tasa en el-Ruweigat. Hij ontdekte oa. een sterk geplunderd
'Naqada' grafveld (1049), waarover verder geen details in verband
met de omvang ervan of het grafmeubilair verstrekt worden. Wel
worden enkele stukken afgebeeld waarvan aangenomen mag worden dat
1045
. Brunton 1937: 25-33. Zie ook pg. 12-13.
1046
. Brunton 1937: pl. 2: cem. 2800. Gelijkaardige graven
komen uit grafveld 400, juist ten noorden van el-Mustagidda.
1047
. Grafveld 4000. Brunton 1937: 3, 73-74.
1048
. Het grafveld wordt door de opgraver 'protodynastisch'
genoemd.
1049
. Gabra 1930: 147.
342

ze uit dit grafveld afkomstig zijn (1050). Deze laten toe de


aanwezigheid van Naqada IID1 - IIIB vast te stellen.

5.2.3. 'Badari' grafveld. II: 196


Gabra groef tijdens dezelfde campagne ook een grafveld op
dat hij als behorend tot de Badari-cultuur bestempelt. De weinige
gepubliceerde stukken uit dit grafveld vertonen echter zeker
evenveel affiniteit met Naqada IA - IB (1051).

5.3. Besluit.

Op basis van de gekende data mag enkel vastgesteld worden


dat de periode Naqada IID1 - Naqada IIIB zeker vertegenwoordigd
is en dat minstens gedurende Naqada IIIA1 twee grafvelden tege-
lijkertijd in gebruik waren. Daarnaast kwam echter nagenoeg zeker
ook Naqada IA-IB voor in een derde grafveld, dat door Gabra als
behorende tot de Badari-periode genterpreteerd werd. Gezien de
slechte bewaringstoestand der grafvelden mag een doorlopende
bezetting gedurende de Naqada-periode dan ook niet uitgesloten
worden.

6. EL-BADARI. 2700'N 3125'O


6.1. Situering.

De huidige stad el-Badari bevindt zich op de oostelijke


oever, 31 km ten zuidoosten van Asyut. De grafvelden liggen op de
uitlopers van het gebergte, versneden door een serie wadi's
(1052), een eind verwijderd van de stad zelf, die zich in de
vruchtbare vlakte bevindt (III: 73).

6.2. Opgravingsgegevens (1053).

De opgravingen stonden onder leiding van Brunton en vonden


plaats in 1922-1923, 1923-1924 en 1924-1925. Het opgravingsver-
1050
. Gabra 1930: pl. 4. De nrs. 19-20 vallen volledig buiten
de context van de andere stukken en zijn vermoedelijk afkomstig
uit het grafveld dat door Gabra aan de Badari-cultuur toegeschre-
ven wordt.
1051
. Gabra 1930: pl. 1, 4.
1052
. Brunton & Caton-Thompson 1928: pl. 1.
1053
. Holmes 1988: 72 vermeldt "recente" opgravingen van de
el Ahzar University, onder leiding van Fathi Afifi in het Badari
district. Hierover konden echter geen verdere gegevens gevonden
worden.
343

slag is vrij volledig, met uitzondering van de grondplannen der


grafvelden.

6.2.1. Grafveld 3200 (1054). II: 197


Acht gesoleerde graven, waarvan n behoort tot Naqada
IIIA2 en vier tot Naqada IIID.
6.2.2. Grafveld 3600 (1055). II: 197-198

Twee gesoleerde graven, respectievelijk behorend tot


Naqada IC en IIB.

6.2.3. Grafveld 3700 (1056). II: 198-202

In dit vrij goed bewaard grafveld werden nog 51 graven aan-


getroffen. De graven waren volgens de opgravers chronologisch
gegroepeerd. Een groep (SD 44-60) bevond zich centraal op het
plateau, terwijl een andere groep (SD 77-78) aan de noordelijke
rand en op het uiteinde van het plateau in de richting van de
alluviale vlakte gesitueerd was (1057). Dit stemt vrij goed over-
een met het door ons bekomen resultaat (III: 77). Graven behoren-
de tot Naqada IIIA1 - IIIB bevinden zich inderdaad in het noorden
en op de rand naar de vallei toe (1058). Op het gepubliceerde
grondplan komen echter niet alle graven voor, zodat de interpre-
tatie van de horizontale stratigrafie onzeker blijft. Mogelijker-
wijze groeide het grafveld rond twee kernen, n in het westen
(vanaf Naqada IIB ? ) en n in het oosten (vanaf Naqada IIA ?).
De graflijst lijkt in elk geval een doorlopende bezetting gedu-
rende Naqada IIA - IIIA2 aan te geven.

6.2.4. Grafveld 3800 (1059). II: 202-205

1054
. Brunton, Gardiner & Petrie 1927: pl. 11.
1055
. Drie graven in grafveld 3100, n in grafveld 3500
(Brunton & Caton Thompson 1928: 50; pl. 32) konden chronologisch
niet geplaatst worden. Deze graven worden hier verder niet behan-
deld. Enkele graven werden binnen nederzettingen aangetroffen.
Het betreft nr. 3199 en nr. 3204 (beide Naqada IID2) (Brunton &
Caton-Thompson 1928: 46).
1056
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 50-51, pl. 32. Zie ook
pg. 270.
1057
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 50.
1058
. Betreffende de orintering van het grafveld, vgl.
Brunton & Caton-Thompson 1928: pl. 3, Cem. 3700 met id.: pl. 2.
1059
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 51, pl. 32-33. Zie ook
pg. 270-271.
344

Ook hier betreft het een vrij goed bewaard grafveld, met 46
graven waarvan de verspreiding een chronologische ordening lijkt
aan te geven. De oudste graven (SD 37-48) lagen volgens de opgra-
vers in het centrum van het plateau, de recentere (SD 48-58) ten
oosten en ten westen (1060). Dit stemt overeen met de door ons
bekomen resultaten. Ondanks het feit dat niet alle graven voorko-
men op het gepubliceerde grondplan, blijkt toch duidelijk dat het
grafveld zich ontwikkelde rond een kern graven behorende tot
Naqada IC (III: 77). De graflijst geeft een doorlopende bezetting
van het grafveld gedurende Naqada IC - IID1 aan, in tegenstelling
tot het onvolledige grondplan (1061).

6.2.5. Grafveld 3900 (1062). II: 205-207


Het betreft een sterk verstoord grafveld, waarvan voor 24
graven nog gegevens voor handen zijn. De graven kunnen geplaatst
worden in Naqada IIA - IIIA1. Het zwaartepunt van de bezetting
ligt op Naqada IIC - IID2.

6.2.6. Grafveld 4000 (1063). II: 207

En gesoleerd graf, Naqada IIIA2.


6.2.7. Grafveld 4600 (1064). II: 208-209

Dit vrij goed bewaard grafveld met 23 gekende graven was in


gebruik gedurende Naqada IIC - IID2, met de nadruk duidelijk op
Naqada IID1 - IID2.
6.2.8. Grafveld 6000 (1065). II: 209

Verstoord grafveld, waarin nog voor 13 graven gegevens be-


schikbaar zijn. De graven horen thuis in Naqada IIIA2 - IIIB, op
1060
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 51.
1061
. Op het plan kan slechts n graf voor Naqada IIA
gelocaliseerd worden en geen enkel voor IIB. Graven uit deze
periode waren echter wel degelijk aanwezig in dit grafveld.
1062
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 52, pl. 33.
1063
. Brunton & Caton-Thompson 1928: pl. 33.
1064
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 52, pl. 33. Nr. 4401 was
vermoedelijk geen graf (Brunton & Caton Thompson 1928: 47). Wordt
verder niet behandeld.
1065
. Brunton, Gardiner & Petrie 1927: 14; pl. 11. En graf
voor grafveld 4800 (Brunton & Caton-Thompson 1928: pl. 33), twee
voor grafveld 5500 en n voor grafveld 7324 (Brunton, Gardiner &
Petrie 1927: pl. 11) konden chronologisch niet geplaatst worden.
Deze graven worden hier niet verder behandeld.
345

n uitzondering na (nr. 6020) die in Naqada IIIC2 geplaatst


wordt.

6.3. Besluit.
Indien we de grafvelden van el-Badari en het aantal graven
dat voor ieder grafveld aan een bepaalde fase van de Naqada-cul-
tuur kon toegekend worden in relatief-chronologische volgorde
plaatsen, bekomen we volgend overzicht:

IIIA1

IIIA2

IIIC1

IIIC2
IID1

IID2

IIIB

IIID
IIA

IIB

IIC
IC

3600 1 - 1 - - - - - - - - -
3800 4 2 3 16 6 - - - - - - -
3900 - 2 1 9 3 4 1 - - - - -
3700 - 3 2 10 4 9 3 10 - - - -
4600 - - - 3 7 5 - - - - - -
6000 - - - - - - - 3 7 - 2 -
3200 - - - - - - - 1 - - - 4

Er kan dus een doorlopende bezetting te el-Badari vastge-


steld worden vanaf Naqada IC tot zeker IIIB en vermoedelijk ook
later (grafvelden 6000, 3200). Er waren haast voortdurend meerde-
re grafvelden gelijktijdig in gebruik.

7. EL-HAMMAMIYA. 2656'N 3129 O

7.1. Situering.

el-Hammamiya bevindt zich op de oostelijke oever, 41 km ten


zuidoosten van Asyut. De grafvelden bevinden zich ten noorden van
el-Hammamiya (1066), op de uitlopers van het gebergte die door
wadi activiteit tot plateaus zijn omgevormd (III: 73).
7.2. Opgravingsgegevens.

De opgravingen stonden onder leiding van Brunton en vonden


plaats in 1922-1923, 1923-1924 en 1924-1925. Het opgravingsver-
slag is vrij volledig.
7.2.1. Grafveld 1500-1800 (1067). II: 211-219
1066
.Brunton, Gardiner & Petrie 1927: pl. 1.
1067
. Brunton, Gardiner & Petrie 1927: 13; pl. 6, 10-11;
346

Dit grafveld werd op verschillende tijdstippen herbruikt


gedurende de dynastische tijd, waardoor het predynastische graf-
veld verstoord werd. De opgravers maakten een kunstmatig onder-
scheid tussen 'predynastische' en 'protodynastische' graven, die
in werkelijkheid echter een geheel vormen. In totaal zijn 119
graven gekend voor dit grafveld. Ze kunnen geplaatst worden
gedurende Naqada IC - IIIC2. Het grafveld besloeg oorspronkelijk
een grote oppervlakte, maar de juiste omvang ervan kan niet meer
nagegaan worden omwille van de recentere verstoringen. Deze be-
moeilijken ook het bekomen van een gedetailleerd inzicht in de
horizontale evolutie van het grafveld (III: 78.2).
De oudste graven (Naqada IC) bevinden zich in het noorden
van het grafveld en de recentste (Naqada IIIA2 - IIIC1) in het
westelijke en zuidelijke deel. In het centrum vinden we graven
behorende tot Naqada IIC - IID2. De geografische evolutie van het
grafveld lijkt hier dus vrij rechtlijnig te verlopen. Wel is het
zo dat zeker vanaf Naqada IIIA2 begravingen plaats vonden in twee
verschillende zones, waarbij de ontwikkeling in ieder van die
zones vermoedelijk eerder omcirkelend dan rechtlijnig verliep.

7.3. Besluit.
Het aantal gedentificeerde graven per fase van de Naqa-
da-cultuur vertoont volgend beeld:
IIIA1

IIIA2

IIIC1

IIIC2
IID1

IID2

IIIB

IIID
IIA

IIB

IIC
IC

4 1 2 6 2 10 2 14 14 12 7 2

De volledige periode Naqada IC - IIID was vertegenwoordigd


in grafveld 1500-1800. De grotere vertegenwoordiging van Naqada
IIIA2 - IIIC1 ten opzichte van de voorafgaande periodes is ver-
moedelijk te wijten aan toevallige omstandigheden veroorzaakt
door herbruik van het grafveld.

8. QAW EL-KEBIR. 2654'N 3131'O


8.1. Situering.

Brunton & Caton-Thompson 1928: 43, 49-50, pl. 30-31. Enkele gra-
ven bevonden zich binnen een nederzetting. Dit was het geval voor
nr. 1994 (ONB) en vermoedelijk ook voor nr. 2094 (Naqada IIC)
(Brunton & Caton-Thompson 1928: 44). Zie ook pg. 271.
347

Qaw el-Kebir bevindt zich op de oostelijke oever, in de


omgeving van el-Itamaniya, 46 km ten zuidoosten van Asyut. De
grafvelden bevinden zich in de lage woestijn. De uitlopers van
het gebergte waarop de grafvelden van Matmar, el-Mustagidda,
el-Badari en el-Hammamiya aangelegd zijn, vormen in Qaw el-Kebir
een grote inham (1068) en lagen dus blijkbaar te ver af om als
begraafplaats te kunnen dienst doen (III: 73).

8.2. Opgravingsgegevens.
De opgravingen stonden onder leiding van Brunton en vonden
plaats in 1922-1923, 1923-1924 en 1924-1925. Het opgravingsver-
slag is vrij volledig, met uitzondering van de grondplannen der
grafvelden.

8.2.1. Grafveld 000 (1069). II: 219

Dit grafveld werd reeds in 1906 door Schiaparelli en in


1914 door Steindorff onderzocht (1070). Hierover zijn echter geen
gegevens bekend.
Brunton vermeldt drie graven voor dit grafveld, waarvan
twee chronologisch kunnen geplaatst worden. Ze behoren
respectievelijk tot Naqada IC en IIA. Volgens Brunton zouden
echter ook 'laat predynastische' graven aanwezig geweest zijn.
8.2.2. Grafveld 100 (1071). II: 219-222

Dit grafveld werd gedurende het begin van deze eeuw sterk
geplunderd. De omvang van het grafveld is niet gekend aangezien
het vermoedelijk verder loopt onder het dorp Etmanieh. De weinige
van de in het totaal 52 graven die chronologisch geplaatst kunnen
worden horen thuis in Naqada IC - IID2. Alhoewel de geografische
evolutie van het grafveld niet volledig duidelijk is (1072),
kunnen toch enkele groepen gelijktijdige graven aangeduid worden
(III: 80.2). Het noordelijk deel van het grafveld was in gebruik
1068
. Brunton, Gardiner & Petrie 1927: 3.
1069
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 42, 48, pl. 30.
1070
. Brunton, Gardiner & Petrie 1927: 3. Andere activiteiten
van Steindorff in de predynastische grafvelden rond el-Badari
worden niet vermeld. Van het werk van Schiaparelli in 1906 is
helemaal niets geweten.
1071
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 43, 48-49, pl. 3, 30.
Zie ook pg. 271.
1072
. Dit is vermoedelijk te wijten aan de onvolledigheid van
het gepubliceerde grondplan (Brunton & Caton-Thompson 1928: pl.
2) en de weinige grafgiften die de graven (nog) bevatten.
348

gedurende Naqada IIB - IIC. De groep graven in het zuidwesten


waarvan slechts enkele objecten bekend zijn behoort vermoedelijk
tot Naqada IC. Enkele graven uit Naqada IID1-IID2 bevonden zich
aan de rand van het grafveld.
8.2.3. Grafveld 200 (1073). II: 222-223

Sterk geplunderd en in de romeinse periode herbruikt graf-


veld. De 16 gekende graven horen thuis in Naqada IIC - IIIB, met
de nadruk op Naqada IID2 - IIIB.
8.2.4. Grafveld 400-500 (1074). II: 223-228

De opgravers beschrijven de 56 graven behorend tot dit


grafveld als 'protodynastisch'. Ze horen allemaal thuis in Naqada
IIID.
8.3. Besluiten.

Indien we de grafvelden van Qaw el-Kebir en het aantal gra-


ven dat voor ieder grafveld aan een bepaalde fase van de Naqa-
da-cultuur kon toegekend worden in relatief-chronologische volg-
orde plaatsen, bekomen we volgend overzicht:
IIIA1

IIIA2

IIIC1

IIIC2
IID1

IID2

IIIB

IIID
IIA

IIB

IIC
IC

000 1 1 - - - - - ? ? - - -
100 2 1 6 8 2 3 - - - - - -
200 - - - 1 1 4 1 2 5 - - -
400 - - - - - - - - - - - 53

Naast een doorlopende bezetting vanaf Naqada IC tot en met


Naqada IIIB bestond te Qaw el-Kebir ook nog een grafveld dat
uitsluitend gedurende Naqada IIID in gebruik was.

9. AKHMIM. 2634'N 3145'O II: 229

9.1. Situering.
1073
. Brunton & Caton-Thompson 1928: 42-43, 49, pl. 30.
1074
. Brunton, Gardiner & Petrie 1927: 10-12, pl. 10. Er
bevinden zich ook telkens n gesoleerd graf in de grafvelden
600 en 700 (beide graven Naqada IIID) en zeven graven in grafveld
800 (alle Naqada IIID).
349

Het Naqada-grafveld van Akhmim bevond zich vermoedelijk in


de necropool van Deir el-Wastany (1075).

9.2. Vondstomstandigheden.

Rond 1895 verzamelde R. Forrer objecten in de necropolen


van Akhmim, die toen recent geplunderd waren. Een aantal van zijn
vondsten waren afkomstig uit een nagenoeg volledig vernietigd
Naqada-grafveld. Deze necropool was reeds in de oudheid verstoord
door laat-faraonische en koptische begravingen (1076). Het verslag
van Forrer geeft enkel de illustratie van een aantal objecten
maar geen verdere vondstomstandigheden. Vermoedelijk zijn alle
objecten oppervlaktevondsten of lokaal gekocht.
Recenter gedane predynastische vondsten, met zekerheid af-
komstig uit Akhmim, zijn niet gekend. Wel bevinden zich in enkele
verzamelingen een aantal stukken waarvan, zonder verdere gege-
vens, gesteld wordt dat ze uit Akhmim afkomstig zijn.

9.3. Besluit.

Gezien het grote belang van Akhmim gedurende de


vroeg-dynastische periode en het Oude Rijk zijn vondsten uit het
predynasticum zeker te verwachten. Het langdurige gebruik van de
site en de zware verwoestingen die er werden aangericht zijn er
echter de oorzaak van dat deze vondsten voorlopig tot een minimum
beperkt bleven.
Uitgaande van de weinige gekende objecten, waaronder zich
geen aardewerk bevindt, kan voorlopig enkel de aanwezigheid van
Naqada II - IIIA2 verondersteld worden. Dit hoofdzakelijk op
basis van het stenen vaatwerk, de paletten en de silex artefac-
ten. Op basis van het tekstmateriaal kan tevens gesteld worden
dat de site van Akhmim, die gedurende het Oude Rijk uiterst be-
langrijk was, eveneens in gebruik was gedurende de vroeg-dynas-
tische periode (1077).

10. EL-KAWAMIL / NAG' EL-'ARABAT.


10.1. Situering.

el-Kawamil Bahari bevindt zich op de westelijke oever, 9


km. ten zuiden van Sohag. Tussen el-Kawamil Bahari en het 17 km.
1075
. Kuhlmann 1983: 56, Abb. 14. Friedhof A.
1076
.Forrer 1901: 10-11.
1077
. Kuhlmann 1983: 20 komt op basis van tekstmateriaal tot
het besluit dat er reeds vanaf de 1ste dyn. een Min-tempel
bestond te Akhmim en vermoedelijk ook een slangen-tempel.
350

zuidelijker gelegen el-Raqaqna bevinden zich verschillende sites


die tot de Naqada-cultuur moeten gerekend worden. Het betreft
meer bepaald Awlad Haroun op 5 km en Nag' el-'Arabat op 7,5 km
van el-Kawamil Bahari (1078).
10.2. Opgravingsgegevens.

H. de Morgan vermeldt zeer beknopt een aantal sites voor


deze streek, waaronder drie grafvelden (1079). Hij hield slechts
op enkele plaatsen opgravingen van beperkte omvang.
In volgorde van noord naar zuid gaat het hier om:

10.2.1. Awlad Haroun North. II: 229


Deze begraafplaats was volledig verstoord, maar was volgens
de Morgan zeer uitgestrekt geweest ("plusieurs milliers de tom-
bes") (1080). Hij deed een kleine opgraving, waarvan de resultaten
niet gepubliceerd werden.

10.2.2. Awlad Haroun South. II: 229-230

De zuidelijke begraafplaats, waar de Morgan een


belangrijkere opgraving uitvoerde, was volgens hem minder oud.
Als opvallendste kenmerken voor deze necropool noteert hij
"spultures moins anciennes; corps dcharns avant l'inhumation.
Frquemment ... les os dans un cist d'argile de briques crues, ou
dans de large vases" (1081).
de Morgan publiceerde de plannen van negen graven, waarop
sommmige grafgiften identificeerbaar zijn. Alhoewel het niet als
dusdanig vermeld wordt, moeten deze graven afkomstig zijn uit het
enige grafveld waar hij opgravingen van enig belang gedaan heeft,
nl. Awlad Haroun South. De graven zijn niet genummerd en geven
dus geen idee over de omvang van het grafveld. Naast rechthoekige
graven zonder constructie kwamen blijkbaar ook graven voor met
1078
. de Morgan 1897: 30, fig. 9.
1079
. Verder vermeldt hij nog het bestaan van meerdere
"kjoekkenmoeddings", de door hem gebruikte term voor nederzet-
tingssites. Deze bevonden zich te Awlad Haroun, el-'Arabat, Awlad
Salama en Danagla (de Morgan 1897: 31-32).
1080
. de Morgan 1897: 31.
1081
. de Morgan 1897: 31. Opmerkingen in verband met ontvle-
zing moeten niet te letterlijk genomen worden. Deze problematiek
stond sterk in de belangstelling gedurende het begin van de 20ste
eeuw. In vele gevallen werden verstoorde resten van skeletten in
geplunderde graven aanzien als bewijs voor intentionele
ontvlezing.
351

een constructie in tichelsteen in de grafkuil, ovale en rechthoe-


kige lijkkisten in aardewerk en begravingen onder grote kommen
(1082).

10.2.3. el-Raqaqna. II: 230

de Morgan vermeldt enkel de aanwezigheid van "une ncropole


prhistorique dvaste" (1083). Opgravingen werden hier door de
Morgan niet gedaan.

10.3. Besluit.

Uitgaande van de aanwezige ceramiek kan voor Awlad Haroun


South het voorkomen van Naqada IIIB duidelijk aangetoond worden.
Indien het grote grafveld van Awlad Haroun North inderdaad ouder
is, zoals de Morgan veronderstelt, zou dit wijzen op een erg
belangrijke nederzetting die gedurende een groot deel van de
Naqada-periode in gebruik moet geweest zijn. Het door de Morgan
veronderstelde aantal graven zou enkel gevenaard worden door de
necropolen van de gekende grote centra, nl. Abydos, Hierakonpolis
en Naqada.
Voor het grafveld van el-Raqaqna kan men zich de vraag
stellen of het hier niet om n der grafvelden gaat die later
door Garstang (1084) opgegraven werden en door hem in de 3de dyn.
gesitueerd.

11. EL-AHAIWA. 2628'N 3150'O II: 230-232


11.1. Situering.

el-Ahaiwa Sharq bevindt zich op de oostelijke oever, 16 km


ten zuidoosten van Sohag. Over de exacte localisering van het
grafveld worden geen inlichtingen verstrekt in de literatuur.
11.2. Opgravingsgegevens.

11.2.1. Reisner

In zijn studie over de ontwikkeling van de grafarchitectuur


geeft Reisner als voorbeelden enkele graven uit de ongepubliceer-
de opgravingen van de Hearst Expedition (1085). De opgravingen
vonden plaats in mei - augustus 1900 en werden ondernomen omdat
1082
. de Morgan 1897: 463-472.
1083
.de Morgan 1897: 32; Garstang 1904.
1084
.Garstang 1904: 13.
1085
. Reisner 1936: 377-378.
352

het grafveld geplunderd werd door de lokale bevolking (1086).


Het hoogste grafnummer dat voor el-Ahaiwa vermeld wordt is
A 259, zodat het hier in elk geval om een belangrijk grafveld
moet gehandeld hebben. Slechts drie graven, alle met sporen van
constructies, worden door Reisner gepubliceerd, juist omwille van
de aanwezigheid van deze constructies.

11.3. Besluit.

Het grafveld van el-Ahaiwa moet belangrijk geweest zijn en


Naqada IIIB - IIIC1 is er, uitgaande van de enkele gepubliceerde
graven, zeker vertegenwoordigd. Een gebruik van het grafveld
vanaf Naqada IIC kan echter verondersteld worden uitgaande van
het ene stuk (D 41 A) gepubliceerd door Von Bissing.
Zowel de opgravingsgegevens als het materiaal bevinden zich
vermoedelijk in het museum van Brooklyn bevinden (1087).

12. NAG' EL-DEIR (1088). 2622'N 3154'O

12.1. Situering.
Nag' el-Deir bevindt zich op de oostelijke oever, ter
hoogte van Girga. De grafvelden bevinden zich op uitlopers van
het gebergte of in de wand en aan de basis ervan (1089).

12.2. Opgravingsgegevens.
Opgravingen van de Hearst Expedition onder leiding van
Reisner vonden plaats van 1901 tot 1903. Drie grafvelden bevatten
graven uit de periode die ons aanbelangt; grafveld 7000 is in dat
1086
. Von Bissing 1913a vermeldt n stuk (nr. 18.802) dat
afkomstig moet zijn uit deze clandestiene opgravingen en in het
Egyptisch Museum te Cairo ingeschreven werd op 15-4-1900.
1087
. Het materiaal dat Reisner verzamelde voor de Hearst
Expedition ging grotendeels naar het Brooklyn Museum. Toen de
Hearst Expedition overging in de Harvard-Boston Expedition kwam
de meerderheid van het materiaal in het Museum of Fine Arts te
Boston terecht.
1088
. De herkomst van het D-type Brooklyn, Wilbour Fund 61.87
is niet volledig duidelijk. De door Bothmer & Keith 1974: 16-17
gegeven herkomst: "Aulad Yakya, near Akhmim" is foutief. Needler
1984: 206, nr. 60. vermeldt "Aulad Yahya, near Naqa ed-Deir".
Engelbach 1931: 10 geeft voor "Awld Yihya" een localisatie (N.
2620', O. 3157' die overeen stemt met de omgeving van Nag'
el-Deir. De vindplaats Awlad Yahya is ons verder onbekend.
1089
. Brovarski 1982b: 297-298 (plan).
353

opzicht het belangrijkste, maar de publicatie ervan laat vooral


met betrekking tot de illustraties te wensen over.

12.2.1. Grafveld 1500. II: 232


In dit grafveld, waarvan de bezetting de 1ste en 2de dyn.
beslaat en dat volgens de opgraver in gebruik kwam vanaf de rege-
ring van Djer (1090), bevindt zich n graf (nr. 1602) behorende
tot Naqada IIIA2. De graven die door Reisner in het midden van de
1ste dyn. (nrs. 1506, 1508, 1521, 1532, 1533, 1624) en op het
einde ervan (1512, 1581), horen op basis van de aanwezige cera-
miek echter eerder thuis in Naqada IIID (1091). Dit zou inhouden
dat ze in feite op het hele einde van de 1ste dyn. en in de 2de
dyn. moeten geplaatst worden.

12.2.2. Grafveld 3500. II: 232


In dit grafveld van de 2de en 3de dynastie, was n predy-
nastisch graf aanwezig, nr. 4373, vermoedelijk behorend tot Naqa-
da IIB.

12.2.3. Grafveld 7000 (1092). II: 232


Grafveld 7000 bevatte 635 graven, waarvan een groot
gedeelte geplunderd was. Een onderzoek van beperkte omvang maakte
het mogelijk op basis van een aantal karakteristieke aardewerk
1090
. Reisner 1908: 14. Deze bewering steunt op de evolutie
van de grafconstructies. De ceramiek lijkt ons echter eerder in
aanmerking te komen voor standarisatie en is dus geschikter om
als criterium voor relatieve chronologie te dienen.
1091
. Het cylindrisch vaatwerk is op n uitzondering (Reis-
ner 1908: 96, type XIXa uit graf 1521) na volledig afwezig. Dit
is karakteristiek voor Naqada IIID. Deze graven worden verder in
onze studie buiten beschouwing gelaten omdat de concordantie van
de door Reisner in schematische tekeningen gepubliceerde types
met de Petrie-typologie problematisch is.
1092
. Brovarski 1982b: nota 23 vermeldt een ongepubliceerde
studie van P. Ehrlich aangaande dit grafveld. We hebben deze niet
kunnen inzien, evenmin als een andere niet gepubliceerde thesis
door R. Friedman, Spatial Distribution in a Predynastic Cemetery:
Naqa ed Der 7000. Berkeley 1981. Aangezien een definitieve publi-
catie, aan de hand van het originele archeologisch materiaal,
door Friedman in voorbereiding is lijkt het ons beter het ver-
schijnen hiervan af te wachten in plaats van op basis van het
beperkte illustratiemateriaal in Lythgoe & Dunham 1965 zelf een
poging te wagen tot typologische identificatie van de grafgiften.
354

types een aantal graven uit de publicatie chronologisch te


plaatsen (1093). Hieruit blijkt dat het grafveld slechts de
periode Naqada IC - IID1 besloeg.
De geografische verspreiding der graven wijst duidelijk op
een chronologische evolutie van het grafveld die ruwweg noord -
zuid verliep.

12.4. Besluit.

Het grote aantal graven en de rijkdom van sommige graven


evenals de aandacht besteed aan sommige constructies (1094) tesa-
men met de relatief korte periode gedurende dewelke het grafveld
in gebruik was, geven aan dat het hier een uiterst belangrijk en
rijk grafveld betrof. Zodanig dat het grafveld voor Naqada IC -
IID1 zelfs de omvang van het hoofdgrafveld te Naqada gedurende de
zelfde periode overtreft.

13. MESAID. 2623'N 3152'O II: 232-235

13.1. Situering.
Mesaid bevindt zich op de oostelijke oever, 3 km. ten
oosten van Girga (1095). De exacte localisering van het grafveld
is ons niet bekend.

13.2. Opgravingsgegevens.
13.2.1. Reisner.

In zijn studie over de ontwikkeling van de grafarchitectuur


vermeldt Reisner een twintig-tal graven omwille van hun grafcon-
structie uit de niet gepubliceerde opgraving van de Harvard-Bos-
ton Expedition te Mesaid (1096).
Op basis van de niet gepubliceerde opgravingsnota's
vermeldt Brovarski dat de necropool ongeveer 700 graven bevatte,
die hij omschrijft als "ranging in date from the early Amratian
to the 1st Dyn. Of these, twenty to thirty graves are Amratian.
The majority are Gerzean" (1097).
1093
. Lythgoe & Dunham 1965. Aangaande de problematiek in
verband met de methode van publicatie, zie ook pg. 271-272.
1094
. Bv. nr. 7539; Lythgoe & Dunham 1965: 353-359.
1095
. Baines & Malek 1980: 109 plaatsen Mesaid ten noorden
van Naq' el-Deir, dit stemt niet overeen met Survey of Egypt
1920.
1096
. Reisner 1936: 371-377.
1097
. Brovarski 1982b: 300.
355

13.3. Besluit.

Het gaat hier duidelijk om een vrij rijk grafveld (ivoren


en metalen objecten) met een lange geschiedenis, die minimaal van
Naqada IC tot Naqada IIIA2 loopt. Uitgaande van de gekende gege-
vens lijkt de nadruk op Naqada II te liggen. Vondsten uit de
Naqada IIIB - IIID periode zijn tussen de hier vermelde gegevens
niet terug te vinden, evenmin als uit Naqada IA - IB maar zouden
volgens Brovarski wel aanwezig zijn. Gezien het geringe aantal
gekende graven en grafgiften is het best mogelijk dat ook deze
periodes vertegenwoordigd waren te Mesaid.

14. MESHEIKH. 2620'N 3156'O II: 235


14.1. Situering.

Mesheikh bevindt zich op de oostelijke oever, 4,5 km ten


oosten van Girga. Het grafveld was aangelegd in de westelijke
helling van een uitloper van het gebergte.
14.2. Opgravingsgegevens.

In 1912 werd hier door de Harvard Expedition een klein


grafveld opgegraven, dat door de opgravers als "predynastisch"
bestempeld wordt, maar waarvan verder echter geen details bekend
zijn (1098).
14.3. Besluit.

Geen gegevens.

15. EL-MAHASNA. 2616'N 3150'O II: 235-247

15.1. Situering.

Het dorp el-Mahasna bevindt zich op de oostelijke oever,


12,5 km ten noordwesten van Abydos. Het grafveld bevond zich in
de lage woestijn, ongeveer 400 m van het landbouwgebied verwij-
derd (situatie 1909), op de noordelijke flank van een wadi.
15.2. Opgravingsgegevens.

Het grafveld werd in 1909 door Ayrton en Loat opgegraven


aangezien het op dat ogenblik door de lokale bevolking geplunderd
1098
. Fisher 1913: 22.
356

werd.
Volgens de opgravers moet het grafveld oorspronkelijk een
600-tal graven bevat hebben, waarvan zij ongeveer de helft op-
groeven maar slechts 135 graven in detail publiceerden (1099). Nog
steeds volgens dezelfde bron zou het zuidelijk gedeelte van het
grafveld het oudst geweest zijn (1100). Dit kan echter niet gecon-
troleerd worden aangezien geen grondplan van het grafveld gepu-
bliceerd werd.

15.3. Besluit.
Het aantal gedentificeerde graven per fase van de Naqa-
da-cultuur vertoont volgend beeld:

IIIA1

IIIA2

IIIC1
IID1

IID2

IIIB
IIA

IIB

IIC
IA

IB

IC

1 9 19 11 8 13 8 8 16 5 8 -

De gepubliceerde graven beslaan de volledige periode Naqada


IA - IIIB. Aangezien we toch voor minstens 20 % der graven over
informatie beschikken mag dit beeld als correct aanvaard worden.
16. BEIT ALLAM.

16.1. Situering.

Beit Allam bevindt zich op de westelijke oever, 7 km. ten


noordwesten van Abydos. Het grafveld, dat ook bekend is onder de
naam Alawniya, naar een ander dorp in de omgeving bevond zich in
1897 ten westen van het dorp Beit Allam, niet ver ervan verwij-
derd, op de noordelijke helling van een verhevenheid in de lage
woestijn (1101).

16.2. Opgravingsgegevens.

16.2.1. de Morgan. II: 248


de Morgan vermeldt het bestaan van een vrij belangrijke
necropool, die voor 1897 geplunderd werd en door hemzelf in dat
jaar verder opgegraven.
1099
. Ayrton & Loat 1911. Aangaande een predynastische
nederzetting nabij el-Mahasna, zie: Garstang 1903: 5-8.
1100
. Ayrton & Loat 1911: 2.
1101
. de Morgan 1897: 32; Garstang 1903: 5, pl. 1.
357

Een 25-tal skeletten afkomstig uit deze opgraving werden


door Fouquet bestudeerd (1102). Verdere opgravingsgegevens zijn
niet voorhanden voor het werk van de Morgan.

16.2.2. Garstang. II: 248

Garstang onderzoekt hetzelfde grafveld in 1900-1901


opnieuw. Hij schat het oorspronkelijk aantal graven op twee tot
driehonderd, waarvan 45 nog voor opgraving in aanmerking kwamen.
Op basis van de belangrijkste graven komt hij tot het besluit dat
het grafveld een homogeen geheel vormde dat rond SD 36-38 kon
geplaatst worden (1103). Afgezien van enkele losse objecten werd
echter niets gepubliceerd.
16.3. Besluit.

De weinige stukken die gekend zijn horen op n


uitzondering na chronologisch samen en laten een gebruik van het
grafveld gedurende Naqada IC - IIB veronderstellen. De ene
uitzondering (L 53 j) maakt het mogelijk dat het grafveld ook
recenter nog in gebruik was. Indien Garstangs vaststellingen in
verband met de uniformiteit en de omvang van het grafveld echter
juist zouden zijn, dan moet het hier oorspronkelijk een uiterst
belangrijk grafveld betroffen hebben dat slechts gedurende een
relatief korte periode in gebruik was.
17. SALMANY (1104). II: 248-257

17.1. Situering.

Het dorp Salmany bevindt zich 2 km. ten noorden van het
tempelcomplex van Abydos, op de rand van de vruchtbare vlakte. De
site zelf bevindt zich in de lage woestijn en sluit aan bij de
zuidelijke hoek van het dorp (situatie 1968).
17.2. Opgravingsgegevens.

De opgravingen werden verricht onder leiding van A. el


Sayed, voor rekening van de Egyptische Oudheidkundige Dienst, in
1966 en 1967.
Het grafveld telde 136 graven, die echter niet de volledige
omvang weergeven, aangezien een gedeelte van het grafveld zich
vermoedelijk onder het huidige dorp Salmany bevindt (1105). Alhoe-
1102
. Fouquet 1897.
1103
. Garstang 1903: 5.
1104
. zie ook pg. 272-273.
1105
. Sayed 1979: 254-255.
358

wel niet expliciet vermeld, blijkt uit het opgravingsverslag toch


dat een aantal graven geheel of gedeeltelijk moet geplunderd
geweest zijn. Afgezien hiervan is het opgravingsverslag vrij
volledig.
De geografische uitbreiding van het grafveld (III: 81.8)
gebeurde gedurende Naqada IIA - IIB rond een kern graven behoren-
de tot Naqada IC die zich vermoedelijk voor een deel onder het
huidige dorp Salmany bevindt. Tijdens Naqada IIC was er een ex-
pansie in twee zones naar het westen en het zuidoosten. De tus-
senliggende vrije ruimte werd opgevuld gedurende Naqada IID1 -
IID2. Tijdens deze laatste periode deed zich ook een uitbreiding
voor naar het zuiden toe. Gedurende Naqada IIIA1 - IIIA2 tenslot-
te werden nog enkele graven verspreid in de zone beslagen door
Naqada IID1 - IID2 toegevoegd.
De ontwikkeling van het grafveld vertoont een hoofdtendens
van noord naar zuid, maar verloopt in feite met omcirkelende
bewegingen.

17.3. Besluit.
Het aantal gedentificeerde graven per periode der Naqa-
da-cultuur vertoont volgend beeld:
IIIA1

IIIA2

IIIC1
IID1

IID2

IIIB
IIA

IIB

IIC
IA

IB

IC

- - 8 12 22 39 18 19 2 2 -

De graven beslaan dus chronologisch de volledige Naqada IC


- IIIA1 periode.

18. ABYDOS. 2611'N 3155'O


18.1. Situering.

Zowel in de omgeving van het tempelcomplex van Abydos als


in de lage woestijn tussen Beni Mansur en Umm el-Qa'ab bevinden
zich een serie predynastische en vroeg-dynastische grafvelden en
nederzettingen (III: 74.1).

18.2. Opgravingsgegevens.
18.2.1. Grafveld P (1106). II: 257-258
1106
. Randall-McIver & Mace 1902: 53-54; Petrie & Mace 1901:
359

Opgegraven door McIver in 1899-1900. Het grafveld was ge-


plunderd tijdens het einde van vorige eeuw. Naar schatting van de
opgraver was ongeveer de helft der graven nog niet verstoord. Het
hoogste grafnummer dat vermeld wordt is P 74, maar voor slechts
11 graven zijn gegevens gepubliceerd. De relatief-chronologisch
geplaatste graven behoren alle tot Naqada IB - IC. Een grondplan
van het grafveld werd niet gepubliceerd.

18.2.2. Grafveld X (1107). II: 258-260


Opgegraven door McIver in 1899-1900. Het grafveld was ge-
plunderd tijdens het einde van vorige eeuw. Naar schatting van de
opgraver was ongeveer de helft der graven nog niet verstoord. Het
hoogste grafnummer dat vermeld wordt is X 74, maar voor slechts
19 graven zijn gegevens gepubliceerd. Deze graven behoren tot
Naqada IID1 - IIIB, met de nadruk op Naqada IIIA2 - IIIB. Een
grondplan van het grafveld werd niet gepubliceerd.

18.2.3. Grafveld B (1108). II: 260

Opgegraven door Ayrton en Loat in 1908. Het grafveld, dat


volledig verstoord was, vormde misschien een geheel met de graf-
velden X, Ph en C. De opgravers vermelden zonder verdere details
enkele objecten die aangetroffen werden in minder zwaar geplun-
derde graven. Hiervan behoort echter slechts n stuk tot een
karakteristiek type, dat vermoedelijk thuis hoort in Naqada IC.

18.2.4. Grafveld C (1109). II: 260

Opgegraven door Ayrton en Loat in 1908. Ook dit grafveld


vormde misschien een geheel met de grafvelden X, Ph en B. Het
grafveld was geheel verstoord. De opgravers vermelden zonder
verdere details enkele objecten afkomstig uit dit grafveld, die
lijken te verwijzen naar Naqada IC.

18.2.5. Grafveld G (1110). II: 260


Opgegraven door Petrie in 1900-1902. Het grafveld was her-
bruikt in recentere periodes en hierdoor reeds sterk verstoord,
maar daarenboven ook nog zwaar geplunderd. Volgens de opgraver,

11.
1107
. Randall-McIver & Mace 1902: 53-55; Petrie & Mace 1901:
11-12.
1108
. Ayrton & Loat 1911: pl. 27, nrs. 2-3, 13.
1109
. Ayrton & Loat 1911: pl. 27, nrs. 4-12.
1110
. Petrie 1902: 34-35.
360

die geen verdere details verstrekt, waren de graven over het


algemeen klein, met n uitzondering (graf met meer dan dertig
W-types) en horen ze thuis in het recentere deel van de Naqa-
da-cultuur.
18.2.6. Grafveld U (1111). II: 260-262

Opgegraven door Peet in 1909-1910. Het grafveld was toen


recent gedeeltelijk geplunderd. Enkel de graven met kleinere
afmetingen waren nog intact. In totaal werden 32 graven gevonden
waarvan voor 23 details gepubliceerd worden. Van de chronologisch
geplaatste graven behoren er 20 tot Naqada IA - IIA (1112).

18.2.7. Grafveld E (1113). II: 262-269

Opgegraven door Peet in 1909-1910. Het grafveld, dat ook


"the mixed cemetery" wordt genoemd, bevatte naast de hier behan-
delde graven tevens graven uit verschillende periodes van de
historische tijd. Afgezien van de verstoringen die de aanleg van
deze graven voor het Naqada-grafveld met zich meebracht, was het
ook nog sterk geplunderd. Volgens de opgraver bevonden de graven
uit de meest recente periode der Naqada-cultuur zich in het oos-
telijke en zuidelijke deel van het graf (1114). De omvang van het
grafveld is niet gekend.
De 52 gepubliceerde graven behoren tot Naqada IA - IIIA2,
maar met opvallende overheersing voor de periodes Naqada IB - IC
en Naqada IID2 - IIIA2. Dit is echter vermoedelijk een gevolg van
de slechte bewaringstoestand van het grafveld.
18.2.8. Grafveld Frankfort (1115). II: 269-270

Frankfort opende tijdens zijn werkzaamheden in 1925-1926


enkele graven die thuis horen in Naqada IIC en IID2.

18.2.9. Grafveld M (1116). II: 271-275


1111
. Peet 1914: 14-16.
1112
. Graf U 17 (R 84 en W(sic) 82 wijkt af van de rest.
Mogelijk is dit een van de grotere, geplunderde graven, die er op
zouden kunnen wijzen dat het grafveld ook gedurende de recentere
periode van de Naqada-cultuur in gebruik was.
1113
. Naville, Peet, Hall & Haddon 1914: 12-17; Peet 1914:
17-19.
1114
. Peet 1914: 18.
1115
. Frankfort 1930: 213-215.
1116
. Petrie 1900: 27-28; 1901: 36-37, pl. 33; 1902: 14-22,
pl. 36-49.
361

Grafveld opgegraven door Petrie in 1900-1902. Het bevindt


zich in de onmiddellijke omgeving van Kom el-Sultan. De graven
waren volgens de opgraver aangelegd doorheen de resten van een
verlaten nederzetting en in goede bewaringstoestand aangezien de
nederzetting zich naderhand terug over de graven had uitgebreid.
In het totaal werden 12 graven gevonden, de meeste van grote
afmetingen en met constructies in tichelsteen, die een groot
aantal objecten bevatten.
De graven kunnen op basis van de aanwezige ceramiek ge-
plaatst worden in Naqada IIIC1.

18.2.10. Grafveld Habachi (1117). II: 276


Habachi groef in 1938 zes graven op, die alle een kist in
ongebakken klei bevatten. Op basis van het beperkt aantal graf-
giften dat aangetroffen werd horen ze relatief-chronologisch
thuis in de late Naqada III periode, eventueel Naqada IIIC2.

18.2.11. Umm el-Qa'ab. II: 276-281

In de koninklijke necropool van Umm el-Qa'ab werd


achtereenvolgens opgegraven door Amlineau, Petrie en het Duits
Archeologisch Instituut onder leiding van Kaiser en Dreyer (1118).
De identificatie van de necropool als begraafplaats van de
koningen der 1ste dynastie wordt op dit ogenblik nagenoeg
algemeen aanvaard (1119) en ook betreffende de toewijzing van de
graven aan bepaalde koningen bestaat vrij grote zekerheid (1120).
Het relatief beperkt aantal objecten dat voor de
koninklijke necropool van Umm el-Qa'ab gepubliceerd is werd reeds
besproken (1121). De oudste graven (B 1, B 2, B 7, B 9) horen
eventueel nog thuis in Naqada IIIB. De meerderheid kan echter
gedurende Naqada IIIC1 - IIID geplaatst worden.

18.3. Besluit.

Het nu volgend overzicht van het gebruik der grafvelden


te Abydos mag gezien de meestal slechte bewaringstoestand van de
necropolen te Abydos en de onvolledige publicaties slechts als
indificatief beschouwd worden.

1117
. Habachi 1939.
1118
. zie pg. 313.
1119
. zie pg. 27.
1120
. Kaiser & Dreyer 1982: 241-260; Dreyer 1985.
1121
. zie pg. 315-316.
362

IIIA1

IIIA2

IIIC1
IID1

IID2

IIIB
IIA

IIB

IIC
IA

IB

IC
U 6 6 4 4 - - - - - - - -
E 1 5 5 1 2 2 4 22 1 9 - -
Ph - 7 5 - - - - - - - - -
B - - X - - - - - - - - -
C - - X - - - - - - - - -
Fr - - - - - 2 - 4 - - - -
G - - - - - ? ? ? ? ? ? -
X - - - - - - X X X X X -
M - - - - - - - - - - - 12
Ha - - - - - - - - - - - 6
?

De sterke vertegenwoordiging van Naqada IA - IIA is opval-


lend. Dit moet echter volledig op rekening van de bewaringstoe-
stand van de site geschreven worden.
19. HAWASHIM. II: 281

19.1. Situering.

Het dorp Hawashim bevindt zich 2 km ten zuiden van het tem-
pelcomplex van Abydos. De site zelf bevindt zich op een plateau
ten westen van het dorp (1122).

19.2. Opgravingsgegevens.

De opgravingen stonden onder leiding van A. el Sayed, voor


rekening van de Egyptische Oudheidkundige Dienst en vonden plaats
in 1965. De publicatie ervan werd wel aangekondigd (1123) maar is
nog niet verschenen.
Het grafveld bevatte naast Naqada-graven ook graven uit
recentere periodes en was tevens sterk verstoord. 70 graven wer-
den vrijgelegd waarvan slechts 30 nog objecten bevatten (1124). De
opgraver stelt dat "the general date appeared to be Naqada II",
maar er waren ook enkele graven aanwezig die hij "Early Dynastic"
noemt. Dit kan echter niet gecontroleerd worden aangezien
verwijzingen naar Petries typologie of illustraties van de
bewuste objecten volledig ontbreken.
1122
. Sayed 1979: 259.
1123
. Sayed 1979: 254.
1124
. Sayed 1979: 259-260.
363

19.3. Besluit.

Uit de summiere beschrijving van het archeologisch


materiaal blijkt het grote belang van R-types, de aanwezigheid
van W-types en het feit dat L-types niet vermeld worden.
Misschien mag hieruit besloten worden dat het grafveld gedurende
Naqada IIC - IID2 in gebruik was. Daarnaast zouden ook enkele
graven uit het einde van Naqada III aangetroffen zijn.

20. EL-'AMRA. 2608'N 3159'O


20.1. Situering.

Het dorp el-'Amra ligt 8 km ten zuidoosten van Abydos. De


site zelf bevindt zich een 500-tal meter ten noorden van het
dorp, op een klein plateau aan de noordelijke zijde van een grote
wadi, niet ver van de grens met het landbouwgebied (situatie
1900)(1125).

20.2. Opgravingsgegevens.

Op de site van el-'Amra werd reeds opgegraven door de


Morgan (1126) en Amlineau en geplunderd door bewoners uit de
omgeving toen Randall-McIver en Mace in 1900 (1127) opgravingen op
grote schaal begonnen. De site bleek echter in tegenstelling tot
wat velen dachten (1128) ver van uitgeput. Het opgravingsverslag
beschrijft slechts een gedeele van de graven in detail. Grond-
plannen van de grafvelden worden niet gegeven.
20.2.1. Grafveld A. II: 281-289

Dit grafveld was afgezien van de plundering/opgegraving uit


het einde van de vorige eeuw reeds verstoord door begavingen uit
de 18de dynastie op het ogenblik dat Randall-McIver en Mace met
hun werkzaamheden begonnen. Zij schatten het aantal graven oor-
spronkelijk op ongeveer 600 (1129).
1125
. Randall-McIver & Mace 1902: 1.
1126
. De enkele door de Morgan 1896 vermelde objecten brengen
niets nieuws bij ten opzichte van de latere publicatie door
McIver & Mace en worden hier dan ook buiten beschouwing gelaten.
1127
. Randall-McIver & Mace 1902.
1128
. Chantre 1904a: 44 "cette ncropole a t en partie
fouille, en 1895, par M. de Morgan et depuis a t devaste par
les pillards."
1129
. Randall-McIver & Mace 1902: 2-3.
364

De 56 gepubliceerde graven behorende tot grafveld A kunnen


chronologisch in Naqada IB - IID1 geplaatst worden (1130).

20.2.2. Grafveld B. II: 289-303


Grafveld B bevond zich enkele honderden meters ten noorden
van grafveld A, op hetzelfde plateau. Volgens de opgravers lagen
een aantal graven uit "the very earliest pre-historic period"
gegroepeerd aan de westelijke rand van het grafveld en graven die
volgens hen uit de 1ste - 2de dyn dateerden aan de oostelijke
rand. Beide groepen werden, nog steeds volgens de opgravers,
verbonden door graven die de gehele predynastische periode be-
sloegen, zonder geografisch-chronologische ordening. Het totaal
aantal graven wordt op 400 geschat (1131).
De 98 gepubliceerde graven kunnen chronologisch in Naqada
IA - IID2/IIIA1 (1132) en IIIB geplaatst worden. De door de opgra-
vers voorgestelde geografische ontwikkeling kan bij ontstentenis
van een grondplan van het grafveld niet gecontroleerd worden.

20.3. Besluit.

De chronologisch geplaatste graven vertonen volgende beeld:


IIIA1

IIIA2

IIIC1
IID1

IID2

IIIB
IIA

IIB

IIC
IA

IB

IC

B 2 3 5 2 8 12 13 6 1 - 36 -
A - 2 11 9 11 12 6 - - - - -

Beide grafvelden waren grotendeels gedurende dezelfde


periode in gebruik. Grafveld B was ofwel niet continu in gebruik
ofwel handelt het in feite om een vermenging door de opgravers
van twee afzonderlijke grafvelden. De 36 graven behorende tot
Naqada IIIB moeten overeenkomen met de afzonderlijke groep graven
uit de "1ste-2de dynastie" die zich volgens de opgravers in het
oostelijke deel van het grafveld bevond.

1130
. Graven die volgens de opgravers niet belangrijk genoeg
waren aangezien ze slechts n stuk ceramiek bevatten, werden
niet gepubliceerd (Randall-McIver & Mace 1902: 2). Dit betekent
misschien dat de aanwezigheid van Naqada IA niet mag uitgesloten
worden.
1131
. Randall-McIver & Mace 1902: 3.
1132
. Voor Naqada IIIA1 is slechts n graf (B 172) gekend.
365

21. EL-SHEIKH SALAM / EL-KARNAK. 2601'N 3108'O II: 304

21.1. Situering.

De vlak bij elkaar gelegen plaatsen Sheikh Salam en el-Kar-


nak bevinden zich op de westelijke oever, ten zuidoosten van
Abydos, 16 km. ten noordwesten van Nag' Hammadi.

21.2. Vondstomstandigheden.

H. de Morgan vermeldt enkel het bestaan van twee


grafvelden, maar heeft op geen van beide plaatsen opgravingen
gedaan. De beschrijving van de Morgan is zeer summier en objecten
afkomstig uit deze sites zijn niet gekend.
21.2.1. el-Karnak.

de Morgan verwijst met "tombes semblables celles d'el


Amrah" (1133) naar de aanwezigheid van B-ceramiek en kuilgraven
zonder constructie elementen. Er wordt geen vermelding gemaakt
van afmetingen of belang van de necropool. Wel is het duidelijk
dat het grafveld geplunderd was (1134). Mogelijkerwijze waren er
eveneens nederzettingsresten aanwezig (1135).

21.2.2. el-Sheikh Salam.

de Morgan vermeldt enkel het bestaan van "ncropole noli-


thique" (1136), zonder verdere beschrijving.

21.4. Besluit.
el-Karnak is een necropool die omwille van de aanwezigheid
van B-ceramiek, vermoedelijk kan gesitueerd worden in de Naqada I
- II periode. Verdere besluiten zijn onmogelijk.

22. ABU UMURI. II: 304-306


22.1. Situering.

Nag' Hosh Abu Umuri bevindt zich op de westelijke oever, 7


km ten zuidwesten van Nag' Hammadi. Volgens Kaplony verwijzen de
benamingen Abu Umuri en Gebel el-Arak in feit naar hetzelfde
1133
. de Morgan 1896: 86.
1134
. de Morgan 1897: 34.
1135
. de Morgan 1897: 34. "station nolithique".
1136
. de Morgan 1896: 86.
366

grafveld, aangezien Gebel el-Arak zou slaan op het plaatsje el-


-Araki, 4 km ten westen van Nag' Hosh Abu Umuri (1137).

22.2. Opgravingsgegevens.
Te Abu Umuri werden in 1936 opgravingen verricht door M.
Hamza, voor rekening van de Egyptische Oudheidkundige Dienst.
Deze opgravingen werden nooit gepubliceerd, maar een gedeelte van
het gevonden materiaal is tentoongesteld in het Egyptisch Museum
te Cairo (1138). Aangezien de opgravingsnummers in de meeste ge-
vallen leesbaar zijn is het mogelijk een aantal stukken te iden-
tificeren volgens Petries typologie en op deze wijze een idee te
krijgen van de relatief-chronologische periode gedurende dewelke
het grafveld in gebruik was. Het hoogste grafnummer vermeld op
een der stukken is 149. Dit geeft vermoedelijk een idee over de
omvang van het grafveld.
22.3. Besluit.

De vroegste graven dateren mogelijkerwijze nog uit Naqada


IIIA1, het grootste deel van het grafveld hoort echter duidelijk
thuis in Naqada IIIA1 - IIIB. Indien alle graven werkelijk tot
deze periode behoorden, moet dit grafveld n van de grootste
zijn dat ooit voor die periode van de Naqada-cultuur opgegraven
werd.
Voor graf 60, is enkel het palet gekend dat door Kaplony
aan koning Schorpioen wordt toegeschreven. Dit kan eventueel
beschouwd worden als een aanwijzing voor het plaatsen van de
regering van Schorpioen tijdens Naqada IIIB, zonder dat hiervoor
echter een defintief bewijs kan aangehaald worden.

23. GEBEL EL-ARAK. II: 306

23.1. Situering.
Mogelijkerwijze verwijst de plaatsnaam Gebel el-Arak naar
het dorp el-Araki, gelegen op de westelijke oever, 9 km ten zuid-
westen van Nag' Hammadi en op vier km. van Abu Umuri. De site
zelf wordt door Kaplony gedentificeerd als het door M. Hamza te
Abu Umuri opgegraven grafveld (1139).
23.2. Vondstomstandigheden.

Gebel el-Araq is enkel gekend als vindplaats van het


1137
. Kaplony 1965: 133.
1138
. Verdieping, zaal 53.
1139
. zie pg. 365-366.
367

bekende mes met versierd handvat (1140). De herkomst is echter


niet zeker, aangezien het stuk uit de handel afkomstig is. Aan de
echtheid van het stuk wordt door sommige auteurs, o.i. ten
onrechte, getwijfeld (1141).
23.3. Besluit.

Dit soort stukken is erg zeldzaam en voor slechts n is de


herkomst gekend (1142). De overige stukken komen vermoedelijk uit
klandestiene opgravingen in grafvelden.
Over het algemeen wordt een datering in Naqada III
verondersteld voor het mes van Gebel el-Araq (1143). Dit zou zeer
goed overeenstemmen met de identificatie van het grafveld van Abu
Umuri als herkomst. Dit grafveld was immers in gebruik gedurende
Naqada IIIA1 - IIIB.

24. DIOSPOLIS PARVA / HIW. 2601'N 3217'O


24.1. Situering.

Hiw bevindt zich op de westelijke oever, 5 km ten zuidoost-


en van Nag' Hammadi. De grafvelden bevonden zich in de lage woes-
tijn, juist buiten de landbouwzone (situatie 1899) (1144).
24.2. Opgravingsgegevens.

In de omgeving van Hiw werden in 1898-1899 twee grafvelden


opgegraven door Randall-McIver en Mace. De verwerking en publica-
tie ervan gebeurde echter hoofdzakelijk door Petrie maar zonder
grafregisters of grondplannen (1145).

24.2.1. Grafveld U (1146). II: 306-307


Dit grafveld wordt door de opgravers omschreven als belang-
rijk en omvangrijk. Het moet uit minstens 400 graven bestaan
hebben (1147). Het grafveld zou weliswaar de gehele Naqada-periode
beslagen hebben, maar de nadruk zou daarbij toch op de vroegste
periode gelegen hebben.
1140
. Benedite 1916.
1141
. Helck 1971b: 8.
1142
. zie pg. 414. Abu Zaidan graf 32, Naqada IIIB.
1143
. Needler 1984: 268-271.
1144
. Petrie & Mace 1901: pl. 1.
1145
. Petrie & Mace 1901: 35-36.
1146
. Petrie & Mace 1901: 35-36.
1147
. Petrie 1920: pl. 52.
368

Op basis van de weinige gepubliceerde stukken kan enkel de


aanwezigheid van Naqada IA - IID2 bevestigd worden.

24.2.2. Grafveld R (1148). II: 307


Volgens de opgravers dateerden de graven hoofdzakelijk uit
SD 50-80, alhoewel ook enkele oudere graven aanwezig zouden ge-
weest zijn. Het hoogste gepubliceerde grafnummer is R 224 en
geeft een idee van de omvang van het grafveld.
De enkele gepubliceerde stukken wijzen in de richting van
een bezetting gedurende Naqada IID1 - IIIB.

24.4. Besluit.
Ondanks de erg beperkte informatie is het toch duidelijk
dat het hier om twee belangrijke grafvelden handelde, die tesamen
de volledige periode Naqada IA - IIIB besloegen, met een overlap-
ping die misschien beperkt bleef tot Naqada IID1 - IID2.

25. AB'ADIYA. 2603'N 3223'O


25.1. Situering.

Ab'adiya bevindt zich volgens Petrie op de westelijke


oever, "about a dozen miles west of Dendereh" (1149). De Survey of
Egypt vermeldt in deze streek geen plaats met die naam. Wel kon
het eveneens door Petrie vermelde Sheikh Ali, dat vermoedelijk
deel uitmaakt van Ab'adiya (1150), teruggevonden worden als Hd el
Sheikh Ali (2602'N 3222'O), 12 km ten oosten van Nag' Hammadi.
Baines & Malek 1980 plaatsen Ab'adiya daar waar zich volgens
Survey of Egypt 1920 el Halfaya Qibli (2603'N 3223'O) bevindt.
De grafvelden bevonden zich in de lage woestijn, juist buiten het
landbouwgebied (situatie 1899).
25.2. Opgravingsgegevens.

In 1898-1899 werden drie grafvelden door W.M. Petrie opge-


graven. De publicatie hiervan is echter erg onvolledig. De graven
worden niet in detail beschreven en zowel grafregisters als
grondplannen zijn afwezig.

25.2.1. Grafveld A (1151). II: 307


1148
. Petrie & Mace 1901: 35.
1149
.Petrie & Mace 1901: 1.
1150
.Petrie & Mace 1901: pl. 1.
1151
. Petrie & Mace 1901: 32.
369

Dit grafveld dateert hoofdzakelijk uit de dynastische


periode, maar er werden ook enkele predynastische graven aange-
troffen. Over de omvang van het grafveld is niets geweten.
Vermoedelijk betrof het slechts een beperkt aantal graven.
De weinige gepubliceerde objecten verwijzen zowel naar
Naqada I als naar Naqada III.
25.2.2. Grafveld B (1152). II: 308

Een van de grootste en best bewaarde necropolen in de


streek van Diospolis Parva. Het grafveld telde ongeveer 570
graven.
Uitgaande van de weinige gepubliceerde objecten mag
minimaal een bezetting gedurende Naqada IC - IID2 aangenomen
worden.
25.2.3. Grafveld C (1153). II: 309

Grafveld op een gesoleerde lage heuvel, aan de rand van de


woestijn, met kleine, ronde graven. De omvang van het grafveld
wordt niet gespecifieerd, maar was vermoedelijk beperkt. Volgens
de opgraver is dit het oudste grafveld in de omgeving van Diospo-
lis Parva.
De weinige gepubliceerde objecten verwijzen naar de Naqada
I periode en lijken aldus de opinie van de opgraver dat het hier
het oudste grafveld uit de streek betreft te bevestigen.

26. SEMAINA. 2604'N 3225'O II: 309


26.1. Situering.

Semaina is een klein dorp op de westelijke oever, 17 km ten


oosten van Nag' Hammadi. Het grafveld bevond zich in de lage
woestijn, juist buiten de landbouwzone (situatie 1899) (1154).
26.2. Opgravingsgegevens (1155).

Grafveld H werd in 1898-1899 opgegraven door Mace en Iles,


maar verwerkt en gepubliceerd door Petrie. Het hoogste gepubli-
ceerde grafnummer is H 133. Het grafveld was voorafgaandelijk aan
de opgraving sterk geplunderd met als gevolg dat voor een aantal
1152
. Petrie 1901: 32-34.
1153
. Petrie 1901: 34.
1154
. Petrie & Mace 1901: pl. 1.
1155
. Petrie 1901: 35, 1920: pl. 52.
370

objecten afkomstig uit de handel Semaina als herkomst vermeld


wordt. Volgens de opgraver behoorde het grafveld uitsluitend tot
de laatste fase van de Naqada-cultuur. De publicatie is echter
zeer onvolledig. De graven worden niet in detail beschreven en
zowel grafregisters als grondplannen zijn afwezig.

26.3. Besluit.
De weinige objecten die voor dit grafveld gekend zijn ver-
wijzen naar Naqada IIIA2 - IIIB, wat overeenstemt met hetgeen
door de opgraver zelf voorgesteld werd.

27. GEBEL EL-TARIF / SAGHEL EL-BAGHLIYA / HAMRA DOM. II: 310-313


27.1. Situering.

Gebel el-Tarif (2609'N 3212'O) is de naam van het gebergte


ten noorden van Hamra Dom, een 10-tal km. ten zuidwesten van Nag'
Hammadi, op de oostelijke oever. Een aantal objecten, door
Quibell vermeld als afkomstig van Hamra Dom (1156), komen vermoe-
delijk van dezelfde site. De verwarring is te verklaren door het
door elkaar gebruiken van de naam van de streek en die van het
dichtst bijgelegen dorp. De site zelf bevindt zich op de rand van
de woestijn, aan de voet van het gebergte (1157).
Het dorp Hamra Dom (2607'N 3220'O) bevindt zich 11 km. ten
zuidwesten van Nag' Hammadi, op de oost-oever (1158).
Saghel el-Baghliya (2607'N 3212'O) bevindt zich op de
westelijke oever, 4 km. ten noorden van Nag' Hammadi. De naam
Saghel el-Baghliya is echter ten onrechte in de literatuur te-
recht gekomen als site uit de Naqada-periode. Alle vondsten met
deze naam horen thuis onder Gebel el-Tarif (1159).

27.2. Opgravingsgegevens.
In 1896 werden in opdracht van de Egyptische Oudheidkundige
Dienst opgravingen ondernomen in deze streek. Het werk gebeurde
echter onder leiding van een lokale bediende van de Oudheidkun-
dige Dienst en de registratie geschiedde uiterst gebrekkig. De
vondsten werden enkel verzameld en onder verschillende benamingen
(Gebel el-Tarif, Hamra Dom, Saghel el-Baghliya) naar Cairo ver-
zonden, waar de Morgan ze aantrof. Dit veroorzaakte de reeds
1156
. Quibell 1905: pass.
1157
.de Morgan 1897: 35.
1158
.Van Elderen & Robinson 1977: 72.
1159
. de Morgan 1897: 34.
371

aangehaalde verwarring (1160). Er werd geen opgravingsverslag


gemaakt en evenmin werden grafregisters opgesteld, afgezien van
de vermelding van n uitzonderlijk rijk graf (1161). In de lite-
ratuur zijn wel een aantal objecten gekend die afkomstig zijn uit
deze opgraving.
de Morgan beschrijft het grafveld als volgt: "ncropole
semblable celle d'El Amrah. Les tombes renferment outre des
silex taills, un grand nombre de vases en pierre dure, des pote-
ries peintes, oeufs d'autruche, figurines humaines et pas le
moindre objet de bronze ou de cuivre" (1162). Over de begravings-
wijze wordt enkel gezegd dat de lichamen op de linkerzijde lagen,
in gehurkte houding (1163). Grafconstructies waren dus vermoede-
lijk niet aanwezig.
Het grafveld was tevoren reeds gedeeltelijk illegaal opge-
graven. Dit was trouwens de aanleiding tot het verstrekken van
een vergunning voor een "noodopgraving".
27.3. Besluit.

Indien het hier werkelijk om n enkel grafveld handelt,


wat gezien de homogeniteit van het materiaal mag aangenomen wor-
den, moet dit grafveld zeer substantieel en rijk geweest zijn.
Dit laatste blijkt vooral uit de uitzonderlijke vondst van een
aantal objecten in zilver en goud.
De vele C- en D-types aanwezig tussen de gekende ceramiek,
bieden goede chronologische gegevens en laten ons toe een door-
lopend gebruik van het grafveld gedurende Naqada IA - IID1 te
veronderstellen. Opvallend is de nagenoeg volledige afwezigheid
van W-types (n W 45) en volledige afwezigheid van L-types waar-
door het einde van het gebruik van het grafveld tijdens Naqada
IID1 bevestigd wordt.

28. DENDARA. 2608'N 3240'O II: 313

1160
. De verwarring tussen de verschillende benamingen van
herkomst blijkt bijvoorbeeld uit de identificatie van enkele
objekten. Quibell 1905: nrs. 14.514-14.516 geeft als herkomst
Hamra Dom terwijl dezelfde stukken bij de Morgan 1897: 35 Gebel
el Tarif als herkomst krijgen.
1161
. Baumgartel 1960: 8-9.
1162
. de Morgan 1896: 86. De afwezigheid van metaal wordt
tegengesproken in de Morgan 1897: 35, waar oa. "petits outils de
bronze, lame de poignard en bronze et une en argent" vermeld
worden. Deze stukken worden door Quibell 1905: nrs. 14.515 -
14.516 onder Hamra Dom geplaatst.
1163
. de Morgan 1897: 35.
372

28.1. Opgravingsgegevens.
Tijdens de ongepubliceerde opgravingen van C. Fisher te
Dendara, in 1915-1918, werden een aantal graven gevonden die door
de opgraver 'early dynastic' genoemd werden. Ze bevonden zich in
het centrum van de necropool, ten zuiden van de Hathor tempel
(1164). De begravingen bevatten skeletten in gecontracteerde
houding. Een gedetailleerde beschrijving van graven of grafgiften
werd nooit gepubliceerd.
Verder zijn een aantal stukken afkomstig uit de handel be-
kend waarvoor Dendara als herkomst gegeven wordt.

28.2. Besluit.
Tijdens opgravingen werden te Dendara enkel objecten gevon-
den die ten vroegste uit Naqada IIIC1 kunnen dateren. Indien de
herkomst van de stukken bewaard te Liverpool zeker is, zou de
aanwezigheid van vroegere periodes der Naqada-cultuur, zonder
verder te kunnen specifiren, ook mogen aangenomen worden (1165).

29. NAG' EL-GAZIRIYA. 2611'N 3239'O II: 314

29.1. Situering.
Het dorp Nag' el-Gaziriya bevindt zich 5 km. ten noordwes-
ten van Qena. De site zelf bevond zich naar alle waarschijnlijk-
heid in de oostelijke lage woestijn. Ter gelegenheid van een
korte prospectie in maart 1987 konden we van een Naqada-site geen
sporen terugvinden. Wel bevinden zich te Nag' el-Gaziriya, vlak
naast de weg Qena - Akhmim enkele Oude Rijks mastaba's en resten
van geplunderde begravingen uit de Romeinse tijd. Vermoedelijk
bevond het Naqada site zich in een vlakbij gelegen terrein, dat
nu als militair domein in gebruik is.

29.2. Opgravingsgegevens.
Volgens Kaiser werd te Nag' el-Gaziriya in 1938 en 1944
door de Egyptische Oudheidkundige Dienst een kleine necropool
opgegraven. Deze opgraving werd nooit gepubliceerd. Het merendeel
van de vondsten zou in het Egyptisch Museum te Cairo terecht
gekomen zijn, maar enkele bevonden zich in 1960 in een magazijn
van het inspectoraat te Qena en werden door Kaiser gepubliceerd
1164
. Fischer 1969: 1-2.
1165
. De aanwezigheid van een vroege fase der Naqada-cultuur
in de onmiddellijke nabijheid van Dendera wordt ook bewezen door
het nederzettingssite Maghara2 (Hendrickx & Midant-Reynes 1988).
373

(1166).
29.3. Besluit.

De enkele gepubliceerde objecten zouden aan de Naqada IA


periode kunnen toegeschreven worden of eventueel zelfs aan de
Badari-cultuur. Over het belang van deze necropool kan niets meer
met enige zekerheid gezegd worden.

30. NAG' EL-HAY. II: 314


30.1. Situering.

Het dorp Nag' el-Hay ligt op de oostelijke oever, 10 km.


ten zuidoosten van Qena. Het grafveld bevond zich in het begin
van de eeuw in de lage woestijn (1167).
30.2. Opgravingsgegevens.

In 1913 werd te Nag' el-Hay door de Harvard-Boston Expedi-


tion een belangrijke opgraving gehouden, die echter nooit gepu-
bliceerd werd. Hierbij werden 1500 graven onderzocht, waarvan een
belangrijk deel niet geplunderd was. Een horizontale stratigrafie
kon vastgesteld worden en delen van het grafveld zouden gereser-
veerd geweest zijn voor kinderbegravingen (1168).
30.3. Besluit.

Te weinig gegevens gekend. Het moet hier een zeer


belangrijk grafveld betreffen, dat in gebruik zou geweest zijn
gedurende het geheel van de Naqada-periode (1169). Het merendeel
van het archeologisch materiaal bevindt zich vermoedelijk te
Boston.

31. QIFT. 2600'N 3249'O II: 314-315


31.1. Opgravingsgevens.

31.1.1. Petrie.

Petrie vermeldt het bestaan van de oudste nederzetting


1166
. Kaiser 1961a: 20-21.
1167
. Fischer 1964: map. nr. 12.
1168
. Freed 1974.
1169
. Freed 1974.
374

onder het huidige Qift (1170). Deze nederzetting was aangelegd op


maagdelijke bodem en moet, uitgaande van de gevonden silexwerk-
tuigen (oa. messen) (1171), aan de Naqada-periode toegeschreven
worden. De mogelijkheid dat het in werkelijkheid om een verstoord
grafveld gaat mag niet uitgesloten worden, aangezien tevens de
aanwezigheid van "characteristic painted pottery" door Petrie
vermeld wordt, waarmee volgens Adams (1172) Naqada II D-ware
bedoeld wordt. Dit soort ceramiek komt immers regelmatiger voor
in grafvelden dan in nederzettingen. Gezien de onvolledigheid van
Petries publicatie kan hierover echter geen uitsluitsel gegeven
worden.

31.1.2. Reisner.
De twee sites die Reisner ontdekte (1173) in het begin van
deze eeuw konden in 1958 niet meer worden teruggevonden door
Kaiser (1174).
Het eerste site wordt omschreven als "predynastic flint
camp", zonder dat er een localisatie wordt gegeven. Het tweede
was een geplunderde begraafplaats te Shurafa die volgens Reisner
uit de Naqada-periode dateerde. Geen van beide sites werd ooit
gepubliceerd.
31.1.3. Handel.

Uit de handel zijn een aantal stukken gekend waarvoor Qift


als herkomst opgegeven werd (1175). Het betreft hoofdzakelijk
silexwerktuigen, vermoedelijk afkomstig uit verstoorde nederzet-
ting(en), mogelijk reeds gekend door Petrie (1176). De versto-
ringen moeten echter ofwel pas in de vorige eeuw plaatsgevonden
hebben ofwel niet alle vindplaatsen vernietigd hebben, aangezien
ook zeer vers silexmateriaal gekend is. Dit is namelijk het geval
voor een belangrijk deel van de collectie silexwerktuigen afkoms-
tig uit Qift die in het begin van deze eeuw aangekocht werden
door prof. Daimeries en op dit ogenblik bewaard worden in het
Laboratorium voor Prehistorie te Leuven (1177).

31.2. Besluit.
1170
. Petrie 1896: 3.
1171
. Petrie 1896: pl. 2.
1172
. Adams & Jaeschke 1984: 6.
1173
. Reisner 1908: V-VI.
1174
. Kaiser 1961a: 19.
1175
. Demuynck 1977: 237; Bienkowski & Southworth 1986: 65.
1176
. Petrie 1896: 51, pl. 75.
1177
. Demuynck 1977: 5.
375

Ondanks de schaarse gegevens, mogen we toch een doorlopende


bewoning van Qift veronderstellen. En dit zeker vanaf het begin
van de Naqada II periode tot in de dynastische tijd. Op basis van
silexmateriaal kan ook de aanwezigheid van Naqada I aangenomen
worden (1178).
Uitgaande van een aantal uitzonderlijke stukken (leeuwe-
beelden, kolossale Min beelden, sculpturen in ceramiek) en de
godsdienstige traditie - Min, de hoofdgod van Qift is reeds ge-
kend vanaf de late Naqada-periode - is het duidelijk dat Qift
gedurende de vroeg-dynastische periode een zeer belangrijk cen-
trum was.
Eigenaardig genoeg kon een Naqada-grafveld te Qift nooit
gelocaliseerd worden (1179). Vermoedelijk verdwenen dergelijke
grafvelden door het grote belang van Qift gedurende de dynas-
tische periode en de daarmee gepaard gaande bouwactiviteit.
32. WADI HAMMAMAT / LAQEITA. II: 315

32.1. Situering.

De Wadi Hammamat (2558'N 3329'O) vormt de oude verbin-


dingsweg tussen Qift en Qoseir (2610'N 3415'O). Laqeita (2553'N
3307'O) bevindt zich 35 km ten zuidoosten van Qift in de Wadi
Hammamat.

32.2. Opgravingsgegevens.
De belangrijkste informatie voor dit gebied is afkomstig
van een prospectietocht die door Debono ondernomen werd in 1949.
De resultaten hiervan werden echter nooit in detail gepubliceerd.

32.2.1. Omgeving Laqeita.


Debono vermeldt naast de aanwezigheid van nederzettingen,
waarvan n vermoedelijk uit de vroege Naqada periode dateert
(1180) en een andere als "archasch" wordt omschreven (1181) ook
nog het bestaan van "predynastische en archasche" begravingen
(1182). Het zou om veel graven gehandeld hebben, maar er worden
geen details verstrekt. Het is zelfs niet duidelijk of het hier
om n of meerdere grafvelden handelde.
1178
. Demuynck 1977: 237.
1179
. Kaiser 1961a: 18-19.
1180
. Debono 1951: 66-67.
1181
. Debono 1951: 69.
1182
. Debono 1951: 69.
376

32.2.2. "Hammamat sector" (1183).

Naast een graf dat door Debono toegeschreven wordt aan de


Badari-cultuur, werden tevens op een andere plaats in de Wadi
Hammamat scherven aangetroffen die volgens Debono in de Bada-
ri-cultuur thuis horen (1184).
Daarnaast kwamen in dezelfde streek een aantal kleine graf-
velden of gesoleerde graven voor, die vrij arm blijken te zijn
en chronologisch moeilijk te situeren (1185).
In de hoofdwadi van de Wadi Hammamat zou zich eveneens een
"archasche" nederzetting-werkplaats bevinden (1186).
Andere sporen van bewoning die vermoedelijk uit de 1ste -
2de dynastie dateren, werden door Murray aangetroffen in de Wadi
Hammamat (1187).

32.3. Besluit.

De aanwezigheid van de Naqada-cultuur in de Wadi Hammamat


mag als vaststaand worden aangenomen en wordt trouwens bevestigd
door het bestaan van talrijke rotstekeningen uit die periode
(1188). Het belang van de Wadi Hammamat als verbindingsweg tussen
de Nijlvallei en het Rode Zee gebied mag dan ook niet onderschat
worden.
De door Debono vermelde gegevens wijzen wel op specifieke
economische activiteiten, zoals de verwerking van schist en
schelpen van de Rode zee, maar blijven toch te vaag om een idee
te geven van het belang van dit gebied gedurende de Naqada-perio-
de.

33. DEIR EL-BALLAS / EL-ZAWAIYDA. 2603'N 3245'O

33.1. Situering.

Deir el-Ballas bevindt zich op de westelijke oever, 16,5 km


ten zuiden van Qena.
Het grafveld B ligt ten zuidwesten van Deir el-Ballas, ter
1183
. Debono 1951: 74 bedoelt hiermee vermoedelijk het
centrale gedeelte van de Wadi Hammamat.
1184
. Debono 1951: 74. Er wordt geen exacte localisering van
de site gegeven.
1185
. Debono 1951: 75. Geen exacte localisering gegeven.
1186
. Debono 1951: 75.
1187
. Murray 1939: 39.
1188
. Winkler 1938: pass.
377

hoogte van el-Zawaiyda (4,5 km ten zuiden van Deir el-Ballas),


naar welke plaats de site soms ook genoemd wordt (1189). De necro-
pool ligt op een plateau, op geringe afstand van het landbouwge-
bied (situatie 1895). Het door Lythgoe opgegraven grafveld bevond
zich ongeveer 1 km ten noorden van grafveld B (1190).

33.2. Opgravingsgegevens.
33.2.1. Opgravingen Quibell.

Quibell voerde opgravingen uit te Deir el-Ballas in 1894-


-1895, gelijktijdig met de werkzaamheden van Petrie te Naqada.
Het opgravingsverslag is zeer onvolledig en bevat grafregister
noch grondplan.

33.2.1.1. "North Town". II: 315


De opgraver vermeldt de aanwezigheid van kinderbegravingen
binnen de Naqada-nederzetting. De begravingen waren vergezeld van
B-types (1191). Meer details worden niet gegeven en we kunnen dan
ook enkel veronderstellen dat de graven ergens thuis horen in
Naqada I - II.
33.2.1.2. Grafveld B. II: 315-317

Het grafveld van Deir el-Ballas telde bijna 900 graven,


maar een groot gedeelte was reeds in de oudheid verstoord.
Ondanks zijn belangrijkheid is het grafveld slecht gekend, dit
omwille van de summiere publicatie en de verwarring die later
ontstond met materiaal opgegraven te Naqada (1192).
Mogelijkerwijze bestond in het grafveld n of meerdere
zones waarin de grootste en rijkste graven gegroepeerd lagen
(1193).
De weinige graven uit de necropool zelf waarvoor gegevens
gekend zijn, 22 in totaal (1194), kunnen geplaatst worden in Naqa-
da IC - IIIB. Vermoedelijk kende het grafveld een doorlopend
gebruik gedurende deze periode. Dit blijkt ook uit de beschrij-
1189
. Fischer 1965: map nr. 3. De Morgan 1897: fig. 19
vermeldt een 'prehistorische' necropool voor zowel el-Zawaydah
als Deir el-Ballas. De laatste is vermoedelijk het grafveld
opgegraven door Lythgoe.
1190
. Podzorski 1988: 260.
1191
. Petrie & Quibell 1896: 2.
1192
. Baumgartel 1970b: 6.
1193
. Petrie & Quibell 1896: 10.
1194
. Petrie & Quibell 1896: pl. 3; 5.
378

ving van de ceramiek (1195), waar alle klassen, inclusief C en L


vermeld worden. De C-types waren echter, uitgaande van het opgra-
vingsverslag, vrij zeldzaam, zodat mag aangenomen worden dat de
aanvang van het grafveld niet voor Naqada IC moet geplaatst
worden.
Quibell vond te Deir el-Ballas eveneens een aantal graven
die uit de vroeg-dynastische periode en het begin van het Oude
Rijk moeten dateren (1196), maar waarvoor de publicatie echter zo
onvolledig is dat verdere besluiten onmogelijk zijn. Het is ech-
ter zo goed als zeker dat ook Naqada IIIC1 - IIID eveneens verte-
genwoordigd waren te Deir el-Ballas.

33.2.2. Opgravingen Lythgoe.


De door Reisner geleide Hearst Expedition was in 1900 -
1901 actief op verschillende sites te Deir el-Ballas. En hiervan
was een grafveld uit de Naqada-periode dat onder leiding van
Lythgoe werd opgegraven. Het grafveld bevatte meer dan 250 gra-
ven, waarvan echter zo goed als niets gepubliceerd werd (1197). De
periode Naqada IIC - IID was kennelijk vertegenwoordigd in dit
grafveld (1198), maar gezien het vrij grote aantal graven besloeg
het grafveld vermoedelijk een ruimere periode.
33.3. Besluit.

Te Deir el-Ballas mag een doorlopende bezetting vanaf


Naqada IC tot in de dynastische periode aangenomen worden en
bestonden zeker gedurende een gedeelte van deze periode minimum
twee grafvelden naast elkaar.

34. NAQADA / NAG' KOM BILAL. 2557'N 3244'O

34.1. Situering.
Naqada bevindt zich op de westelijke oever, 29 km ten
zuiden van Qena.
De type grafvelden van de Naqada cultuur bevinden zich in
werkelijkheid 7 km ten noorden van het dorp Naqada, veeleer ter
hoogte van Nag' Kom Bilal (1199) (III: 74.2). De necropolen liggen
op lage plateaus, doorsneden door wadi's, op geringe afstand van
1195
. Petrie & Quibell 1896: 11-13.
1196
. Petrie & Quibell 1896: 3-8, pl. 3.
1197
. Reisner 1936: 55-56, 379; Podzorski 1988: 260, 267.
1198
. Podzorski 1988: 265.
1199
. Fischer 1965: map nr 6, nr. 8.
379

het landbouwgebied (situatie 1958) (1200).


34.2. Opgravingsgegevens.

De opgravingen werden verricht door Petrie in 1895-1896,


maar niet in detail gepubliceerd (1201). Ondanks het uiterst ver-
dienstelijke werk van E.J. Baumgartel blijft het vondstenregister
erg onvolledig (1202). De situatie van de grafvelden werd in 1958
door Kaiser nagegaan (1203).

34.2.1. Hoofdgrafveld (1204). II: 317-372

Dit grafveld bevatte oorspronkelijk nagenoeg 2000 graven,


maar een groot aantal hiervan was reeds geplunderd. De graven
beslaan het grootste gedeelte van de Naqada-periode, vanaf Naqada
IA tot IIIC1.
De geografische ontwikkeling van het grafveld kan ondanks
de onvolledige gegevens goed gevolgd worden (III: 85).
De oudste groep graven (Naqada IA - IB) ligt in het ooste-
lijk deel van het grafveld. Van hieruit breidt de necropool zich
uit in westelijke richting, steeds verder de woestijn in. De
eerste grote expansie gebeurt in het noorden gedurende Naqada IC,
vanwaar zich een rechtlijnige verderzetting manifesteert geduren-
de Naqada IIA - IIB. De uitbreiding van het grafveld gedurende
Naqada IIC verloopt hoofdzakelijk in westelijke en zuidelijk
richting. Hierbij wordt een gedeelte van het terrein echter niet
gebruikt. Dit wordt (slechts gedeeltelijk ?) opgevuld gedurende
Naqada IID1 en in mindere mate IID2.
Vanaf Naqada IC wordt echter ook een tweede, meer westelijk
gelegen, zone in gebruik genomen, die vooral gedurende IIB sterk
uitbreidt in noordelijke en zuidelijke richting. Graven behorend
tot Naqada IIC zetten deze uitbreiding in beide richtingen ver-
der, terwijl IID1 - IID2 hoofdzakelijk in het noordelijk deel
voorkomen. De laatste uitbreiding van dit grafveld doet zich voor
gedurende Naqada IIIA1 (?) - IIIB in oostelijke richting.
Hierdoor worden de twee grote zones uiteindelijk met elkaar ver-
bonden.
34.2.2. Grafveld T (1205). II: 372-375
1200
. Butzer 1961: 56.
1201
. Petrie & Quibell 1896.
1202
. zie pg. 273.
1203
. Kaiser 1961: 14-18.
1204
. Petrie & Quibell 1896: pl. 1a, 86. Fischer 1965: map,
nr. 6. Zie ook pg. 273-274.
1205
. Petrie & Quibell 1896: pl. 1a, 86. Fischer 1965: map,
nr. 6.
380

Dit grafveld, dat 58 graven omvatte, is van uitzonderlijk


belang. Het betreft hier immers een zone die afgezonderd ligt van
het hoofdgrafveld en waarin de grote meerderheid der graven zeer
rijk waren en constructies in tichelsteen bezaten (1206). Het mag
dan ook genterpreteerd worden als de begraafplaats van de elite
die tot dezelfde gemeenschap behoorde als de personen begraven in
het hoofdgrafveld.
Als gebruiksperiode van het grafveld mag de periode
beslagen door Naqada IIB - IIIB aangenomen worden.
34.2.3. Grafveld B (1207). II: 376-377

Dit is een relatief klein grafveld ten zuiden van het


hoofdgrafveld. Het bestond uit meer dan 130 graven. Het grafveld
hoort thuis in Naqada IB - IID1, alhoewel het ook recenter mis-
schien nog gebruikt werd.

34.3. Besluit.
Indien we de grafvelden van Naqada en het aantal graven dat
voor ieder grafveld aan een bepaalde periode van de Naqada-cul-
tuur kon toegekend worden in relatief-chronologische volgorde
plaatsen, bekomen we volgend overzicht:
IIIA1

IIIA2

IIIC1
IID1

IID2

IIIB
IIA

IIB

IIC
IA

IB

IC

Main 11 17 88 56 85 14 65 45 13 24 19 1
0
B - 1 3 3 4 5 2 - - 1 - -
T - - - - 1 4 4 2 - 4 1 -

De grafvelden van Naqada beslaan de volledige periode vanaf


Naqada IA tot en met Naqada IIIC1. Vanaf Naqada IIB werden uit-
zonderlijk rijke graven gegroepeerd in grafveld T. Grafveld B was
gelijktijdig met het hoofdgrafveld in gebruik.

35. NAQADA / EL-KHATTARA. 2554'N 3243'O


35.1. Situering.
1206
.Davis 1983a.
1207
. Petrie & Quibell 1896: pl. 1a, 86; Fischer 1965: map,
nr. 8.
381

el-Khattara bevindt zich twee km. ten noorden van Naqada,


op de westelijke oever. De site zelf bevindt zich volgens de
Morgan aan de voet van het gebergte. (1208)
35.2. Opgravingsgegevens.

Van de recente opgravingen onder leiding van Hassan en Hays


werd nog geen archeologisch materiaal gepubliceerd (1209). Alhoe-
wel het in de eerste plaats opgravingen van nederzettingssites
betreft, werden klaarblijkelijk ook graven aangetroffen (1210).
Aangezien ons hiervan verder niets bekend is, wordt deze opgra-
ving hier buiten beschouwing gelaten.
De hier besproken opgravingen werden hoofdzakelijk door J.
de Morgan verricht.

35.2.1. Noordelijk grafveld (1211). II: 378

de Morgan vermeldt een nederzettingszone en bijhorende ne-


cropool (1212). Opgravingen vonden plaats in 1897, maar het belang
hiervan werd zeer snel overschaduwd door de ontdekking van een
grote mastaba uit het begin van de 1ste dynastie en er werd noch
aan dit grafveld noch aan het volgende verdere aandacht besteed.
Het grafveld wordt door de opgraver in het begin van de
1ste dynastie gedateerd (1213). Er zijn geen opgravingsgegevens
gepubliceerd die controle van deze bewering mogelijk maken.

35.2.2. Zuidelijk grafveld (1214). II: 378


Voor dit grafveld geldt hetzelfde als voor het juist
besproken noordelijk grafveld, met uitzondering van het feit dat
dit grafveld volgens de opgraver 'predynastisch' is (1215).

35.2.3. "Tombeau royal" (1216). II: 378

In 1897 ontdekte J. de Morgan ten zuiden van beide


1208
. de Morgan 1896: 88.
1209
. Hays 1976; Hassan 1985.
1210
. Hassan 1985: 101, 107-110.
1211
. Fischer 1965: map, nr. 10.
1212
. de Morgan 1896: 88.
1213
. de Morgan 1926 II: 164.
1214
. Fischer 1965: map, nr. 11.
1215
. de Morgan 1926 II: 164.
1216
. Fischer 1965: map, nr. 9.
382

voorgaande grafvelden een grote mastaba (1217), die op basis van


zegelafdrukken in de regering van Hor-Aha kan geplaatst worden.
In 1904 werd het graf opnieuw opgegraven door Garstang (1218).
Alhoewel de publicatie van deze opgravingen zeker niet vol-
ledig kunnen genoemd worden, zijn toch een aantal objecten af-
komstig uit dit graf bekend. Deze wijzen op een datering in Naqa-
da IIIC1.
35.3. Besluit.

De uiterst geringe gegevens verwijzen voor de beide


grafvelden tesamen eventueel naar een lange bezettingsduur,
zonder onderlinge overlapping. Het noordelijke grafveld zou
gelijktijdig kunnen zijn met de grote mastaba uit de regering van
Hor-Aha.

36. KHIZAM. 2546'N 3246'O


36.1. Situering.

Khizam bevindt zich 15 km ten noorden-oosten van Luxor, op


de westelijke oever. Er bevonden zich hier minstens twee belang-
rijke grafvelden (III: 74.2).
36.2. Opgravingsgegevens.

Te Khizam werd door verschillende archeologen gewerkt gedu-


rende het einde van de vorige en begin van deze eeuw. Geen enkele
onder hen heeft echter zijn opgravingen op bevredigende wijze
gepubliceerd.

36.2.1. Maspero. II: 379


Maspero vond in de jaren 1880-1885 een aantal
predynastische stukken waarvoor Khizam als herkomst wordt
vermeld, zonder verdere gegevens (1219). Uit de beschrijving van
de objecten kan de aanwezigheid van B- en D-types evenals van
cylindrisch vaatwerk afgeleid worden.
Volgens Lortet (1220) zou Maspero gegraven hebben in het
grafveld van Sheikh Benat el-Beri.

36.2.2. Chantre. II: 379


1217
. de Morgan 1897.
1218
. Garstang 1905.
1219
. Maspero 1887: 243-244.
1220
. Lortet & Gaillard 1909 3iem. ser.: 47.
383

De belangrijkste opgraving in de necropolen van Khizam ge-


beurde in 1899 door Chantre. Deze opgraving werd nooit volledig
gepubliceerd. Wel verschenen een aantal voorlopige rapportjes
(1221).

36.2.2.1. Sheikh Benat el-Beri. (Noordelijke necropool).


Deze necropool bevond zich ten noorden van Khizam, op 4 km
van de Nijl en bevatte 140 niet geplunderde graven.
36.2.2.1. Zuidelijke necropool.

De tweede necropool bevond zich ten zuiden van Khizam, op 6


km. van de Nijl, aan de rand van de woestijn. Deze necropool
bevatte 206 niet geplunderde graven.
Beide necropolen hadden een oppervlakte van meer dan 1 ha.
en waren volgens Chantre in 1899 reeds voor de helft geplunderd.
Voor de ceramiek worden zowel B- en C-types vermeld als cylin-
drisch vaatwerk. Het grafmeubilair van de graven bestond volgens
de opgraver minimaal uit twee tot drie stuks, maar vaak werden
tot tien objecten aangetroffen. Chantre stelde klaarblijkelijk
geen verschillen vast tussen de beide grafvelden.
De opgraver vermeldt enkele opvallende bijzonderheden: zo
zouden enkelvoudige begravingen slechts zelden voorgekomen zijn
(1222) en zouden de lichamen niet in de normale gecontracteerde
houding gelegen hebben, maar wel volledig uitgestrekt (1223).
36.2.3. Lortet. II: 379-380

In 1907 deed Lortet nieuwe opgravingen in Khizam. In de


necropool van Sheikh Benat el-Beri vond hij niets meer (1224).
Zijn aandacht concentreerde zich dan ook op de zuidelijke necro-
pool (1225). De graven zijn rechthoekige putten, de houding van de
1221
. Chantre 1899a, 1899b, 1899c, 1904a, 1904b, 1907, 1908.
1222
. Chantre 1904a: 47.
1223
. oa. Chantre 1899a: 4. Dit voor Naqada-grafvelden zeer
uitzonderlijke verschijnsel wordt door de auteur verschillende
malen met grote stelligheid herhaald.
1224
. Lortet & Gaillard 1909: 47.
1225
. Het is niet helemaal zeker dat het hier om de zuidelij-
ke necropool van Chantre handelt. Gaillard geeft geen situering
ten opzichte van Khozam zelf. Hij vermeldt enkel dat de necropool
op 2 km van de Nijl ligt, aan de rand van de woestijn. Chantre
stelt 6 km van de Nijl, Lortet slechts 2 km. Dit verschil kan
echter te wijten zijn aan de Nijloverstromingen, de ligging juist
384

skeletten wordt niet vermeld, wel is er voortdurend sprake van


ontvlezing.
In tegenstelling tot Chantre stelt Lortet vast dat B- en C-
ceramiek klaarblijkelijk zeldzaam was in dit grafveld waarvan het
grafmeubilair gedomineerd werd door late types (L 31 en cylin-
drisch vaatwerk met netversiering) (1226). Aldus zou er toch een
verschil bestaan tussen beide grafvelden.
36.2.4. Handel Luxor 1920-1935. II: 380

Gezien het feit dat we de indruk krijgen dat zowel de


opgravingen van Chantre als die van Lortet exhaustief waren, moet
het groot aantal stukken dat in de handel van Luxor opdook in de
jaren '20 en '30 afkomstig zijn van een derde of vierde grafveld
te Khozam dat klandestien opgegraven werd. Het betreft hier haast
uitsluitend P en C-types.
36.2.5. Kaiser.

In 1958 waren de necropolen van Khizam volgens Kaiser nage-


noeg volledig verdwenen onder de uitbreiding van het landbouwge-
bied (1227).
36.3. Besluit.

De gekende vondsten zijn typisch genoeg om te mogen


besluiten dat de grafvelden van Khizam het geheel van de
Naqada-periode beslaan. De beide door opgravingen gekende
necropolen lijken alle twee stukken, daterend uit zowel het begin
als het einde van de predynastische periode, te hebben
opgeleverd. Indien we Lortets waarnemingen aanvaarden, lijkt de
zuidelijke necropool echter vooral belangrijk geweest te zijn
gedurende de Naqada III periode.

37. NAG' EL-MADAMUD / RODA. II: 381

37.1. Situering.
De site van Roda bevond zich op de oostelijke oever, vlak
bij Nag' el-Madamud (2544'N 3242'O), 8 km ten noordoosten van
Luxor. Rond 1900 lag de site in het begin van de lage woestijn
(1228). Een plaats met de naam Roda komt in deze omgeving niet

in de lage woestijn is belangrijker als referentiepunt.


1226
. Lortet & Gaillard 1909: 48, 52.
1227
. Kaiser 1961a: 13-14.
1228
. Lortet & Gaillard 1909: 39.
385

voor op de Survey of Egypt 1920. Het beschreven grafveld is op


dit ogenblik niet gekend. Vermoedelijk is de site volledig onder
de landbouwuitbreiding verdwenen.

37.2. Opgravingsgegevens.

Volgens Lortet bevonden zich te Roda, in het begin van deze


eeuw, meerdere "prehistorische" grafvelden in de lage woestijn.
Tijdens een opgraving in 1907 trof hij een vrij groot aantal
ongeplunderde graven aan (1229). Een opgravingsverslag bestaat
niet, wel werden enkele objecten gepubliceerd. Alhoewel volgens
Lortet de skeletten altijd uit verband lagen, vermeldt hij mis-
schien toch twee skeletten in de voor de Naqada-cultuur normale
houding (1230). De skeletten uit verband moeten vermoedelijk ge-
nterpreteerd worden als verstoorde graven.
Verder wordt het frequent voorkomen van cylindrisch
vaatwerk aangehaald en het feit dat veel lichamen in gazelle
huiden gewikkeld waren (1231). Tevens werd de begraving van een
volwassene in een grote pot aangetroffen (1232).
37.3. Besluit.

Over het belang van de grafvelden van Roda kan niets met
zekerheid gezegd worden. De enkele gekende vondsten horen thuis
in Naqada IIIA2. Het frequent voorkomen van cylindrisch vaatwerk
verwijst normalerwijze ook naar Naqada IIIB - IIIC2.

38. ARMANT (1233). 2537'N 3232'O


1229
. Lortet & Gaillard 1909: 39.
1230
. Lortet & Gaillard 1909: 43. Van twee gehurkte begra-
vingen worden foto's gegeven (id.: fig. 38-39), met in de legende
Roda als herkomst. Dit wordt elders tegengesproken (id.: 236)
door Gebelein als plaats van herkomst voor dezelfde begravingen
te vermelden.
1231
. Lortet & Gaillard 1909: 46.
1232
. Lortet & Gaillard 1909: 40, fig. 34. Zie ook: de
Cenival 1973: nr. 39.
1233
. Alhoewel geen grafvelden gekend zijn in de streek
tussen Luxor en Armant is de aanwezigheid van de Naqada-cultuur
in dit gebied wel degelijk vastgesteld (Deir el Medina / Gournet
Mar'ei: Bruyre 1953: 102-103; Castel & Meeks 1980: 9-14; streek
tussen Gurna en Armant: Ginter, Kozlowski & Pawlikowski 1985,
1987). Het eveneens in de omgeving van Luxor liggende site el-Ta-
rif leverde nederzettingsmateriaal op uit zowel de Naqada-periode
als vroeger (Ginter, Kozlowski & Drobniewicz 1979; Ginter & Koz-
lowski 1984).
386

38.1. Situering.

Armant bevindt zich op de oostelijke oever, 13 km. ten


zuidwesten van Luxor. De sites zelf bevonden zich op lage
plateaus, begrensd door wadi's, juist buiten de landbouwzone
(situatie 1933) (1234).
38.2. Opgravingsgegevens.

De opgravingen van de grafvelden te Armant onder leiding


van Myers vonden plaats in 1931-1932. De publicatie ervan is zeer
uitvoerig en zowel grafregisters als plannen zijn zo goed als
volledig.

38.2.1. Grafveld 1200 (1235). II: 381-383


En gesoleerd voorkomend graf behoort tot Naqada IC. Daar-
naast ook drie mastaba's, waarvoor slechts weinig karakteristieke
stukken gekend zijn maar die uitgaande van de afwezigheid van
W-types, en het vrij grote belang van stenen vaatwerk vermoede-
lijk alle drie thuishoren in Naqada IIID. Naqada IIID.
38.2.2. Grafveld 1300. II: 383-386

Een kleine groep graven die thuis horen in Naqada IIC lijkt
gedurende Naqada IID1 - IID2 een geografische uitbreiding in
westelijke richting gekregen te hebben (III: 86). Tevens is n,
blijkbaar intrusief, graf behorende tot Naqada IIIA2 aanwezig.
Uitgaande van enkele graven die als 'protodynastisch'
worden gepubliceerd (II: 383-384), maar waarvan de situering niet
aangeduid is op het grondplan van grafveld 1300 alhoewel ze er
toch toe moeten behoord hebben, mag verondersteld worden dat het
grafveld ook later nog in gebruik was.
38.2.3. Grafveld 1400-1500 (1236). II: 386-400

Dit is het belangrijkste grafveld van Armant, met 169 gra-


ven. Relatief-chronologisch moet dit grafveld geplaatst worden
gedurende Naqada IC - IIIA1. De geografische ontwikkeling van het
grafveld (III: 90) verloopt in grote lijnen rechtlijnig van noord
(Naqada IC) naar zuid (Naqada IIIA1). Hierbij worden echter enke-
le omcirkelende bewegingen gemaakt en vullen enkele graven beho-
1234
. Mond & Myers 1937: pl. 2.
1235
. Voor de exacte localisering van de sites, zie Mond &
Myers 1937: pl. 2.
1236
. zie ook pg. 274-275.
387

rende tot Naqada IIB een ruimte op die was vrij gelaten in de
voorafgaande periode. Andere open ruimtes in het grafveld werden
daarentegen niet opgevuld in recentere periodes.

38.3. Besluit.

Indien we de grafvelden van Armant en het aantal graven dat


voor ieder grafveld aan een bepaalde periode van de Naqada-cul-
tuur kon toegekend worden in relatief-chronologische volgorde
plaatsen, bekomen we volgend overzicht:

IIIA1

IIIA2

IIIC1
IID1

IID2

IIIB
IIA

IIB

IIC
IA

IB

IC

1200 - - 1 - - - - - - - - -
1400 - - 25 28 27 33 9 14 10 - - -
1300 - - - - - 11 2 8 - 1 - -

De grafvelden 1300 en 1400 waren gelijktijdig in gebruik.

39. EL-RIZEIQAT. 2536'N 3228'O II: 400


39.1. Situering.

el-Rizeiqat bevindt zich op de oostelijke oever, 8.5 km ten


zuiden van Armant en 12 km ten noorden van Gebelein-station
(1237). De exacte localisatie van de site is ons onbekend.
39.2. Vondstomstandigheden.

39.2.1. Lortet en Gaillard (1238).

Lortet en Gaillard onderzochten, vermoedelijk in de eerste


jaren van deze eeuw, te el-Rizeiqat een nederzettingssite (1239)
en een grafveld, beide zwaar verstoord. Het betrof zeker geen
systematische opgravingen en de meeste gekende stukken zijn ofwel
oppervlakte vondsten ofwel gekocht van klandestiene gravers. De
belangrijkste objecten die door Lortet en Gaillard gevonden wer-
1237
. Kessler 1982: 396 veronderstelt een mogelijke verwar-
ring tussen de sites van Gebelein en el-Rizeiqat. Hiertoe is o.i.
echter geen reden.
1238
. Lortet & Gaillard 1909: 201-208, 239.
1239
. Dit is vermoedelijk de vindplaats die de Morgan 1912:
49 beschrijft als "small kjoekkenmoedding".
388

den zijn afkomstig uit het grafveld. Het gehele grafveld zou rond
1880 volledig geplunderd geweest zijn (1240).

39.2.2. de Morgan (1241).


de Morgan beschrijft de site van el-Rizeiqat in 1908 als
een groot grafveld waarin naast graven uit de dynastische periode
ook graven aanwezig waren die hij 'archaic' noemt. Ondanks het
feit dat de Morgan de werkzaamheden van Lortet en Gaillard enkele
jaren vroeger niet vermeldt moet het toch het reeds door hen
onderzochte grafveld betreffen. de Morgan heeft te el-Rizeiqat
geen opgravingen gedaan en evenmin beschrijft hij vondsten.

39.3. Besluit.

Gezien het feit dat er geen aardewerk gekend is van deze


site, blijft een relatief-chronologische datering erg onzeker. De
door Lortet gepubliceerde stukken kunnen tot het geheel van de
Naqada II periode behoren. de Morgans beschrijving spreekt dit
niet tegen.

40. GEBELEIN / NAG' EL-GHARIRA.


40.1. Situering.

Gebelein-station (2529' / O. 3229') bevindt zich 22 km ten


noorden van Esna, op de westelijke oever. De site van Nag'
el-Gharira (vaak el-Cherera geschreven) bevindt zich bij het
gelijknamige dorp, 1,5 km ten noorden van Gebelein-station. Het
onderscheid tussen beide sites werd tijdens de opgravingen niet
altijd bewaard. De juiste localisatie van de verschillende vind-
plaatsen te Gebelein werd niet altijd duidelijk gepubliceerd.

40.2. Opgravingsgegevens.

Te Gebelein werd vanaf het einde van vorige eeuw nagenoeg


ononderbroken tot juist voor WO II door verschillende archeologen
gewerkt. Geen enkele onder hen heeft echter zijn opgravingen op
bevredigende wijze gepubliceerd.
40.2.1. Maspero. II: 401-402

Vanaf 1884 laat Maspero omvangrijke opgravingen doen in de


1240
.de Morgan 1912: 49.
1241
. de Morgan 1912: 49.
389

necropolen van Gebelein (1242). Maspero zelf had toen reeds een
idee van de hoge ouderdom van een deel der vondsten (1243). Hij
onderscheidde twee belangrijke archeologische zones:

40.2.1.1. Onder de faraonische stad.

"sous les ruines de la ville pharaonique, au pied du rocher


... couche paisse de sebakh, renferment silex, ossements, frag-
ments de vases" (1244). Deze beschrijving van Maspero kan zowel op
een verstoord grafveld als op nederzettingsresten slaan of
eventueel zelfs op beide. Gegevens betreffende de aard van de
vondsten worden niet verstrekt door Maspero maar het betreft
vermoedelijk de site die later door de Italiaanse opgravers als
daterend uit de 1ste dynastie beschreven wordt.

40.2.1.2. Grafvelden uit verschillende periodes.


De grafvelden waren sterk geplunderd (1245), maar leverden
toch nog een aantal belangwekkende vondsten op (1246). Het aantal
of de omvang der grafvelden zijn niet gekend. Een opgravingsver-
slag werd nooit opgesteld en de enige informatie waarover we
beschikken bestaat uit een aantal objecten die gepubliceerd wer-
den als afkomstig uit Masperos opgravingen.
Op basis van deze objecten mag gesteld worden dat de graf-
velden waarin Maspero groef minstens de periode Naqada IA - IIC
besloegen.

40.2.2. Lortet & Gaillard. II: 402


In 1907 onderzocht Lortet een grafveld te Gebelein en vond
een aantal geplunderde predynastische graven, waaruit naast enke-
le volledige stukken, nog een aantal B- en D-scherven afkomstig
zijn (1247).
In 1909 trof hij onder de faraonische stad enkele begra-
vingen en een aantal losse vondsten aan (1248). Hiermee wordt het
bestaan van een grafveld op deze plaats, reeds verondersteld door
het werk van Maspero, bevestigd.
1242
. Daressy 1922: 17.
1243
. Maspero 1886: 208.
1244
. De Morgan 1896: 41.
1245
. De Morgan 1896: 42; Lortet & Gaillard 1909: 34.
1246
. De Morgan 1912: 49 vermeldt twee "kjoekkenmoedding"
sites. Het is niet duidelijk waarop dit slaat.
1247
. Lortet & Gaillard 1909: 34. Mogelijkerwijze betreft het
een der reeds door Maspero vermelde grafvelden.
1248
. Lortet & Gaillard 1909: 225.
390

Een opgravingsverslag bestaat niet voor het werk van


Lortet. Van de weinige gepubliceerde objecten kan niet uitgemaakt
worden uit welk der door Lortet bewerkte grafvelden ze afkomstig
zijn. Deze stukken geven aan dat de Naqada IID1 periode zeker
vertegenwoordigd was. De vermelding van B-ceramiek wijst er
echter op dat ook vroegere periodes der Naqada-cultuur aanwezig
waren.
40.2.3. Italiaanse opgravingen. II: 402

Vanaf 1903 wordt in Gebelein door verschillende Italiaanse


opgravers gewerkt. Tussen 1903 en 1920 werden twaalf campagnes
gehouden onder leiding van Schiaparelli. In de jaren '30 werden
de werkzaamheden heropgenomen door Farina en Marro. De resultaten
van deze belangrijke opgravingen werden echter nooit gepubli-
ceerd. Afgezien van de zeer bekende fragmenten beschilderd linnen
(1249) werden zelfs geen objecten afkomstig uit deze opgravingen
gepubliceerd. Een zeer belangrijk deel der objecten bevindt zich
nochtans in het Egyptisch Museum van Turijn (1250). In feite zijn
de Italiaanse werkzaamheden enkel gekend uit een aantal korte
berichtjes aangaande het verloop der werkzaamheden en enkele
artikelen betreffende de menselijke resten (1251). Hierop is het
volgend overzicht van de Italiaanse werkzaamheden gebaseerd, dat
onvermijdelijk erg onvolledig blijft:
1910-1911: Weinig resultaten bij het onderzoek van een Naqa-
da-grafveld (1252). Dit zou het grafveld kunnen
zijn dat ook door Lortet onderzocht werd.
1914-1915: Werkzaamheden in een grafveld dat volgens de op-
gravers uit de 1ste dynastie dateert en aangelegd
werd in een oudere bewoningslaag (1253). Dit is
vermoedelijk de site die ook reeds door Maspero
en Lortet vermeld werd.
1929-1930: Opgraving van een grafveld dat volgens de opgra-
vers 'vroeg-predynastisch' zou zijn en ongeveer
200 graven telde waarvan vele intact. De ceramiek
bestaat onder andere uit B-, C- en D-types (1254).
Deze necropool bevindt zich in de woestijn, bij
Nag' el-Gharira North en zou naast de 'vroeg-pre-
dynastische' graven ook graven uit de 1ste dynas-
1249
. Galassi 1955: 5-17; Scamuzzi 1963: pl. I-V.
1250
. Scharff 1929: 11; Amicone 1985.
1251
. Schiaparelli 1921; Marro 1920, 1929, 1931, 1932; N.N.
1930, 1933, 1935, 1937; Fumagalli 1952a, 1952b, 1952c, 1953;
Masali 1980.
1252
. Schiaparelli 1921: 127.
1253
. Schiaparelli 1921: 128.
1254
. Marro 1930: 6-8.
391

tie bevat hebben (1255).


1932-1937: De opgravingen bij Nag' el-Gharira North werden
gedurende verschillende campagnes verder gezet.
Hierbij werden volgens de opgravers graven uit de
'laat-predynastische' periode (1256) en 1ste dynas-
tie (1257) ontdekt, evenals de reeds vermelde ver-
sierde stukken linnen (1258).
40.2.4. Handel. II: 402-404

Er werd te Gebelein ook veel klandestien gegraven, vooral


gedurende het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw.
Hierdoor kwamen stukken terecht in verzamelingen verspreid over
de gehele wereld (1259), waarvan een aantal gepubliceerd werd.

40.3. Besluit.
Er waren te Gebelein zeker verschillende grafvelden aanwe-
zig. Gezien de gebrekkige publicatie-gegevens is het echter niet
met zekerheid uit te maken hoeveel er juist waren en zelfs niet
wie waar gegraven heeft. De omvang en de onderlinge relatief-
-chronologische relatie der grafvelden kan dan ook slechts in
zeer beperkte mate nagegaan worden. Het betrof minstens drie
grafvelden, waarvan dat van Nag' el-Gharira North misschien het
belangrijkste was.
Alhoewel in het gepubliceerde materiaal hoofdzakelijk stuk-
ken voorkomen die karakteristiek zijn voor Naqada I en in minder
mate Naqada II, was uitgaande van de gekende objecten het geheel
van de Naqada-periode, doorlopend in de 1ste en 2de dynastie,
zeker vertegenwoordigd te Gebelein. Ondanks het feit dat de op-
gravingen nagenoeg volledig ongepubliceerd bleven blijkt het
belang van de site toch uit het grote aantal graven dat er oor-
spronkelijk moet geweest zijn en de hoge kwaliteit en diversiteit
van de grafgiften, waartussen zich zelfs enkele unieke exemplaren
bevinden.

41. NAG' EL-HANADI. II: 404


41.1. Situering.

Nag' el-Hanadi bevindt zich op de oostelijke oever, 13,5 km


ten noorden van Esna. Een archeologisch site werd te Nag' el-Ha-
1255
. N.N. 1930: 233.
1256
. N.N. 1935.
1257
. N.N. 1937.
1258
. N.N. 1933: 107-109.
1259
. Chantre 1904a: 45-46; Quibell 1901.
392

nadi echter nooit gedentificeerd. Mogelijkerwijze is er verwar-


ring ontstaan tussen het dorp Naq' el-Hanadi en de boerderij
Ezbet Hamadiya, in de omgeving van el Deir (1260).

41.2. Vondstomstandigheden.

Het enige gekende stuk dat eventueel uit Nag' el-Hanadi


afkomstig is, werd in de handel aangekocht (1261).

41.3. Besluit.
Het is niet eens zeker dat dit gesoleerde stuk van de hier
genoemde plaats afkomstig is, en zelfs niet dat er ooit een site
geweest is. Het stuk kan op stilistische grond vrijwel zeker in
de Naqada III periode geplaatst worden.

42. EL-DEIR. II: 404

42.1. Situering.
el-Deir bevindt zich op de oostelijke oever, 5 km. ten
noordoosten van Esna. De site bevond zich ten zuiden van el-Deir
en ten oosten van Ezbet Mahmud. Reeds in het begin van deze eeuw
was een deel van de site ingepalmd door landbouw (1262). Nu is ze
vermoedelijk volledig verdwenen.
42.2. Opgravingsgegevens.

Sayce groef een zeer zwaar geplunderde Middenrijksnecropool


op die aangelegd was over een "prehistorisch" grafveld. Het "pre-
historisch" deel van het grafveld was voor een klein deel intact
in het westelijke deel van het grafveld (1263). Hierop wordt ech-
ter niet in detail ingegaan en evenmin werden objecten gepubli-
ceerd.
42.3. Besluit.

Sayce spreekt enerzijds van een "prehistorisch" grafveld,


dat hij anderzijds in de 2de - 3de dynastie situeert. Uit de
summiere beschrijving kan eventueel blijken dat het een arm graf-
veld uit de late Naqada III periode of zelfs het Oude Rijk be-
treft.

1260
. Vgl. Sayce 1905: 159.
1261
. Scharff 1931: 78.
1262
. Sayce 1905: 159-160.
1263
. Sayce 1905.
393

43. ESNA 2518'N 3233'O

43.1. Situering.

In de omgeving van Esna werd de aanwezigheid van verschil-


lende kleine predynastische nederzettingen en grafvelden vastge-
steld. De exacte localisatie van deze vindplaatsen blijkt niet
steeds even duidelijk uit de publicaties.
43.2. Opgravingsgegevens.

Ter gelegenheid van prospecties in deze omgeving door ener-


zijds H. de Morgan in 1908 en anderzijds Debono in 1968 werden
ook opgravingen van beperkte omvang gehouden. Geen van beiden
publiceerde een gedetailleerd rapport van zijn werkzaamheden.

43.2.1. de Morgan. II: 404


de Morgan trof een kleine groep Naqada-graven aan in het
zuidelijke uiteinde van de faraonische necropool. Als kenmerkend
wordt de aanwezigheid van B-ceramiek en silex messen vermeld
(1264). Objecten afkomstig uit de Morgans opgravingen werden in de
literatuur nergens aangetroffen.
43.2.2. Debono (1265). II: 404

Debono vermeldt naast het bestaan van enkele nederzettings-


sites ook twee grafvelden. Objecten uit deze grafvelden werden
niet gepubliceerd, maar het materiaal bevindt zich in het IFAO te
Cairo.

43.2.2.1. Site nr. 3 (1266).


Gelegen in de omgeving van Nag' el-Arab, richting Deir el-
-Shouhada. Een klein grafveld op een verhevenheid in het terrein.
In de graven werd B-ceramiek aangetroffen, maar volgens Debono
loopt het grafveld door tot in de 'archasche' periode. Mogelij-
kerwijze is dit het grafveld dat de Morgan reeds vermelde.
43.2.2.2. Site nr. 4 (1267).

Bevindt zich ten westen van Deir el-Shouhada, aan de grens


1264
. de Morgan 1912: 25-26.
1265
. Debono 1971.
1266
. Debono 1971: 246-247.
1267
. Debono 1971: 247.
394

van het landbouwgebied. De site wordt door Debono niet duidelijk


gedentificeerd als woon- of begraafplaats. De aanwezigheid van
silexartefacten laat de voorkeur uitgaan naar een woonplaats.
Een tweede vindplaats ligt op een heuveltje ten zuidwesten
van het klooster van Deir el-Shouhada. Hier bevindt zich een
klein grafveld met 'predynastische' ceramiek, waarover echter
geen verdere bijzonderheden verstrekt worden.
43.3. Besluit.

Ondanks de zeer beperkte informatie mag de vertegenwoor-


diging van Naqada I en/of II, omwille van de aanwezigheid van
B-ceramiek, aangenomen worden. Een doorlopen van de aanwezigheid
tot in de dynastische periode wordt wel aangenomen door Debono
maar kan uitgaande van het gekende materiaal niet bewezen worden.
Verder kan enkel opgemerkt worden dat het in beide gevallen
slechts grafvelden van beperkte omvang lijkt te betreffen.

44. ADAIMA / EL-MESSAWIYA.


44.1. Situering.

Adaima (2514'N 3235'O) bevindt zich op de westelijke oe-


ver, 8 km ten zuiden van Esna. el-Messawiya is een kleiner dorp,
3 km ten noorden van Adaima gesitueerd. Zowel bij Adaima zelf als
bij el-Messawiya bevinden zich grafvelden, alle in de lage woes-
tijn, net buiten de landbouwzone. Tijdens een bezoek aan de site
in 1987 werd echter vastgesteld dat de grafvelden bedreigd worden
door landbouwprojecten.
44.2. Opgravingsgegevens.

Te Adaima en el-Messawiya werden in de loop van deze eeuw


verschillende op verschillende ogenblikken opgravingen gehouden.
Geen enkele hiervan werd op bevredigende wijze gepubliceerd.
Aangezien het in sommige gevallen zelfs niet duidelijk is in welk
grafveld gewerkt werd worden beide sites hier tesamen behandeld.

44.2.1. Garstang (1268). II: 405

Garstang onderzocht de site, die hij el-Messawiya noemt,


vluchtig in 1905-1906. Volgens hem waren de grafvelden toen juist
geplunderd (zomer 1904) en waren ze in die tijd de belangrijkste
bron van het Naqada-aardewerk in de handel te Luxor.
Hij omschrijft de site als bestaande uit een zeer groot
1268
. Garstang 1907: 133-134.
395

grafveld (grafveld van Adaima ?) met in de omgeving daarvan twee


of drie kleinere grafvelden. Objecten uit deze opgravingen zijn
niet gekend, wel vermeldt Garstang de aanwezigheid van P- en
D-ceramiek.
44.2.2. de Morgan.

H. de Morgan deed opgravingen in 1907 en 1908 in enkele


nederzettingssites en grafvelden.

44.2.2.1. Grafveld el-Messawiya. II: 405

Dit grafveld bevindt zich 600 m. ten NW van een nederzet-


tingssite dat zelf n km. ten noorden van Sheikh Weban ligt
(1269). Het betreft hier het grafveld dat reeds door Garstang
onderzocht werd. Volgens de Morgan betrof het een omvangrijk maar
sterk geplunderd grafveld. Hij groef minstens 13 graven op
waarvoor zowel enkele opgravingsgegevens als een gedeelte van het
grafmeubilair gepubliceerd werden.
De opgravingsrapporten van de Morgan spreken elkaar tegen,
enerzijds vermeldt hij dat bij een aantal graven de grafkuil
afgezet was met tichelsteen (1270), anderzijds stelt hij dat alle
graven, op n na, van het "el-Amrah-type" type waren (1271). Dit
laatste verwijst in de Morgans terminologie normaal naar graf-
kuilen zonder versteviging gekenmerkt door B- en D-ceramiek
(1272).
De door de Morgan beschreven graven en de objecten afkomst
uit zijn opgravingen zijn karakteristiek voor de periode beslagen
door Naqada IC - IID2.

44.2.2.2. Grafveld Adaima.


In de onmiddellijke omgeving van een groot
nederzettingssite nabij Adaima bevond zich volgens de Morgan een
grafveld dat nog groter in omvang was dan dat van el-Messawiya.
Hij hield hier echter geen opgravingen (1273).

44.2.3. Debono (1274). II: 406

Debono doet in 1968 een zeer beperkt onderzoek in zowel de


1269
. de Morgan 1912: 27.
1270
. de Morgan 1912: 27.
1271
. de Morgan 1984: 51.
1272
. de Morgan 1984: 65.
1273
. de Morgan 1984: 51.
1274
. Debono 1971: 250-251.
396

necropolen als de nederzettingssite. De enkele objecten die hij


vermeldt zijn vermoedelijk afkomstig uit het grafveld van Adaima
en horen thuis in Naqada IIIA2 - IIIB.

44.2.4. Sauneron (1275). II: 406

In 1973-1974 wordt door het Institut Franais d'Archologie


Orientale een kleinschalige opgraving gedaan in de grafvelden van
Adaima. De site wordt beschreven als een aaneenschakeling van
nederzettingen die juist in de woestijn gelegen zijn, gevolgd
door een serie grafvelden 600 m. naar het westen.
De plaats waar opgegraven werd komt vermoedelijk overeen
met het grafveld van Adaima dat door Debono enkele jaren tevoren
geprospecteerd werd. De zeer summiere beschrijving van deze op-
graving vermeldt dat een 30-tal, meestal geplunderde, graven werd
vrij gelegd. De grafkuilen hebben een rechthoekige, ronde of
ovale vorm.
De beschrijving van het archeologisch materiaal suggereert
dat het om objecten handelt die karakteristiek zijn voor Naqada
IIIB.

44.3. Besluit.
De nederzetting(en) en grafvelden van Adaima zijn zeer uit-
gestrekt. Tijdens bezoeken aan de site in 1981 en 1987 bleek
duidelijk dat opgravingen hier nog belangrijke resultaten zouden
opleveren.
Voor het grafveld van el-Messawiya kan minimaal de
aanwezigheid van de Naqada IC -IID2 periode aangenomen worden.
Gezien de beperkte omvang van de Morgans opgravingen enerzijds en
de grote omvang van het grafveld anderzijds is de kans echter
vrij groot dat het gebruik ervan niet beperkt bleef tot deze
periode.
Het gedeelte van het grafveld van Adaima, waarin door
Debono en Sauneron gewerkt werd behoort tot Naqada IIIA2 - IIIB.
De plaats van deze opgravingen werd door ons in 1987
teruggevonden en in de omgeving lagen verschillende fragmenten
van oa. W 62 en W 80 types met netversiering aan de oppervlakte.
Ook hier is het echter zeer waarschijnlijk dat het bestaan van
het grafveld, gezien de grote omvang ervan, evenmin als te
el-Messawiya beperkt bleef tot die periode.
Tijdens onze bezoeken viel het eveneens op dat het opper-
vlakte materiaal op de nederzettingssite een horizontale strati-
grafie vertoont die ruwweg Z-N loopt, en minimaal de periode
beslagen door Naqada IIC - IIIB bevat, met het oudste gedeelte in
1275
. Sauneron 1974: 193-195.
397

het zuiden. Dit gebeurde aan de hand van de talrijke B-, D- en


W-scherven die verspreid liggen over het oppervlak. Tevens werd
vastgesteld dat zich ong. 500 m ten noorden van het grote graf-
veld van Adaima nog minstens twee kleinere grafvelden bevinden in
de omgeving van een modern Arabisch kerkhof. Hierover kon in de
literatuur niets teruggevonden worden.
Opvallend is dat een dergelijk belangrijk site blijkbaar in
het begin van de dynastische periode klaarblijkelijk verlaten
werd.

45. EL-KELABIYA. II: 406

45.1. Situering.
el-Kelabiya bevindt zich op de oostelijke oever, op gelijke
hoogte met Adaima, 10 km ten zuidoosten van Esna.
45.2. Vondstomstandigheden.

Opgravingen werden te el-Kelabiya nooit gehouden. Wel


werden een aantal oppervlaktevondsten gedaan.

45.2.1. de Morgan (1276).

de Morgan prospecteerde deze streek in 1908.


45.2.1.1. Gesoleerd graf ten noorden van el-Kelabiya.

Ten noorden van el-Kelabiya bevinden zich graven uit de


Late Tijd. Noordelijk hiervan vermeldt de Morgan de aanwezigheid
van een geplunderd graf met B-scherven.
45.2.1.2. Gesoleerd graf vlak bij el-Kelabiya.

Tussen de rotsen, vlak bij het dorp el-Kelabieh zelf, werd


door de lokale bevolking een graf aangetroffen, dat de Morgan op
basis van een maalsteen en een silex spits als 'prehistorisch'
beschrijft.

45.2.2. Debono (1277).


Debono vermeldt dat in de omgeving van el-Kelabieh scherven
uit de 'archasche' periode als oppervlaktevondsten voorkomen.
45.3. Besluit.
1276
. de Morgan 1912: 28.
1277
. Debono 1971: 250.
398

Uitgaande van de aanwezigheid van B-scherven kan de aanwe-


zigheid van Naqada I en/of II verondersteld worden. Volgens Debo-
no zou de bezetting zelfs kunnen doorlopen tot in de 1ste en 2de
dyn. Dit kan echter niet bewezen worden aangezien geen objecten
afkomstig uit el-Kelabiya gepubliceerd zijn.

46. SHARAWNA EL-BAHARI. II: 406

46.1. Situering.
Sharawna el-Bahari bevindt zich 13 km ten zuidoosten van
Esna, op de oostelijke oever. De sites moeten zich in het begin
van de eeuw juist buiten de landbouwzone bevonden hebben.

46.2. Vondstomstandigheden.
de Morgan vermeldt in 1908 voor deze streek twee
geplunderde grafvelden die volgens hem 'archaic' zijn. Het
eerste bevond zich ten zuiden van Sharawna el-Bahari. Het tweede,
lag tegenover het dorp, en werd gesneden door de spoorlijn. In
geen van beide grafvelden werden opgravingen ondernomen (1278).
46.3. Besluit.

De omschrijving 'archaic' van de Morgan slaat meestal op


necropolen uit de Naqada I - II periode. In dit geval kan echter
bij gebrek aan informatie niets met zekerheid gezegd worden.

47. SEBAIYA EAST. 2512'N 3241'O II: 406


47.1. Situering.

el-Sebaiya bevindt zich op de westelijke oever, 18 km. ten


zuidoosten van Esna. Sebaiya East verwijst naar het spoorwegsta-
tion op de oostelijke oever.
47.2. Opgravingsgegevens (1279).
1278
.de Morgan 1912: 29.
1279
. Een kindergrafveld in de onmiddellijke omgeving van het
spoorwegstation dat zowel door de Morgan (1912: 29; 1984: 66) als
door Lortet (Lortet & Gaillard 1909: 214-218) onderzocht werd,
wordt hier buiten beschouwing gelaten. Geen van beide opgravers
doet een voorstel in verband met de ouderdom van dit grafveld.
Uitgaande van Lortet & Gaillard 1909: fig. 156-157, kan dit
grafveld o.i. ten vroegste in de 4de dynastie geplaatst worden.
399

de Morgan was in de vindplaatsen van Sebaiya actief tijdens


zijn twee opgravingscampagnes van 1906-1907 en 1908 in Zuid-Egyp-
te. Van deze werkzaamheden werden slechts enkele zeer summiere
beschrijvingen gepubliceerd. Wel is een beperkt aantal objecten
gekend.

47.2.1. Grafveld ten zuidwesten van het spoorwegstation (1280).


De omvang van dit grafveld wordt niet vermeld. Het bestond
uit een groep kuilgraven die door de Morgan als 'archaic' en
behorend tot het 'el-Amrah-type' worden beschreven. Enkele van de
grotere graven waren afgedekt met stenen platen.

47.2.2. Grafveld in de omgeving van de terminus van een kleine


spoorlijn naar een nitraatuitbating (1281).

Ook hier beschrijft de Morgan een groep graven als 'ar-


chaic'. En belangrijk graf in tichelsteen wordt gedetailleerd
beschreven.

47.2.3. Grafveld ten zuidoosten van spoorwegstation (1282).

de Morgan beschrijft dit als een groot 'archaic' grafveld


dat sterk verstoord was en groef hier in 1907 een aantal graven
met constructies in tichelsteen op, naast een aantal minder be-
langrijke begravingen in kuilen. Hij vermeldt de aanwezigheid van
stenen vaatwerk.

47.3. Besluit.
De laatste twee door de Morgan vermelde grafvelden horen
vermoedelijk thuis in de late Naqada III periode. Dit blijkt
eventueel uit de afwezigheid van B- en D-ceramiek en de aanwe-
zigheid van stenen vaatwerk. Het grote graf in tichelsteen uit
het grafveld nabij de nitraatuitbating kan volgens Needler niet
ouder zijn dan 2de dynastie en eventueel nog uit de 3de dynastie
dateren (1283). Dit alles wijst dus op een belangrijke activiteit
gedurende de vroeg-dynastische periode (1284).
Needler 1984: 146 daarentegen stelt uitgaande van dezelfde
illustraties voor het grafveld in de 1ste dynastie te dateren.
1280
. de Morgan 1984: 64.
1281
. de Morgan 1984: 64-65.
1282
. de Morgan 1912: 28-29.
1283
. Needler 1984: 146.
1284
. Het graffito van Qa'a, laatste koning der 1ste dynastie
gepubliceerd door Huyge 1984a: 6 werd omwille van verwarring
400

de Morgan stelt daarnaast dat het grafveld ten zuidwesten


van het spoorwegstation behoorde tot het 'el-Amrah-type'. Dit
verwijst bij de Morgan normaal naar de aanwezigheid van B- en
D-ceramiek (1285), zodat de aanwezigheid van Naqada I en/of Naqada
II te Sebaiya ook aangenomen mag worden (1286).
De mogelijkheid dat de beide grafvelden die vermeld worden
in de omgeving van het spoorwegstation oorspronkelijk een geheel
vormden mag zeker niet uitgesloten worden. Het zou dan een zeer
groot grafveld betreffen waarvan het oudste gedeelte zich in het
westen bevond. De late Naqada III periode zou dan vertegenwoor-
digd geweest zijn in het oostelijk deel.

48. EL-QENAN / EL-QAL'A. II: 406


48.1. Situering.

Nag' el-Qenan is een klein dorp gesitueerd in de alluviale


vlakte, op de westelijke oever, 20 km. ten zuidoosten van Esna,
en 3 km ten zuidoosten van Sebaiya. Het gebergte van el-Qal'a kon
niet worden teruggevonden maar bevindt zich volgens de Morgan
eveneens op de westelijke oever, iets ten zuiden van el-Qenan
(1287).
48.2. Opgravingsgegevens.

de Morgan vermeldt tijdens zijn campagnes van 1906-1907 en


1908 twee grafvelden en nederzettingsresten in deze streek. Beide
grafvelden worden door de Morgan als n geheel beschouwd (1288).
48.2.1. Grafveld el-Qenan.

de Morgan trof in de omgeving van een wadi tegenover het


dorp el-Qenan een belangrijk grafveld aan dat hij 'archaic' noemt
maar volledig geplunderd was (1289).

tussen plaatsnamen aan el-Sebaiya toegeschreven. In werkelijkheid


bevindt dit graffito zich enkele km. zuidelijker, nabij het dorp
Nag' el-Oqbiya.
1285
. de Morgan 1984: 65.
1286
. Vgl. de Morgang 1909: 265.
1287
. de Morgan 1912: 29. Needler 1984: 70, nota 19 locali-
seerde el Qal'a op basis van Description de l'Egypte, feuille
Esne.
1288
. de Morgan 1984: 52 "... cemetery divided into two
groups of graves..."
1289
. de Morgan 1912: 29.
401

48.2.2. Grafveld el-Qal'a.


Ten zuiden van het vorige grafveld in de richting van het
gebergte van el-Qal'a trof de Morgan een ander 'archaic' grafveld
aan dat eveneens geplunderd was (1290).

48.3. Besluit.
de Morgan vermeldt wel dat enkele ongeplunderde graven wer-
den opgegraven, maar verduidelijkt niet in welk grafveld dit
gebeurde en geeft ook geen verdere details betreffende de graven
zelf. Uitgaande van het feit dat B-ceramiek en "painted pottery"
klaarblijkelijk als karakteristieken voor beide grafvelden worden
gegeven (1291), betreft het hier normalerwijze grafveld(en) die in
de Naqada I - II periode geplaatst kunnen worden. Dit wordt be-
vestigd door het feit dat de Morgan el-Qenan vermeldt als n der
sites waar hij graven van het 'el-Amrah-type' opgroef (1292).

49. ELKAB. 2507'N 3248'O

49.1. Opgravingsgegevens.
49.1.1. Quibell 1897-1898.

49.1.1. Grafveld Elkab nr. 36 (III: 3) II: 407

Quibell onderzocht in 1897-1898 een twintig-tal geplunderde


graven tussen de grote omheiningsmuur en de spoorweg. Hij ver-
meldt enkel de aanwezigheid van fragmentaire B-ceramiek zonder
verdere details (1293). Aangezien geen objecten afkomstig uit dit
grafveld gekend zijn mag enkel verondersteld worden dat het er-
gens in de Naqada I - II periode thuis hoorde.

49.1.2. Grafveld Elkab nr. 24 (III: 3) II: 407-417

Zie deel I.
49.2. Besluit.

Alhoewel de oudste gekende graven slechts uit de Naqada


IIIA1 periode dateren mag het toch als zeker aangenomen worden
dat ook vroegere periodes der Naqada-cultuur vertegenwoordigd
1290
. de Morgan 1912: 29.
1291
.de Morgan 1912: 43; 1984: 52.
1292
.de Morgan 1909: 265.
1293
. Quibell 1898: 9.
402

waren. Dit wordt trouwens duidelijk bevestigd door de aanwezig-


heid van scherven-materiaal dat eventueel tot de Badari-cultuur
moet gerekend worden (1294).

50. NAG' EL-SHAMARKIYA / NAG' EL-MAMARIYA. 2508'N 3244'O


50.1. Situering.

Beide dorpen grensden in het begin van de eeuw aan elkaar


en zijn nu samengesmolten. Ze bevinden zich op de westelijke
oever, 23 km ten noordwesten van Edfu en een vier-tal kilometer
ten noorden van Hierakonpolis. De site bevond zich in het begin
van de eeuw tussen en onder beide dorpen. Een gedeelte was toen
reeds onder de cultuur verdwenen. In 1986 kon van de site geen
spoor meer teruggevonden worden, ze moet intussen volledig onder
de dorpen en de cultuur verdwenen zijn.

50.2. Opgravingsgegevens (1295). II: 418-421

de Morgan groef hier in 1907 tussen de dorpen Nag' el-Sha-


markiya en Nag' el-Mamariya 232 graven op waarbij zich volgens
hem graven uit twee verschillende periodes door elkaar bevonden.
Voor deze opgraving werden enkele opgravingsnota's gepubliceerd
en is ook een vrij groot aantal objecten gekend.
De opgraver onderscheidt drie soorten graven. De eerste
twee behoren in feite tot het zelfde type, het betreft graven
waarbij een constructie in tichelsteen in de grafput gebouwd werd
en die afgedekt zijn met zandstenen platen. de Morgan maakt een
onderscheid tussen grotere en kleinere graven van dit type en
besluit dat dit een chronologisch verschil aangeeft (1296). De
objecten afkomstig uit deze graven wijzen op een gebruik geduren-
de Naqada IIID. Het derde type graven zijn kuil graven zonder
constructie elementen ("el-Amrah-type") en hun gebruik mag op
basis van de gekende grafgiften gedurende Naqada IB/C - IID2
geplaatst worden.
Aangezien slechts een gedeelte van het grafveld opgegraven
werd en de omvang van het stuk dat zich onder het dorp bevindt
niet gekend is, mag zeker niet uitgesloten worden dat het graf-
veld ook tijdens de tussenliggende periode in gebruik was (1297).
1294
. Vermeersch 1978: pl. 6.
1295
. de Morgan 1912: 30-38.
1296
. de Morgan 1912: 30-31. Dit kon op basis van het gekende
materiaal niet gecontroleerd worden. Vermoedelijk betreft het
gewoon het verschil tussen armere en rijkere graven.
1297
. De situatie is vergelijkbaar met die van het door ons
opgegraven grafveld te Elkab, waar eveneens graven uit Naqada
403

50.3. Besluit.

Het betreft hier een belangrijk grafveld dat oorspronkelijk


het geheel van Naqada IB/C - IIID kan beslagen hebben. Mogelij-
kerwijze betreft het een necropool die in feite tot de leefge-
meenschap van Hierakonpolis behoort dat zich slechts enkele kilo-
meters verder bevindt.

51. HIERAKONPOLIS / KOM EL-AHMAR (1298). 2505'N 3247'O


51.1. Situering.

Hierakonpolis bevindt zich op de westelijke oever, 17 km


ten noordwesten van Edfu. Voor de bespreking van de verschillende
grafvelden volgen we de identificatie en localisatie der vind-
plaatsen opgesteld door Hoffman (1299).
Opgravingen werden sedert het einde van vorige eeuw
regelmatig opnieuw door een hele serie opgravers gehouden en
lopen ook nu nog verder onder leiding van M. Hoffman.

51.2. Opgravingsgegevens.
51.2.1. Grafveld Locality 6.

Dit zeer belangrijke grafveld bevindt zich ong. 2km van de


rand van het landbouwgebied, op een laag terras aan de westelijke
rand van de hoofd-wadi. De opgravers onderscheidden binnen deze
site een "Amratian" nederzetting en elite-grafveld; een "pro-
to-dynastic" elite-grafveld en een "archaic" industriel (?)
site. Het grafveld moet in het totaal minimum 200 graven geteld
hebben (1300). Van de opgravingen in 1979 en 1980 werd een voorlo-
pig rapport gepubliceerd (1301).

51.2.1.1. "Amratian" graven. II: 421

IIID intrusief aanwezig waren.


1298
. De streek op de westelijke oever tussen Nag' el-Mamari-
ya en el-Sa'ayda, waar Hierakonpolis zich bevindt, wordt el-Bisa-
liya Qibli genoemd. Soms lijkt deze naam echter ook gebruikt te
zijn geweest voor Hierakonpolis zelf (vgl. Scharff 1929: nr.
105-106, 110; 1931: nr. 153, 156-157).
1299
. Hoffman 1982a: 127, plan.
1300
. Hoffman, Lupton & Adams 1982: 43.
1301
. Hoffman, Lupton & Adams 1982.
404

De betreffende graven bevinden zich in het zuidelijke deel


van het grafveld Locality 6, ten noorden en ten oosten van "Tomb
2" (1302), een zeer groot in de rots uitgehakt graf waarvan de
datering niet volledig duidelijk is, maar dat door de opgravers
in de Naqada III periode geplaatst wordt, evenals de runderbegra-
vingen die hier aanwezig zijn ("Tomb 7").
De als "Amratian" bestempelde graven zijn grote kuilen
(1303), waarvan sommige gedeeltelijk in de onderliggende rots
uitgehakt zijn. De beste informatie is beschikbaar voor "Tomb 3",
dat in Naqada IIA thuis hoort (1304). "Tombs 6, 9" bevatten ge-
lijkaardig materiaal. De afwezigheid van C-ceramiek kan in dit
grafveld toegeschreven worden aan de slechte bewaringstoestand
ervan.

51.2.1.2. Vroeg-dynastische graven. II: 422

In grafveld Locality 6 werden eveneens enkele uitzonderlijk


grote graven, met constructies in tichelsteen aangetroffen. "Tomb
1" ligt in het uiterste noorden van het grafveld (1305) en kan op
basis van de ceramiek in Naqada IIIC2 geplaatst worden.
51.2.2. Grafveld Locality 11 (1306) II: 422

Voor dit geplunderd grafveld zijn geen opgravingen bekend.


Uitgaande van op observaties gedaan op de site stelt Hoffman vast
dat alle graven kleine, ronde tot ovale kuilgraven zijn en dat
hun aantal op 250-300 mag geschat worden. Op basis van hun vorm
(en schervenmateriaal ?) dateert Hoffman het grafveld als "Early
Predynastic". Dit houdt in dat het grafveld ergens thuis hoort in
de periode beslagen door Naqada IA - IIB.
51.2.3. Grafveld Locality 12 (1307). II: 422

Dit grafveld bevindt zich net zoals Locality 13 ter hoogte


van Locality 6 maar op de oostelijke zijde van de wadi. Opgra-
1302
. Hoffman, Lupton & Adams 1982: 39, pl. 1.11.
1303
. De graven hebben uitzonderlijk grote afmetingen (2.50 m
x 1.80 m aan de basis van "Tomb 3").
1304
. Hofmann 1982, Lupton & Adams: 58, plaatsen het graf in
Kaisers Stufe IC-IIA.
1305
. Hoffman, Lupton & Carter 1982: 56. Sedertdien werden in
de onmiddellijke omgeving nog enkele gelijkaardige graven
vrijgelegd, die nog niet gepubliceerd zijn.
1306
. Hoffman 1982a: 127.
1307
. Hoffman, Lupton & Adams 1982: 41-42; Hoffman 1982a:
127.
405

vingen werden hier niet gedaan, de volgende gegevens worden door


Hoffman verstrekt op basis van het oppervlakte materiaal. Het
grafveld is geplunderd maar bevatte een aantal redelijk grote
graven die bedekt waren met stapels stenen. Het totaal der graven
bedroeg minstens 56.
Aangezien de aanwezigheid van C-ceramiek vermeld wordt,
moet het grafveld ergens thuis horen in de periode beslagen door
Naqada IA-IIA.
Verder wordt door Hoffman nog n graf vermeld dat hij zon-
der verdere uitleg als 'protodynastisch' identificeert (1308).
51.2.4. Grafveld Locality 13 (1309). II: 422

Eveneens een geplunderd grafveld waarvoor geen opgravingen


plaatsvonden maar Hoffman wel enkele gegevens op basis van opper-
vlakte materiaal verstrekt. Het totaal aantal graven bedroeg
minstens 243 en de afmetingen ervan waren misschien kleiner dan
voor Locality 12. Ondanks het feit dat geen objecten vermeld
worden veronderstelt Hoffman toch dat Locality 13 gelijktijdig is
met Locality 12. Dit zou dan betekenen dat ook Locality 13 ergens
in Naqada IA - IIA moet geplaatst worden.

51.2.5. "Fort Cemetery" Locality 27.

Dit is een erg omvangrijk grafveld met een lange en


ingewikkelde opgravingsgeschiedenis.
51.2.5.1. Quibell 1898. II: 422

De eerste die opgravingen deed in dit grafveld was Quibell


in 1898. Volgens Green werkte hij hoofdzakelijk in het gedeelte
vlakbij en ten westen van het Fort (1310). Aangaande de resultaten
van deze opgraving is echter niets geweten.

51.2.5.2. Green 1899. II: 422-429


Quibells opgraving in de omgeving van het Fort werd in 1899
door Green verder gezet. Green schakelde toen echter na enige
tijd over naar de omgeving van het versierde graf (Locality 33).
Dit heeft tot gevolg dat de geografische situering van de graven
vermeld in de uitgave van Greens opgravingsnota's (1311) niet
1308
. Hoffman 1982a: 127.
1309
. Hoffman, Lupton & Adams 1982: 41-42; Hoffman 1982a:
127.
1310
. Quibell & Green 1902: 20.
1311
. Adams 1974b: 84-111.
406

altijd duidelijk is. De registratie van de graven door Green


vertoont twee afzonderlijke groepen sitenummers. De eerste groep
beslaat een 50-tal nummers tussen 0 tot 230 en bevat onder andere
het versierde graf. De tweede groep is nagenoeg doorlopend genum-
merd van 500 tot 620 en bevat 117 graven (1312), die blijkbaar in
een redelijk goede bewaringstoestand waren. Deze tweede groep
bevat dus duidelijk de meerderheid der graven die Green te Hiera-
konpolis opgroef. Vermoedelijk zijn deze graven dan ook afkomstig
uit de omgeving van het Fort, waar zich het best bewaarde deel
van de grafvelden van Hierakonpolis bevond. De eerste groep daar-
entegen moet vermoedelijk in twee gesplitst worden. De nrs. 1-3
slaan op de mastaba's die zich ten westen van het Fort bevinden
en de overige 10 nummers tussen 5 en 98 komen waarschijnlijk uit
dezelfde omgeving aangezien ze verwijzen naar sterk geplunderde
graven die op basis van het weinige materiaal misschien in de 2de
- 3de dynastie kunnen geplaatst worden (1313). Met nr. 100, het
versierde graf, begint een nieuwe groep graven, waaronder vier
graven met constructies in tichelsteen (100, 101, 153, 154) waar-
van zeker 101 uit de onmiddellijke omgeving van 100 komt. De
overige nummers tot 230 (1314) zouden uit Locality 33 afkomstig
kunnen zijn, het grafveld waarbinnen graf 100 zich in het ui-
terste zuiden bevindt. Het mag echter niet uitgesloten worden dat
het geheel van de graven met nummers tussen 10 en 620 uit Locali-
ty 33 afkomstig is.
De oudste van de hoger vermelde 117 graven dateren
misschien reeds uit Naqada IIB, maar de overgrote meerderheid
behoort in elk geval tot Naqada IIC - IID2.

51.2.5.3. Garstang 1905 (1315). II: 429-444


Garstang groef in 1905 een belangrijk gedeelte van het
grafveld op binnen het Fort van Hierakonpolis. Voor 166 van de
188 aangetroffen graven staan gegevens ter beschikking.
Chronologisch kan het grafveld geplaatst worden binnen
Naqada IIC - IIIB. De geografische ontwikkeling van het grafveld
is niet volledig duidelijk omwille van de onzekere definitie van
het aardewerk ten opzichte van de Petrie-typologie. Toch kan
uitgemaakt worden dat een chronologisch-geografische evolutie
aanwezig is die ruwweg oost - west verloopt (III: 93). De oudste
graven, karakteristiek voor Naqada IIC, bevonden zich onder de
1312
. Adams 1974b: 96-111.
1313
. Adams 1974b: 84-85.
1314
. Adams 1974b: 86-96.
1315
. Garstang 1907: 136-137; Adams 1987. Voor bespreking van
de problematiek in verband met dit opgravingsverslag, zie pg.
275-276.
407

ingang van het Fort.

51.2.5.4. de Morgan 1908. II: 444-445

de Morgan groef in de onmiddelijke omgeving van het Fort


enkele graven op die weliswaar slechts summier gepubliceerd wer-
den (1316), maar waarvan toch een beperkt aantal objecten gekend
is. Deze horen relatief-chronologisch thuis in Naqada IIC -
IIIA2.

51.2.5.5. Lansing 1934. II: 445

In 1934 groef A. Lansing voor het Metropolitan Museum een


ander stuk op van hetzelfde grafveld en trof daarbij tussen de 75
en 100 (1317) graven aan. Van deze opgraving werd door Lansing
enkel een kort verslag gepubliceerd (1318). De site ligt op een
laag plateau tussen het Fort en de vruchtbare vlakte. De graven
liepen door onder de muren van het Fort. Het grafveld bevindt
zich dus in de zone die reeds door Quibell en Green opgegraven
werd en sluit aan bij het gedeelte binnen het Fort dat door Gar-
stang was vrijgelegd.
De opgraver beschrijft D-types die karakteristiek genoeg
zijn om de aanwezigheid van Naqada IIC met zekerheid aan te nemen
(1319). Geografisch sluit dit gedeelte van het grafveld trouwens
onmiddellijk aan bij de oudste graven die door Garstang ontdekt
werden onder de ingang van het Fort en ook tot Naqada IIC behoor-
den.

51.2.5.6. Fairservis 1978; Hoffman 1980. II: 445


Fairservis vond in 1978 nog n intact graf binnen de muren
van het Fort (1320), terwijl Hoffman in 1980 enkele objecten ver-
zamelde in een geplunderd graf (1321).
1316
. de Morgan 1984: 53-54; 1909: 271-272.
1317
. Hoffman 1982e: 35 vermeldt 75 graven Lansing 1935: 40
daarentegen spreekt van 100 graven;
1318
. Lansing 1935. Het opgravingsmateriaal evenals de
terreinnota's bevinden zich in het Metropolitan Museum, New York.
Een publicatie door T. Logan is in voorbereiding (Hoffman 1982e:
35-36).
1319
. Lansing 1935: 40.
1320
. Hoffman 1980a: 109, fig. 28; 1982e: 36. Voor zover op
de publiceerde foto zichtbaar betreft het een rijk graf behorend
tot Naqada IIIA2.
1321
. Hoffman 1982e: 35-38. Zowel de ligging van het graf als
de objecten zelf wijzen erop dat het graf tot de recenste
408

51.2.6. Grafveld Locality 30G (1322). II: 445

Groep van 13 grote graven die volgens Hoffman, uitgaande


van het oppervlaktemateriaal, "protodynastisch" zouden zijn. Er
vonden geen opgravingen plaats.

51.2.7. Grafveld Locality 43 (1323). II: 445

Op deze plaats vonden evenmin opgravingen plaats maar vol-


gens Hoffmans waarnemingen betreft het een grafveld met 75-100
graven dat door hem als "Late Predynastic" wordt beschreven. Dit
houdt in dat het grafveld ergens in de periode beslagen door
Naqada IIC - IIIB thuis hoort.

51.2.8. Grafveld Locality 44 (1324). II: 445

Ook voor dit grafveld beschikken we enkel over informatie


die door Hoffman verschaft wordt aan de hand van het schervenma-
teriaal en het uitzicht van het terrein. Volgens Hoffman betreft
het een grafveld met 100-200 graven dat net als het voorgaande
"Late Predynastic" genoemd wordt. Ook dit grafveld moet dus er-
gens tussen Naqada IIC en Naqada IIIB gedateerd worden.
51.2.9. Grafveld Locality 45 (1325). II: 445

Andermaal volgens de observaties van Hoffman gaat het om


een grafveld dat bij benadering 100 graven kan geteld hebben. Het
wordt door hem gedateerd als "Early Predynastic". Dit houdt in
dat het grafveld ergens in de periode beslagen door Naqada IA -
IIB moet geplaatst worden.

51.2.10. Grafveld Locality 33. II: 446-448

Dit is een zeer groot grafveld dat zich gedeeltelijk in de


belangrijkste nederzettingssite van Hierakonpolis bevindt. Het
grafveld zou volgens Hoffman, die zich hiervoor baseert op het
schervenmateriaal dat zichtbaar is aan de oppervlakte, dateren
uit het "Late Predynastic" (1326). Dit zou inhouden dat het graf-
veld ergens in de Naqada IIC - IIIB periode thuishoort.

gebruiksfase van het grafveld moet behoren.


1322
. Hoffman 1982a: 127.
1323
. Hoffman 1982a: 127.
1324
. Hoffman 1982a: 127.
1325
. Hoffman 1982a: 127.
1326
. Hoffman 1982a: 127.
409

In het zuidelijk gedeelte van dit grafveld bevond zich ver-


moedelijk het bekende versierde graf (1327). In werkelijkheid was
dit slechts n van een groep van vier of vijf zeer belangrijke
in tichelsteen gebouwde graven, die echter zwaar geplunderd waren
en waarover onze informatie beperkt is (1328). Graf 100 kan in elk
geval met zekerheid als karakteristiek voor Naqada IIC beschouwd
worden.
Indien de door Green vrijgelegde graven (grafnummers 113 -
203) waarvan we veronderstelden dat ze tot dit grafveld behoorden
hier werkelijk gevonden werden, dan mag de aanwezigheid van Naqa-
da IIC - IID2 alvast bevestigd worden.

51.2.11. Grafveld Locality 58 (1329). II: 448

Dit grafveld zou volgens Hoffmans observatie van het ter-


rein uit 10 tot 20 graven bestaan. Er is geen informatie bekend
die een relatief-chronologische situering binnen de Naqada-cul-
tuur mogelijk maakt.

51.2.12. Begraafplaats van dieren Locality 68 (1330).

Het aantal begravingen van dieren bedraagt 30 tot 40 en zou


volgens Hoffman uiteenvallen in twee groepen: graven van honden
die "Early Predynastic" gedateerd worden en graven van runderen
die als "Protodynastic" worden gedentificeerd. Waarop deze in-
formatie gebaseerd is, is niet duidelijk. Voor zover gepubliceerd
werden hier geen opgravingen gehouden.

51.3. Besluit.
De grafvelden van Hierakonpolis kenden tesamen vermoedelijk
een doorlopende bezetting vanaf Naqada IA tot Naqada IIID, net
zoals het geheel van de Naqada-cultuur vertegenwoordigd is in de
nederzettingen van Hierakonpolis (1331).
De oudste grafvelden, relatief-chronologisch voor Naqada
IIC te plaatsen, bevinden zich het verst van de alluviale vlakte
verwijderd. Nadien deed zich een verplaatsing voor van zowel de
nederzettingssites als de grafvelden in de richting van de allu-
1327
. Graf 100. Quibell & Green 1902: 20-23; Case & Payne
1962; Payne 1973; Kemp 1973.
1328
. Het betreft de graven 100, 101, 153, 154 (Adams 1974b:
86-87, 92) en n niet genummerd graf (Adams 1974b: 112).
1329
. Hoffman 1982a: 127.
1330
. Hoffman 1982b: 127.
1331
. Fairservis 1972: 12; Hoffman 1982a: 122-125.
410

viale vlakte (1332).


Het belang van de site blijkt vooreerst uit het grote
aantal grafvelden en individuele graven en de omvang der
nederzettingssites. Daarnaast wordt de bijzondere situatie van
Hierakonpolis ook duidelijk aangetoond door het bestaan van elite
graven binnen een afzonderlijk grafveld (Locality 6) vanaf Naqada
IIA. Ook de grote graven waaronder het versierde graf in het
zuidelijke deel van Locality 33 waren vermoedelijk geografisch
gesoleerd.

52. NAG' EL-KARNAK. II: 448

52.1. Situering.
Nag' el-Karnak bevindt zich op de westelijke oever, 11 km
ten noordwesten van Edfu. De grafvelden bevonden zich in 1908
juist buiten de landbouwzone, tegenover el-Kelh en Nag' el-Karnak
(1333). De sites waarvan sprake konden door ons in 1987 niet te-
ruggevonden worden en moeten volledig onder de cultuur verdwenen
zijn, gezien de grote landbouwprojecten die hier de laatste jaren
plaatsvonden.

52.2. Vondstomstandigheden.

de Morgan vermeldt in 1908 de aanwezigheid van twee grote,


volledig geplunderde, grafvelden. Opgravingen werden in geen van
beide ooit gehouden. De aanwezigheid van B-scherven wordt als
belangrijkste karakteristiek van de twee grafvelden vermeld
(1334), maar in de literatuur zijn geen objecten uit Nag' el-Kar-
nak gekend.

52.3. Besluit.

Omwille van de aanwezigheid van B-ceramiek betreft het ver-


moedelijk grafvelden uit de Naqada I en/of II periode.

53. NAG' EL-QARA.


53.1. Situering.

Nag' el-Qara bevindt zich op de westelijke oever, in de


landbouwzone, 7 km ten noorden van Edfu. De site waar de opgra-
vingen plaats vonden bevond zich in het begin van de eeuw ten
1332
. Hoffman 1984.
1333
.de Morgan 1912: 40.
1334
. de Morgan 1912: 40.
411

zuidwesten van Nag' el-Qara, tussen de woestijn en het Ramadi


kanaal op een laag plateau (1335). Ten westen en zuidwesten van
deze site bevonden zich juist buiten de landbouwzone nog ver-
schillende groepen graven (1336).
53.2. Opgravingsgegevens (1337).

53.2.1. Grafveld Nag' el-Qara. II: 448

de Morgan groef in 1907 een honderdtal graven op in het


grafveld van Nag' el-Qara. Een groot deel daarvan was reeds ge-
plunderd. Het opgravingsverslag is vrij summier maar er is wel
een beperkt aantal objecten bekend die afkomstig zijn uit deze
opgraving. Volgens de opgraver waren alle grafgiften opzettelijk
stuk geslagen bij de begraving. O.i. betreft het hier echter
geplunderde graven (1338).
De graven worden door de Morgan beschreven als zijnde van
het "cist type from Mohamerieh". Dit betekent dat zandstenen
platen in de grafconstructie gebruikt werden. De opgraver ver-
meldt uitdrukkelijk dat geen B-types aangetroffen werden (1339).
Stenen vaatwerk daarentegen kwam veel voor.
Op basis van de weinige gekende objecten mag het grafveld
in Naqada IIID geplaatst worden.

53.2.2. Grafvelden ten westen en zuidwesten van Nag' el-Qara


(1340).

de Morgan vermeldt in deze omgeving het bestaan van vele


groepen graven die hij 'archac' noemt. Alle waren volgens hem
zodanig geplunderd dat hij er geen verdere aandacht aan besteed-
de. Iedere verdere informatie ontbreekt dan ook.
Eveneens ten zuidwesten van het grafveld van Nag' el-Qara
merkte de Morgan de resten van verschillende nederzettingssites
op. Hieruit zijn wel enkele objecten gekend.
53.3. Besluit.

Het grafveld van Nag' el-Qara hoort duidelijk thuis in de


1335
. de Morgan 1912: 40.
1336
. de Morgan 1984: 54.
1337
. de Morgan 1908: 141-143; 1912: 40-43; Needler 1984:
122-123.
1338
. Te meer daar Needler 1984: 122-123 een aantal volledige
stukken uit de opgraving van de Morgan geeft.
1339
. de Morgan 1912: 41.
1340
. de Morgan 1984: 54.
412

Naqada IIID periode. Het grote belang van stenen vaatwerk (vooral
albast en kalksteen) is typerend voor deze periode, net zoals de
toenemende zorg die aan het bouwen van constructies in de grafput
besteed wordt.
Omwille van het aantal graven en de belangrijkheid van een
aantal grafgiften, moet het hier om een vrij belangrijke neder-
zetting gehandeld hebben.
Over de grafvelden ten westen en zuidwesten van Nag' el-Qa-
ra kan niets zinvols gezegd worden.
Uitgaande van een D-scherf uit de nederzettingen, zou bewo-
ning in de omgeving van Nag' el-Qara reeds kunnen verondersteld
worden vanaf Naqada IIC.

54. EDFU. 2459'N 3252'O II: 448


54.1. Opgravingsgegevens.

Vanaf 1984 (?) worden door de Egyptische Oudheidkundige


Dienst, onder leiding van lokale inspecteurs, opgravingen gehou-
den in een terrein dat voorbestemd is voor woningbouw en zich
juist ten zuiden van Tell Edfu bevindt. Deze opgravingen werden
nog niet gepubliceerd. Volgens de opgravers werden in een graf-
veld dat hoofdzakelijk gedurende de dynastische periode in ge-
bruik was, een aantal Naqada III graven aangetroffen. Geen van
deze graven vertoonde sporen van constructies.
De grafgiften werden in 1987 bewaard in de westelijke
pyloon van de tempel van Edfu. Voor zover tijdens een zeer kort
bezoek kon vastgesteld worden waren alle objecten karakteristiek
voor de Naqada IIIB - IIIC1 periode.
54.3. Besluit.

De aanwezigheid te Edfu van een grafveld dat tenminste


Naqada IIIB - IIIC1 beslaat staat vast.

55. RAS SAMADAY. II: 449

55.1. Situering.
Ras Samaday bevindt zich aan de Rode Zee, ongeveer 10 km.
ten zuiden van Mersa Allam, ter hoogte van Edfu.
55.2. Opgravingsgegevens.

In 1923 werd hier door W. Murray n gesoleerd graf gevon-


413

den, dat mogelijkerwijze in Naqada III thuis hoort (1341).


55.2. Besluit.

Te weinig gegevens.

56. EL-'ADWA. II: 449


56.1. Situering.

Volgens de Morgan bevindt el-Adwa zich op de oostelijke


oever, 2 km. ten zuiden van Edfu-station. Het moet een van de
huidige dorpen Nag' el-'Adwa el-Bahari of Nag' el-'Adwa el-Qibli
betreffen, die 3 km ten zuidoosten van Edfu-station liggen. De
site zelf bevond zich uitgaande van de Morgans beschrijving iets
ten noorden van el-'Adwa in de richting van Edfu (1342). De site
kon in 1986 door ons niet gelocaliseerd worden.

56.2. Vondstomstandigheden.
Te el-'Adwa werden nooit opgravingen gedaan en evenmin zijn
objecten gekend afkomstig van deze site. Volgens de Morgan bevond
zich in het begin van deze eeuw aan de rand van het landbouwge-
bied een volledig geplunderd grafveld dat hij als 'archaic' om-
schrijft (1343).
56.4. Besluit.

Onvoldoende informatie.

57. EL-GHUNEIMIYA. II: 449


57.1. Situering.

el-Ghuneimiya bevindt zich op de westelijke oever, 6 km ten


zuiden van Edfu.

57.2. Vondstomstandigheden.

de Morgan vermeldt ten zuiden van de kleine pyramide van


Ghuneimiya een volledig geplunderd "archaic" grafveld en de aan-
wezigheid van meerdere nederzettingssites (1344). Verdere gegevens
1341
. Resch 1964.
1342
. de Morgan 1984: 64.
1343
. de Morgan 1984: 54, 64.
1344
. de Morgan 1984: 55.
414

ontbreken volledig en opgravingen werden hier nooit gehouden.


57.3. Besluit.

Alhoewel hiervoor geen enkel bewijs ter beschikking staat


mag niet uitgesloten worden dat grafveld en nederzettingen in
verband staan met de pyramide van el-Ghuneimiya, waarvan aangeno-
men wordt dat ze uit de 3de dynastie dateert (1345).

58. ABU ZAIDAN. 2453'N 3251'O

58.1. Situering.

De site Abu Zaidan of Nag' el-Haqq Zaidan wordt soms ook


Nag' el-Hasaya (el-Gharbiya) naar het gelijknamige dorp dat
slechts 1,5 km verwijderd ligt van Abu Zaidan. Beide dorpen be-
vinden zich op de westelijke oever, 11 km ten zuiden van Edfu. De
archeologische vindplaats ligt juist buiten het landbouwgebied in
de lage woestijn. De site bestond nog in 1983, maar werd bedreigd
door de landbouwuitbreiding.
58.2. Opgravingsgegevens.

Er werden te Abu Zaidan verschillende opgravingen gehouden,


zowel in het begin van de eeuw als gedurende de laatste 15 jaar.
Geen van deze opgravingen werd echter op bevredigende wijze gepu-
bliceerd. Wel is een relatief groot aantal objecten gekend dat
afkomstig is uit deze opgravingen.

58.2.1. de Morgan (1346). II: 449-450

de Morgan groef hier in 1908 102 graven op, die volgens hem
in een oudere ("el-Amrah type") en een recentere groep konden
onderscheiden worden.
De objecten afkomstig uit de opgravingen van de Morgan zijn
misschien karakteristiek voor de volledige periode vanaf Naqada
IC tot Naqada IIIB. Met zekerheid kan echter enkel de aanwezig-
heid van Naqada IID1 - IIIB bevestigd worden.
En graf (nr. 32) wordt beschreven (1347), maar ook hiervan
zijn onvoldoende objecten gedentificeerd om met zekerheid te
mogen aannemen dit graf in de Naqada IIIB periode thuis hoort.

1345
.Dreyer & Kaiser 1980: 45, 55.
1346
.de Morgan 1909: 272-281; 1984: 56-61.
1347
. de Morgan 1909: 273, fig. 132; Needler 1980; Needler
1984: 124-125.
415

58.2.2. R. Maher (1348). II: 451


In september 1975 werd door de Egyptische Oudheidkundige
Dienst, onder leiding van R. Maher een opgraving van beperkte
omvang ondernomen in een strook van de lage woestijn die zich op
de grens met het landbouwgebied bevond. Rechstreekse aanleiding
tot de opgraving was de uitbreiding van het landbouwgebied. Dit
gedeelte van de site is nu verdwenen.
Er werden 23 graven gevonden, alle kuilgraven zonder con-
structie elementen. Negen graven werden gekenmerkt door de aanwe-
zigheid van R- en W-types, vier door B-types (1349). Tijdens een
bezoek aan het site met de opgraver in 1979 bleek dat de vier
graven met B-ware afgezonderd lagen, nog maar juist buiten de
landbouwzone. Het grafveld liep hier vermoedelijk door onder het
landbouwgebied. In 1983 was de bewuste zone trouwens ook onder de
cultuur verdwenen. De graven gekenmerkt door R- en W-types
bevonden zich een honderdtal meter verder in de lage woestijn.
Vermoedelijk bevinden zich in de tussenliggende zone ook graven
en waren beide zones dus niet van elkaar gescheiden.
De laatste groep graven hoort thuis in Naqada IIIA1 - IIIB.
De objecten uit de andere groep zijn karakteristiek voor Naqada
IA - IIB. Gezien de afwezigheid van C-ceramiek is het echter
voorzichtigheidshalve aangeraden het met zekerheid bevestigde
gebruik van het grafveld slechts vanaf Naqada IC/IIA te laten
aanvangen (1350).
58.2.3. M. Ibrahim. II: 452

De opgravingen werden in 1980 en 1981 (?) heropgenomen door


de Egyptische Oudheidkundige dienst, onder leiding van M. Ibra-
him, maar zowel opgravingen als vondsten bleven ongepubliceerd.
Volgens de opgraver bevonden de graven zich in een zone aanslui-
tend bij het terrein waar Maher graven karakteristiek voor Naqada
IIIA1 opgroef, maar iets meer in oostelijke richting. Een gedeel-
te der grafgiften werd ons getoond tijdens een kort bezoek in
1348
. Maher 1977.
1349
. Naast de informatie verstrekt door Maher 1977 konden we
dankzij de tussenkomst van prof. dr. H. De Meulenaere beschikken
over een serie ongepubliceerde foto's. Aan de hand hiervan konden
een aantal bijkomende types aardewerk gedentificeerd worden.
Voor geen enkel der vier graven gekarakteriseerd door de
aanwezigheid van B-ceramiek kon echter de samenstelling der
grafgiften nagegaan worden.
1350
. Het bestaan van deze graven bevestigt de Morgan's
stelling dat twee groepen graven konden onderscheiden worden. Dit
laatste was door Needler 1984: 124 in twijfel getrokken op basis
van het materiaal bewaard te Brooklyn.
416

1983 aan het magazijn van het inspectoraat te Edfu, waar ze zich
toen bevonden. Deze objecten zijn karakteristiek voor Naqada
IIIA2 - IIIB.

58.3. Besluit.

Het grafveld moet oorspronkelijk een zeer grote omvang


gehad hebben. Het oudste gedeelte bevond zich op de rand van de
alluviale vlakte en is nu grotendeels verdwenen onder het
landbouwgebied. Nadien ontwikkelde het grafveld zich verder in
oostelijke richting. Ten gevolge hiervan is vooral de Naqada
IIIA1 - IIIB periode goed gedocumenteerd is. Een gebruik vanaf
Naqada IC/IIA mag echter aangenomen worden.
59. MESH'ALI. II: 452

59.1. Situering.

Mesh'ali bevindt zich op de westelijke oever, ong. 20 km


ten zuiden van Edfu. De exacte ligging van de site is niet gekend
(1351).

59.2. Opgravingsgegevens (1352).

In het oostelijke deel van een wadi uitgevend op Mesh'ali


bevonden zich volgens de Morgan twee grafvelden en een nederzet-
tingssite die alle 'archaic' genoemd worden. De werkzaamheden van
de Morgan beperkten zich tot prospectie en het vrijleggen van n
graf.
Bij de graven waren er zowel kuilgraven ("el-Amrah type")
als graven afgedekt met stenen platen ("el-Mamariya type"). Alle
graven, met slechts n uitzondering, waren geplunderd. Het ene
niet geplunderde graf behoorde tot het "el-Amrah type" en bevatte
een niet gedentificeerd B-type.
Nog steeds volgens de Morgan was de nederzetting belangrijk
geweest.

59.3. Besluit.
Indien we de schaarse informatie interpreteren volgens de
voor de Morgan gebruikelijke terminologie, kunnen we eventueel
1351
. Er komt geen plaats met deze naam voor ten zuiden van
Edfu op de Survey of Egypt 1920. Needler 1984: 71, nota 35
localiseerde het site via Description de l'Egypte 1826: feuille
Edfou.
1352
. de Morgan 1984: 61.
417

stellen dat de aanwezigheid van graven van het "el-Mamariya type"


verwijst naar de late Naqada III periode terwijl de kuilgraven
van het "el-Amrah type" uitgaande van het ene graf dat beschreven
wordt uit Naqada I of II kunnen dateren. Aldus zou de site even-
tueel gedurende lange tijd in gebruik geweest zijn.

60. EL-BUHA. II: 452


60.1. Situering.

el-Buha bevindt zich volgens de Morgan op de oostelijke


oever, ongeveer halverwege Silwa en El-Sirag, maar is niet ver-
meld op Survey of Egypt 1920. Het zou eventueel kunnen handelen
om het dorp Nag' el-Hubla, 21 km ten zuiden van Edfu. Een site
dat beantwoord aan de Morgans beschrijving is ons onbekend in
deze streek.
60.2. Vondstomstandigheden.

de Morgan vermeldt een geplunderd "archaic cemetery" en de


aanwezigheid van "fragments of painted pottery of the El Amrah
period". Opgravingen werden er niet gehouden (1353).

60.3. Besluit.

Uitgaande van de beschrijving van de Morgan, gaat het om


een grafveld uit de Naqada I - II periode.

61. EL-KARABLA. II: 452


61.1. Situering.

el-Karabla bevindt zich op de westelijke oever, 21,5 km ten


zuiden van Edfu. Het grafveld bevond zich in het begin van de
eeuw ten noorden van een kanaal, in de buurt van een verlaten
dorp (1354).

61.2. Opgravingsgegevens.
de Morgan vermeldt enkele groepen geplunderde "Archaic gra-
ves" (1355).

61.4. Besluit.
1353
. de Morgan 1984: 64.
1354
. de Morgan 1984: 61.
1355
. de Morgan 1984: 61.
418

Normaal verwijst de Morgan hiermee naar grafvelden uit de


Naqada I - II periode. Voor deze site beschikken we echter over
geen enkel bewijs.
62. NAG' EL-MESAID. II: 452-453

62.1. Situering.

Nag' el-Mesaid bevindt zich op de oostelijke oever, 28 km


ten zuiden van Edfu. De site bevindt zich in een wadi, die tussen
Nag' el-Mesaid en Silwa ligt (1356).

62.2. Opgravingsgegevens (1357).

Tijdens een vrij omvangrijke opgraving in 1908 ontdekte de


Morgan in een intact (?) grafveld 91 graven. Het opgravingsrap-
port bevat een beknopte beschrijving van de site en een aantal
graven. Tevens zijn een aantal objecten afkomstig uit deze opgra-
ving gekend. Geen enkel der graven was volgens de Morgan een
kuilgraf ("el-Amrah type"). De meeste graven waren afgedekt met
stenen platen, anderen met een opstapeling van grote stukken
steen ("el-Mamariya cist type"). Volgens de opgraver werden geen
B-ceramiek aangetroffen.
de Morgan beschouwde de opgraving als volledig en kon in de
onmiddellijke omgeving ook geen andere predynastische grafvelden
vinden.

62.3. Besluit.

Het geheel van de objecten afkomstig uit de Morgans opgra-


vingen is karakteristiek voor Naqada IIIA1/IIIA2 - IIIC1. In
verhouding tot de beperkte periode gedurende dewelke het grafveld
in gebruik was ligt het aantal graven vrij hoog. Het moet dus om
een belangrijk grafveld gehandeld hebben.

63. WADI EL-SHATT EL-RIGAL. 2443'N 3254' O

63.1. Situering.
De Wadi el-Shatt el-Rigal bevindt zich 8 km ten noorden van
Gebel el-Silsila, ongeveer 30 km ten zuiden van Edfu.
63.2. Opgravingsgegevens.
1356
.de Morgan 1984: 62.
1357
. de Morgan 1984: 62-63; Needler 1984: 138.
419

Legrain deed tijdens het einde van de vorige eeuw en begin


van deze eeuw verschillende prospecties in deze streek, bij welke
gelegenheid ook opgravingen van beperkte omvang plaats vonden.
Hiervan werden slechts een zeer onvolledig rapport gepubliceerd
zonder identificatie van objecten.

63.2.1. Khor el-Gurab el-Gubliya. II: 453

Volgens Legrain bevond zich hier een "archasche"


necropool, die echter in 1902 volledig geplunderd werd. De graven
waren alle afgedekt met onbewerkte stenen platen, waarop zich een
bergje stenen bevond. De graven zouden rijk geweest zijn en
B-ceramiek kwam veel voor (1358).
Misschien een Naqada I - II grafveld.

63.2.2. Khor el-Waza / Khor el-Gurab el-Bahari. II: 453

Legrain trof hier een gelijkaardige necropool aan, maar


onderzocht ze niet (1359).

63.2.3. Genamiya. II: 453


Ook hier een necropool waarvan de graven met stenen platen
afgedekt waren. Deze zou dus misschien tot de Naqada III periode
kunnen behoren. Daarnaast sporen van een "kjoekkenmoedding". Geen
verdere gegevens bekend.

63.2.4. Ramadi-regio. II: 453

In deze streek komen volgens Legrain aan elke wadi


prehistorische necropolen voor. Hij geeft geen verdere
beschrijving, maar vermeldt het bestaan van ten minste zeven
grafvelden (1360).
63.2.5. el-Shatt el-Rigal. II: 454

Ten zuiden van de monding van de wadi bevond zich volgens


Legrain in 1905 een nog ongeplunderd grafveld, waarover geen
verdere informatie verstrekt wordt.
63.3. Besluit.

1358
. Legrain 1903: 222.
1359
.Legrain 1903: 222.
1360
. Legrain 1903: 222.
420

Het is onmogelijk op basis van de ter beschikking staande


gegevens met zekerheid uit te maken welke periodes der Naqada-
-cultuur vertegenwoordigd waren in deze streek. Mogelijkerwijze
waren zowel Naqada II als III aanwezig. Opvallend is wel het
groot aantal grafvelden dat vermeld wordt.

64. NAG' EL-HAMMAM. II: 454


64.1. Situering.

Het dorp Nag' el-Hammam bevindt zich op de westelijke


oever, 2,5 km ten noorden van Gebel el-Silsila, 35 km. ten zuiden
van Edfu.
64.2. Opgravingsgegevens.

Opgravingen werden hier nooit gehouden. De gekende informa-


tie is afkomstig uit prospecties tijdens het begin van deze eeuw.

64.2.1. Legrain.

Volgens Legrain situeerde een "archasche" necropool zich


ten noorden van het dorp, aan de zuidzijde van de wadi monding
(1361). Vondsten worden niet vermeld.

64.2.2. Sayce.

Sayce vermeldt de vondst van een skelet in gecontracteerde


houding. Vondsten worden niet vermeld (1362).

64.3. Besluit.
Iedere aanwijzing voor de relatief-chronologische plaatsing
van dit grafveld ontbreekt.

65. GEBEL EL-SILSILA. 2439'N 3254'O II: 454-455

65.1. Situering.
De site bevindt zich op de oostelijke oever, ten noorden
van het massief der steengroeven, niet ver van de stle van Ech-
naton, in de lage woestijn (1363). Het kortst bijzijnde dorp is
Nag' el-Kagug, 22 km ten noorden van Kom Ombo.
1361
. Legrain 1903: 223.
1362
. Sayce 1907: 100.
1363
. Legrain 1903: 218.
421

65.2. Opgravingsgegevens.

Legrain en Lampre onderzochten in 1897 een grafveld dat op


dat ogenblik nog onverstoord was. Bij een tweede onderzoek in
1902 bleek het grafveld intussen volledig geplunderd (1364). Het
rapport over deze opgravings is zeer onvolledig, ondanks het feit
dat enkele vondsten vermeld worden. Er is echter wel een aantal
objecten gekend die afkomstig zijn uit dit grafveld. Voor vier
graven wordt door de Morgan een grondplan gegeven (1365). Het
grafveld moet omvangrijk geweest zijn aangezien volgens Legrain
slechts zeer beperkte werkzaamheden uitgevoerd werden en het
hoogste gekende grafnummer toch reeds 63 bedraagt (1366)
65.3. Besluit.

De gepubliceerde objecten zijn karakteristiek voor Naqada


IIC - IIIC1. Het grafveld moet zowel naar de omvang als naar de
aard der grafgiften belangrijk geweest zijn.
66. EL-KUBANIYA. II: 455

66.1. Situering.

De sites werden genoemd naar de Wadi el-Kubaniya die een


tien-tal km ten noorden van Aswan, op de oostelijke oever, in de
Nijlvallei uitmondt. Het grafveld van el-Kubaniya North (2413'N
3252'O) ligt ten juist ten zuiden van Nag' el Fuqani (15 km ten
noorden van Aswan), dat van el-Kubaniya South (2410'N 3253'O)
bevindt zich 6 km verder naar het zuiden (1367).
66.2. Opgravingsgegevens.

66.2.1. el-Kubaniya South.

Junker groef in 1910-1911 verschillende grafvelden op in


el-Kubaniya South (1368), waaronder een sterk geplunderd Naqa-
da-grafveld. De publicatie hiervan is vrij volledig, maar gebeur-
de aan de hand van een door Junker zelf opgesteld typologisch
systeem, dat weliswaar naar de Petrie-typologie refereert, maar
waarbinnen een grote variabiliteit in de vorm van n type toege-
1364
. Legrain 1903.
1365
. de Morgan 1897: fig. 465, 473-475.
1366
. Scharf 1929: nr. 229.
1367
. Junker 1919: Abb. 1.
1368
. Junker 1919. Zie ook pg. 276-277.
422

staan wordt (1369). Een bijkomend probleem is het feit dat de


B-ceramiek in Nubi niet verdwijnt gedurende de Naqada II perio-
de, maar in tegendeel tot ver in de historische periode in ge-
bruik blijft. De vergelijking van B-types afkomstig uit el-Kuba-
niya met de aan bepaalde relatief-chronologische periodes toege-
kende B-types uit de meer noordelijke grafvelden waarop wij ons
baseren is ten gevolge hiervan niet verantwoord (1370). Het graf-
veld kan dan ook niet op de normaal door ons toegepaste wijze
verwerkt worden.
Uit de gepubliceerde objecten blijkt dat de volledige serie
W-types aanwezig is die door Petrie tussen W 19 en W 80 vermeld
wordt (1371), evenals D-types die normalerwijze in combinatie met
deze W-types voorkomen (1372). De vrijgelegde graven kunnen dan
ook als karakteristiek voor de periode beslagen door Naqada IIC -
IIIB. Gezien de aanwezigheid van C-ceramiek (1373) mag echter een
bezetting vanaf Naqada IC - IIA verondersteld worden.
66.2.2. el-Kubaniya North.

Gedurende dezelfde opgravingscampagne trof Junker in el-Ku-


baniya North een klein aantal sterk verstoorde begravingen uit de
late Naqada-periode (1374). Deze horen vermoedelijk thuis in Naqa-
da IIID gezien de afwezigheid van cylindrisch vaatwerk en de
aanwezigheid van stenen cups and bowls met gesloten vorm en groef
rond de hals (Petrie 'protodynastisch' type 42) (1375).
66.3. Besluit.

Er mag met zekerheid een doorlopende aanwezigheid vanaf


Naqada IIC tot in de dynastische periode aangenomen worden en
vermoedelijk reeds vanaf Naqada IC-IIA.
67. Besluiten.

Afgezien van de vaststelling dat het vooral de sites ten


zuiden van Luxor zijn die erg onvolledig gepubliceerd werden, gaf
het opstellen van het repertorium der Naqada-grafvelden ten
zuiden van Asyut aanleiding tot de volgende besluiten:

1369
. zie ook pg. 276, nota 900.
1370
. zie ook Junker 1919: 56-62.
1371
. Junker 1919: abb. 34-35.
1372
. Junker 1919: abb. 10-19.
1373
. Junker 1919: 48-49.
1374
. Junker 1920: 163-168.
1375
. Junker 1920: bl. 16, nr. 23, 26.
423

67.1. Verspreiding der grafvelden. (III: 2).


Eigenlijk werden slechts enkele gebieden vrij grondig ge-
prospecteerd. De streken in kwestie bevatten enerzijds de sites
tussen el-Mustagidda en Qaw el-Kebir (opgravingen van Brunton) en
anderzijds de sites tussen Esna en Gebel el-Silsila (opgravingen
van de Morgan). Ook de omgeving van Abydos evenals die van Naqada
werd vrij grondig verkend. In de gebieden die buiten de juist
vermelde streken vallen zijn relatief minder sites gekend. Het is
dus niet meer dan logisch te veronderstellen dat vooral in deze
delen van Zuid-Egypte veel meer grafvelden moeten bestaan hebben.
Prospecties in deze streken zouden dus zeker nog zinvol zijn.
Opvallende hiaten in de geografische verspreiding der graf-
velden manifesteren zich op de westelijke oever ter hoogte van
Matmar - el-Hammamiya en op de oostelijke oever tussen Edfu en
Aswan. In dit laatste gebied zijn er wel aanwijzingen om de aan-
wezigheid van Naqada I en/of II te veronderstellen (1376).

67.2. Geografische verspreiding der relatief-chronologische pe-


riodes van de Naqada-cultuur. (II: 455-458).

De Naqada-cultuur komt minstens vanaf Naqada IC in geheel


Zuid-Egypte voor. De aanwezigheid van graven behorende tot Naqada
IA - IB kan voor veel grafvelden niet met volledige zekerheid
vastgesteld worden. Dit is hoofdzakelijk te wijten aan de onvol-
ledige publicaties. Toch mag aangenomen worden dat de zuidelijke
verspreidingsgrens voor Naqada IA - IB nog ten zuiden van Hiera-
konpolis lag.
Het is opmerkelijk dat graven behorende tot de Naqada IA
periode op n uitzondering na afwezig zijn in het zogenaamde
kerngebied van de Badari-cultuur (Matmar - el-Hammamiya). De ene
uitzondering is gebaseerd op de identificatie van enkele objecten
door mijzelf. Dit zou een aanwijzing te meer kunnen zijn voor de
hypothese dat het einde der Badari-cultuur in feite gelijktijd is
met het begin der Naqada-cultuur. Blijft natuurlijk nog de vraag
of dit einde der Badari-cultuur op materieel vlak mag ge-
lijkgeschakeld worden met Naqada IA.
67.3. Verspreiding der relatief-chronologische fases van de Naqa-
da-cultuur per site. (II: 455-458).
De overgrote meerderheid der grafvelden was niet gedurende
de gehele Naqada-periode in gebruik. Wel kan door het samenvoegen
van verschillende grafvelden aanwezig in dezelfde omgeving voor
de meeste sites een doorlopende bewoning gedurende de Naqada-pe-
riode vastgesteld worden. Voor de overgrote meerderheid der sites
1376
. Butzer & Hansen 1968: 189-194.
424

zijn ook vindplaatsen uit de dynastische periode gekend. In ver-


schillende gevallen kan trouwens aangetoond worden dat sites
ononderbroken in gebruik blijven vanaf de Naqada-periode tot ver
in de dynastische periode.
Voor een belangrijk aantal sites waren twee of meerdere
grafvelden op hetzelfde ogenblik in gebruik. In enkele gevallen
was de reden hiervoor te zoeken in de aanwezigheid van een elite
grafveld naast het grafveld waarin de meerderheid van de bevol-
king begraven werd. Voor de grote meerderheid der sites met twee
of meerdere grafvelden die gelijktijdig in gebruik waren kan er
echter geen enkel verschil in rijkdom, grafaanleg of grafgiften
vastgesteld worden. Het lijkt telkens om identieke bevolkings-
groepen te handelen.
425
BESLUITEN.

1. Methodologie voor de studie van de relatieve chronologie en


de interne sociale differentiatie der Naqada-grafvelden.
1.1. Analytische typologie.

Het is vanzelfsprekend wenselijk te beschikken over een


ondubbelzinnig typologisch apparaat, dat bij gebruik voor publi-
catie van andere grafvelden onderlinge vergelijking vergemakke-
lijkt. De waarde van een analytische typologie blijkt uit de
verwerking van het grafveld van Elkab. De relatief-chrono-
logische studie van het grafveld die gemaakt werd aan de hand
van de geografische verspreiding der vaatwerktypes zou niet met
dezelfde nauwkeurigheid hebben kunnen gebeuren met behulp van
Petries 'predynastische' typologie. Dit hoofdzakelijk omwille
van het feit dat het onderscheid tussen de verschillende types
vaatwerk met wavy handles, die zeer belangrijk waren voor het
onderzoek naar de relatieve chronologie, niet zo gedetailleerd
kan gemaakt worden met behulp van de 'predynastische' typologie
(1377).
Het gebruik van een analytische typologie verschaft de
mogelijkheid om ook afzonderlijke aspecten van de objecten te
behandelen. Dit is niet alleen belangrijk om de kenmerken van
het archeologisch materiaal nauwkeurig te omschrijven en
vergelijking met gelijksoortige objecten mogelijk te maken.
Vanuit een dergelijke werkwijze bestaat immers ook de mogelijk-
heid tot verwerking van fragmentair materiaal. Alhoewel de
practische mogelijkheden reeds bleken uit de studie van de
verstoorde graven, is dit nochtans vooral nuttig voor de studie
van nederzettingen waaruit over het algemeen slechts fragmentair
materiaal bewaard is. De tabellen die het voorkomen van bepaalde
analytische data zoals afwerkingstechnieken, randtypes,
wanddiktes, versiering enz. behandelen in verhouding tot de
vaatwerktypes waarvoor ze karakteristiek zijn, kunnen dan ook
een belangrijke informatiebron vormen voor de interpretatie van
fragmentair materiaal.
1.2. Relatieve chronologie.

Uit de bespreking van de twee in het verleden gebruikte


relatief-chronologische dateringssystemen bleek dat Petries Se-
quence Dating zowel om methodologische als practische redenen
moet afgewezen worden. Het door Kaiser ontwikkelde
Stufen-systeem daarentegen kwam wel in aanmerking voor

1377
. Vgl. vaatwerkklassen A FSJ en A UFY, pg. 94-95, 98.
426

herwerking en uitbreiding.
Het gebruik van seriatie stelt voor de studie van
grafvelden specifieke problemen die de toepassing ervan ernstig
belemmeren. De belangrijkste moeilijkheden worden gevormd door
het verschil in kwantiteit en kwaliteit van het grafmeubilair
der individuele graven en de gelijke waarde die aan kwalitatief
verschillende objecten gehecht wordt.
Het spreekt voor zich dat bij de studie van de relatieve
chronologie van een grafveld de geografische verspreiding der
objecten een zeer waardevolle informatiebron kan vormen. In dit
opzicht bleek het gebruik van verspreidingskaarten uiterst nut-
tig. De belangrijkste moeilijkheid die zich hierbij stelt is het
bepalen van de criteria die in de praktijk gebruikt worden. In
dit opzicht is het voor grafvelden van grote omvang zeker
aanbevelenswaardig in de eerste plaats te vertrekken vanuit de
verspreiding van grote gehelen, bijvoorbeeld op basis van de
verschillende fabrikaten der ceramiek. Een verdere indeling is
nadien mogelijk uitgaande van individuele vaatwerktypes. Voor de
keuze van deze laatste komen enkel diegene in aanmerking die in
voldoende aantal aanwezig zijn en karakteristieke analytische
data bezitten.

1.3. Sociale differentiatie.

Grafvelden vormen normalerwijze een goede informatiebron


met betrekking tot de sociale differentiatie binnen een bepaalde
maatschappij. Wat de methodiek gebruikt voor de studie van de
sociale differentiatie betreft werd een werkwijze ontwikkeld die
zowel rekening houdt met de kwantitatieve als met de
kwalitatieve samenstelling van het grafmeubilair. Het is dus
zeker niet verantwoord aan alle objecten dezelfde waarde toe te
kennen. Tevens werden objecten die eventueel kunnen verwijzen
naar andere dan sociale fenomenen, zoals individuele
godsdienstige of politieke overtuigingen buiten beschouwing
gelaten. De bewaringsmogelijkheden van sommige materialen kunnen
eveneens een argument zijn om bepaalde soorten objecten buiten
beschouwing te laten.
In de praktijk komt het erop neer dat aan de individuele
objecten punten toegekend werden rekening houdend met de juist
gestelde voorwaarden.
2. Het Naqada III grafveld van Elkab.

2.1. Archeologische gegevens.

De 95 hier gepubliceerde graven behoren tot een oorspronke-


lijk groter grafveld, waarvan de juiste omvang omwille van de
bewaringstoestand van het terrein niet meer vastgesteld kon wor-
427

den. Een gedeelte van het grafveld werd denkelijk reeds door
Quibell op het einde van vorige eeuw opgegraven.
De graven vertonen zowel in orintatie, houding der skelet-
ten, demografische gegevens en grafconstructie alle karakteris-
tieken die reeds gekend waren voor de Naqada-grafvelden uit
Zuid-Egypte. De enige opvallende uitzondering is het gebruik van
zandstenen platen in de constructie van enkele graven. Dit
blijkt echter een typisch kenmerk te zijn voor de Naqada III
grafvelden ten zuiden van Esna (1378).
Wat de grafgiften zelf betreft bestond de overgrote
meerderheid uit ceramiek, zoals gebruikelijk voor de
Naqada-grafvelden. Daarnaast kwamen echter ook stenen vaatwerk,
schminkpaletten, parels en in mindere mate objecten in metaal,
been en ivoor voor.
Het aardewerk bestaat hoofdzakelijk uit twee grote groepen,
de eerste, die tevens het talrijkst is, wordt gekenmerkt door
het gebruik van mergelklei (fabrikaat A) en de tweede door het
gebruik van Nijl-silten (fabrikaat C). Voor beide fabrikaten
blijken een aantal vaatwerktypes karakteristiek te zijn (II:
22-24). Voor fabrikaat A betreft het voornamelijk kruiken met
ronde bodem en hooggeplaatste schouder (vaatwerktypes A RSJ),
kruiken met wavy handles (vaatwerktypes A FSJ en A UFY) evenals
een aantal schalen en kommen met convexe wanden (vaatwerktypes A
UFB, A RFB, A UFC en A RFC). De weinige versierde stukken
behoorden allemaal tot dit fabrikaat. Fabrikaat C wordt geken-
merkt door kruiken met een puntige basis (vaatwerktypes C PSJ)
en een aantal schalen en kommen met concave wanden (vaat-
werktypes C UFP, C UFL, C UFB, C UFC). Verder vertoont de
ceramiek nog een aantal stereotype kenmerken in verband met bv.
afwerking, randtypes of versiering (II: 11-13, 24), die eveneens
duidelijk verwijzen naar specialisatie in de productie. In deze
context kan ook de verbetering der productietechniek gezien
worden, met name de invoering van de langzame draaischijf voor
de afwerking van stukken in fabrikaat A en de vervaardiging van
volledige stukken met kleine afmetingen in fabrikaat C.
Typische vormen voor het stenen vaatwerk zijn de gesloten
schaaltjes en kommetjes met een diepe groef rond de kraag (vaat-
werktypes S RFB 2-3 en S RFC 2), die echter nagenoeg uitsluitend
gedurende de recentste gebruiksfase van het grafveld (Naqada
IIID) voorkomen.
Bij de paletten zijn figuratieve vormen nagenoeg volledig
afwezig. Bij de geometrische vormen zijn vooral de rechthoeken
goed vertegenwoordigd.
De variatie aan parels is vrij beperkt, zowel wat de vorm
als de gebruikte materialen betreft. De objecten in been zijn

1378
. zie pg. 439.
428

van verscheiden aard. Het betreft armbanden, naalden en lepels.


De mogelijkheid bestaat dat het grafmeubilair voor een
groot deel lokaal gefabriceerd werd. De bij de productie van de
ceramiek gebruikte kleisoorten zijn vermoedelijk in de onmiddel-
lijke omgeving van Elkab aanwezig, maar dit kon bij gebrek aan
mogelijkheden tot fysisch onderzoek van de gebruikte pasta niet
bewezen worden. Voor zowel de vervaardiging van stenen vaatwerk
als paletten zijn er aanwijzingen dat tenminste een gedeelte van
de productie te Elkab zelf gebeurde. Anderzijds blijkt uit de
gebruikte grondstoffen ook dat relaties bestonden met andere
streken van Zuid-Egypte, evenals met de oostelijke woestijn en
de kust van de Rode Zee.
De typologische studie van het archeologisch materiaal
geeft duidelijk aan dat het grafveld een eenheid vormde. Dit
bleek oa. uit de verspreiding van een aantal sterk verwante
vaatwerktypes over het gehele grafveld. Omwille van deze
homogeniteit van het materiaal was het mogelijk vergelijkingen
te maken tussen de graven onderling.
Afgezien van de typologische verwerking van de objecten was
het eveneens mogelijk om uitgaande van verschillende bronnen
informatie te verzamelen aangaande de functie van het vaatwerk.
In combinatie met gegevens betreffende de gebruikstoestand der
voorwerpen bleek hieruit dat de grafgiften niet speciaal voor de
begraving vervaardigd werden maar evenmin een getrouwe afspiege-
ling zijn van de voorwerpen die in het dagelijkse leven gebruikt
werden. Opvallend is vooral de nagenoeg volledige afwezigheid
van objecten die in verband staan met rele arbeid zowel binnen
als buiten het huishouden. De meeste objecten verwijzen naar
opslag en verbruik van goederen, waarbij de nadruk ligt op
luxeartikelen.

2.2. Chronologie.

Uitgaande van de geografische verspreiding der


vaatwerktypes was het mogelijk vijf groepen graven te
onderscheiden die telkens gekarakteriseerd worden door sterk
verwante grafgiften. Vier van deze groepen vormen tevens
geografische entiteiten (III: 71). Deze konden uitgaande van hun
onderlinge ligging en enkele verticaal-stratigrafische gegevens
relatief-chronologisch geordend worden. De verschillende groepen
konden door vergelijking van het archeologisch materiaal
gedentificeerd worden met relatief-chronologische fases (Stu-
fen), die oorspronkelijk onderscheiden werden door W. Kaiser en
binnen het verdere verloop van onze studie opnieuw gedefinieerd
werden. Hieruit bleek dat het door het Comit voor Belgische
Opgravingen in Egypte vrijgelegde grafveld te Elkab thuis hoort
in de Naqada IIIA1 - IIID periode. Wel bleek dat het hier
429

behandelde gedeelte van het grafveld slechts in doorlopend


gebruik was gedurende Naqada IIIA1 - IIIC1 en dat een aantal
graven behorende tot Naqada IIID willekeurig binnen het reeds
bestaande grafveld aangelegd waren.
Als absoluut-chronologisch gegevens stond slechts n C14
datering ter beschikking (1379). In combinatie met informatie af-
komstig uit andere grafvelden mag echter aangenomen worden dat
het gebruik van het grafveld te Elkab gedurende de Naqada IIIA1
- IIIC1 periode tussen 3300 en 3000 CAL BC moet gesitueerd
worden.
2.3. Rijkdom en sociale differentiatie van het grafveld.

Omwille van het beperkt aantal gegevens was onderzoek naar


de chronologische ontwikkeling van de welstand zinloos. Wel
bleek dat het grafveld van Elkab binnen het geheel der Naqa-
da-cultuur in Zuid-Egypte opvallend rijk was (II: 25). Het feit
dat Elkab zich in de onmiddellijke nabijheid van het belangrijke
centrum Hierakonpolis bevindt mag hierbij zeker niet uit het oog
verloren worden. De ligging van Elkab biedt echter ook een
aantal belangrijke mogelijkheden. De Wadi Hellal biedt niet
alleen kansen op jacht en voedselverzameling maar vormt tevens
de aanvang van een verbindingsweg met het noorden en een
vertrekpunt voor de exploitatie van de oostelijke woestijn. Ook
de natuurlijke aanwezigheid van natron in de omgeving van Elkab
is belangrijk.

3. Chronologie van de Naqada-cultuur.


3.1. Methodiek en terminologie.

Uitgaande van de, relatief weinige, grafvelden waarvoor


zowel een grafregister als een grondplan gepubliceerd is, was
het mogelijk, aan de hand van de geografische verspreiding der
diverse klassen grafgiften, in een aantal grafvelden grote zones
te onderscheiden. Door de verspreiding van een aantal
karakteristieke vaatwerktypes of groepen sterk gelijkende
vaatwerktypes, konden geografisch gegroepeerde series verwante
graven onderscheiden worden. Deze series werden chronologisch
geordend aan de hand van hun geografische relatie, de zeer
schaarse verticaal-stratigrafische gegevens en de
vormontwikkeling van enkele vaatwerktypes. Wat dit laatste punt
betreft werd het reeds door Petrie onderkende belang van de
ceramiek met wavy handles (W-klasse) andermaal bevestigd.

1379
. Lv-1035. 4490 + 60 BP. Graf 77, behorende tot Naqada
IIIC1.
430

De voor de verschillende grafvelden gedetermineerde groepen


graven werden onderling vergeleken en nauw verwante groepen wer-
den aan dezelfde relatief-chronologische periode toegeschreven.
Op basis van het aldus bekomen resultaat werden nadien ook graf-
velden verwerkt waarvan enkel het grafregister gekend is. Metho-
dologisch stelt zich bij een dergelijk onderzoek een probleem
aangaande de chronologische gelijkschakeling der onderscheiden
groepen. Omwille van het feit dat absoluut chronologische gege-
vens voor nagenoeg alle verwerkte grafvelden ontbreken, was het
echter onmogelijk op deze vraag een duidelijk antwoord te ver-
schaffen.
De hoofdindeling der Naqada-cultuur in drie grote fases,
Naqada I-III, gekenmerkt door respectievelijk de B-, R- en L-
-klasse (II: 135) is identiek met de door Kaiser gevolgde metho-
de, evenals het principe de verdere indeling in relatief-chrono-
logische periodes te baseren op een aantal karakteristieke vaat-
werktypes.
Aangezien dit soort onderzoek voor het eerst verricht werd
door W. Kaiser voor het grafveld te Armant en het resultaat van
ons eigen onderzoek betreffende ditzelfde grafveld slechts in
beperkte mate afwijkt van de interpretatie door Kaiser, leek het
ons niet verantwoord een volledig nieuwe terminologie voor te
stellen. Dit zou immers de reeds bestaande verwarring nog
vergroten en Kaisers indeling werd trouwens ook door hemzelf
slechts als een eerste stap beschouwd die nog voor aanvulling en
correctie vatbaar was.
Maar aangezien de archeologische inhoud die door ons aan de
verschillende relatief-chronologische fases toegekend werd in
sommige gevallen niet volledig overeenstemt met de omschrijving
die oorspronkelijk door Kaiser gegeven werd, moest toch de moge-
lijkheid bestaan om beide systemen te kunnen onderscheiden. Dit
gebeurde door wel Kaisers nummering der relatief-chronologische
periodes over te nemen, maar de term 'Stufe' te vervangen door
'Naqada'.
Ten einde ook het materiaal te kunnen verwerken waarvan een
aantal parallellen met zekerheid in de vroeg-dynastische periode
thuis horen, werden door ons drie relatief-chronologische fases
(Naqada IIIC, IIIC2 en IIID) toegevoegd aan Kaisers indeling.
De aldus opgestelde relatieve chronologie kan verbonden
worden met exact chronologische gegevens. De relatie van de
Naqada-cultuur met de regeringen van de 1ste dynastie en van de
koningen voor de 1ste dynastie, vormt hierbij een cruciaal punt.
Via vergelijking van de materile cultuur karakteristiek voor
bepaalde periodes der Naqada-cultuur met gedateerde vondsten die
aan bepaalde regeringen van de vroegste koningen kunnen
geplaatst worden en de beschikbare C14 dateringen verkrijgen we
volgend beeld:
431

Rel.-chron. Regering Begindatum


periode Cal BC
--------------------------------------------------------
Naqada IIID Semerkhet/Qa'a - 2de dyn.(1380) 2900
Naqada IIIC2 Den - Adjib 3000
Naqada IIIC1 [Irj-Hr/Ka] - Djed 3100
Naqada IIIB H3t.Hr/Nj-Hr - [Irj-Hr/Ka]
Naqada IIIA2 -
Naqada IIIA1 - 3300
Naqada IID2 -
Naqada IID1 -
Naqada IIC - 3650
Naqada IIB -
Naqada IIA -
Naqada IC -
Naqada IB -
Naqada IA - 3900

Voor de beschrijving van de materieel-archeologische


cultuur werd de term Naqada-cultuur aangehouden voor de gehele
hier behandelde periode. Dit hoofdzakelijk omwille van het feit
dat het archeologisch materiaal in de meeste gevallen niet
rechtstreeks met de historische informatie kan verbonden worden.
Alhoewel we in dit opzicht enige vooruitgang konden boeken door
het verzamelen van historisch met zekerheid gedateerd materiaal,
is het behoud van de term Naqada-cultuur voor de archeologische
complexen uit de vroeg-dynastische periode toch noodzakelijk
omwille van de volgende redenen:
* De archeologische cultuur vertoont geen veranderingen die in
verband zouden kunnen gebracht worden met de historische eenma-
king van Egypte, maar verwijst daarentegen naar een doorlopende
ontwikkeling. Het is dus onmogelijk op basis van het archeolo-
gisch materiaal het begin der vroeg-dynastische periode te bepa-
len.
* Zowel het bestaan van enkele koningen (H3t-Hr / Nj-Hr) als hun
relatief-chronologische positie (Schorpioen) is op dit ogenblik
nog problematisch. Daarnaast mag zeker niet uitgesloten worden
dat er nog nieuwe, oudere, koningsnamen aan het licht kunnen
komen. Evenmin is duidelijk gedurende welke regering de
eenmaking van Egypte tot stand kwam. Indien we op basis van de
nu ter beschikking staande gegevens het begin van de
vroeg-dynastische periode binnen de materieel-archeologische
cultuur zouden vastleggen, is de kans zeer groot dat we hier
binnen afzienbare tijd, wanneer nieuwe informatie ter
1380
. Vanwege het geringe aantal beschikbare gegevens voor de
2de dyn. kon geen eindpunt voor deze relatief-chronologische
periode bepaald worden.
432

beschikking zal staan, op zouden moeten terugkomen.


De relatief-chronologische fases die onderscheiden werden
mogen zeker niet als evenwaardige gehelen in de tijd beschouwd
worden. Uiteindelijk betreft het slechts groepen archeologisch
materiaal die vertrekkend van verspreidingsgegevens binnen de
grafvelden en kenmerken der typologische ontwikkeling van het
grafmeubilair onderscheiden en relatief geordend werden. De
afbakening van de fases is dus afhankelijk van de mogelijkheden
die voornoemde elementen bieden. Zo werd bijvoorbeeld getracht
voor Naqada IIC, de periode die het grootste aantal gegevens
bevat, een verdere indeling op te stellen. Dit bleek echter
uitgaande van de beschikbare data onmogelijk.
Gezien het fragmentaire karakter van de ter beschikking
staande gegevens valt te voorzien dat de relatief-chronologische
periode gedurende dewelke bepaalde vaatwerktypes aanwezig zijn
(II: 72-133) zal moeten gecorrigeerd worden indien nieuwe opgra-
vingsgegevens zouden gepubliceerd worden.

3.2. Archeologische karakteristieken van de relatief-chronolo-


gische periodes der Naqada-cultuur (1381).

B-ceramiek vormt de dominerende component der ceramiek


vanaf Naqada IA tot en met Naqada IIB. Het onderscheid tussen
Naqada I en II wordt echter gemaakt op het ogenblik dat R-cera-
miek in belangrijke mate voorkomt. Een gelijkaardige situatie
geldt voor het onderscheid tussen Naqada II en III, waar R-cera-
miek weliswaar de belangrijkste klasse blijft vanaf Naqada IIC
tot en met Naqada IIIA2, maar de grens geplaatst wordt op het
ogenblik dat L-ceramiek in grote hoeveelheden aanwezig is.
Karakteristiek voor Naqada I is de aanwezigheid van de C-
-klasse. De B-types kenmerkend voor Naqada IA bestaan hoofdzake-
lijk uit eenvoudige bekertypes met nagenoeg rechte wanden. Vanaf
Naqada IB kan een toename in de diversiteit van de B-klasse
waargenomen worden. Voor Naqada IB zelf zijn vooral bekertypes
met inflecterende wand typisch. Gedurende Naqada IC komen naast
de reeds te voren aanwezige B-types steeds meer kruiken met
gesloten vorm voor en neemt de variatie binnen de P-klasse ook
toe.
Gedurende Naqada IIA komen C-types nog slechts
uitzonderlijk voor, om nadien volledig te verdwijnen. Voor de
B-klasse is het opvallend dat steeds meer gemodelleerde
randtypes verschijnen vanaf Naqada IIA, terwijl de aanwezigheid
van de R-klasse op hetzelfde ogenblik voornamelijk beperkt
blijft tot stukken met kleine afmetingen. Typisch voor Naqada
IIB is het feit dat bekertypes behorende tot de B-klasse
1381
. Voor een gedetailleerde beschrijving van de relatief-
-chronologische periodes der Naqada-cultuur, zie pg. 292-307.
433

zeldzamer worden, terwijl de variatie aan types toeneemt voor de


R-klasse. Vanaf Naqada IIC komt de W-klasse voor. Karakteristiek
voor deze periode zijn vooral D-types met figuratieve versiering
en grote R-kruiken (vooral R 81). Vanaf Naqada IID1 komt
B-ceramiek nagenoeg niet meer voor. De W-types hebben een iets
slankere vorm en kleinere afmetingen ten opzichte van Naqada IIC
en voor de D-ceramiek komen figuratieve voorstellingen minder
voor. Naqada IID2 wordt gekenmerkt door het toenemende belang
van de L-klasse. De types behorende tot de W-klasse worden nog
slanker en D-ceramiek met figuratieve versiering komt slechts
uitzonderlijk voor.
Vanaf Naqada IIIA1 komt B-ceramiek niet meer voor en worden
P-types zeldzaam. Voor Naqada IIIA1 zelf zijn slanke kruiken met
puntige basis in R-ceramiek (L 30 - 31) en L-kruiken met ronde
basis (L 36) karakteristiek. D-types zijn duidelijk verschillend
ten opzichte van die behorende tot Naqada II. De W-types evolue-
ren in de richting van de cylindervorm. Gedurende Naqada IIIA2
worden de W-types inderdaad cylindrisch. Verder zijn er relatief
weinig verschillen ten opzichte van Naqada IIIA1. Geduende
Naqada IIIB wordt de wavy handle versiering der W-types die
tevoren in relif was, vervangen door een ingekraste versiering.
De slanke kruiken in R-ceramiek worden vervangen door bredere
types, en de groep L-kruiken met ronde basis splitst zich in
kleinere en grotere types. Verder kan vanaf nu een belangrijke
toename in de aanwezigheid van stenen vaatwerk vastgesteld
worden. Karakteristiek voor Naqada IIIC1 is het verdwijnen van
de wavy handle versiering en de aanwezigheid van zeer grote
kruiken met opliggende sierbanden. Gedurende Naqada IIIC2 wordt
de afwerking van het cylindrisch vaatwerk steeds minder verzorgd
en hebben de wanden een nagenoeg rechte vorm. De L-kruiken met
ronde basis komen hoofdzakelijk voor in kleinere afmetingen.
Gedurende Naqada IIID tenslotte komen W-types niet meer voor en
verdwijnen geleidelijk aan de zeer grote kruiken met sierbanden.
Karakteristiek anderzijds is het verschijnen van de voorlopers
van een aantal types die kenmerkend zullen zijn voor het Oude
Rijk, zoals de Maidum-schalen.

4. Verspreiding der Naqada-cultuur.

4.1. Geografische verspreiding. (II: 455-458).


Het reeds geruime tijd gekende idee dat Naqada-cultuur zich
vanuit Zuid-Egypte naar Noord-Egypte en Nubi verspreidde (1382)
moet op basis van recente gegevens slechts licht gecorrigeerd
worden. Het meest opvallende feit hierbij is dat het grafveld

1382
. Kaiser 1957: 74-75.
434

van Manshiyet Abu 'Omar aantoont dat op zijn minst de oostelijke


rand van de Delta misschien reeds vanaf Naqada IIB, maar zeker
vanaf Naqada IIC binnen het verspreidingsgebied der Naqada-cul-
tuur viel (1383). Anderzijds zijn in de grafvelden ter hoogte van
het Faiyum (Girza, Abusir el-Meleq en Haraga) geen graven
aanwezig die voor Naqada IIC moeten geplaatst worden (1384). Dit
wijst erop dat de Naqada-cultuur zich mogelijkerwijze binnen een
relatief korte periode over geheel Noord-Egypte verspreidde.
Alvorens dit met zekerheid te kunnen aannemen is echter nog
bevestiging uit andere sites in de Delta noodzakelijk.
Aangaande de door Kaiser voorgestelde verspreiding van de
Naqada-cultuur in Nubi vanaf Naqada IC voor de noordelijke
sites tot in Naqada III voor de zuidelijke sites (1385), zijn er
geen nieuwe gegevens voor handen .
Het idee van een kerngebied van beperkte omvang in Zuid-E-
gypte, dat zou overeenkomen met een centrum in de streek tussen
el-Mahasna en Gebelein (1386), kan in het licht van de nieuwe
gegevens die ter beschikking staan, niet meer als
vanzelfsprekend worden aangenomen. Een moeilijkheid hierbij is
het grote belang dat Kaiser hecht aan het voorkomen van de
Stufes IA - IB voor het afbakenen van dit kerngebied. De
definitie van deze Stufes is echter slechts gebaseerd op een
zeer gering aantal graven (1387) en het is zo goed als onmogelijk
de aanwezigheid ervan in andere necropolen te bewijzen indien
men niet beschikt over volledige grafregisters en grondplannen
der necropolen. Ondanks het feit dat dit niet het geval is voor
de grafvelden van Hierakonpolis Locality 11-13, Messawiya en
Nag' el-Mesaid mag denkelijk toch aangenomen worden dat Naqada
IA - IB ook in deze sites vertegenwoordigd was. De zuidelijke
grens voor het kerngebied van de Naqada-cultuur zou dan alvast

1383
. Uitgaande van de gepubliceerde voorbeelden kunnen de
door Kroeper 1988 onderscheiden groepen als volgt gelijkgescha-
keld worden met de relatief-chronologische periodes der Naqa-
da-cultuur: 1a-b: Naqada IIC - IID; 2: Naqada IIIA1; 3a: Naqada
IIIA2 - IIIB; 3b: Naqada IIIB; 3c: Naqada IIIC1 - IIIC2; 4:
Naqada IIID. Zie ook Kaiser 1987b.
1384
. Dit werd gecontroleerd aan de hand van de opgestelde
lijst met vaatwerktypes en de relatief-chronologische periodes
waarin ze voorkomen (II: 72-133). Kaiser 1957: tf. 26 neemt voor
deze drie sites een bezetting vanaf Stufe IIA/B aan, zonder
hiervoor bewijzen te geven.
1385
. Kaiser 1957: 74-75.
1386
. Kaiser 1957: 74-75.
1387
. Zie pg. 24. Het archeologisch materiaal omschreven door
Kaiser als Stufe IA - IB, komt zo goed als volledig overeen met
het door ons beschreven Naqada IA - IB.
435

verplaatst moeten worden tot bezuiden Edfu.


Wat de noordelijke grens van dit kerngebied betreft valt
het probleem samen met de vraag naar de relatie tussen Badari-
en Naqada-cultuur. Er moet rekening gehouden worden met de
mogelijkheid dat de Badari-cultuur, ten minste gedeeltelijk,
gelijktijdig kan geweest zijn met Naqada IA - IB. Dit idee werd
reeds door Kaiser (1388) gesuggereerd en ook recenter door
bepaalde auteurs aangenomen (1389). Uit de relatief-chronologische
gegevens blijkt dat er voor de streek van el-Badari een hiaat in
het voorkomen van archeologisch materiaal bestaat voor Naqada
IA-IB. Nochtans is net de omgeving van el-Badari zeer
systematisch geprospecteerd en opgegraven. Indien materiaal
behorende tot Naqada IA - IB hier werkelijk aanwezig was, moet
de kans zeer groot geacht worden dat men het ook zou gevonden
hebben. Het is dus niet onlogisch te veronderstellen dat
minstens een gedeelte van het archeologisch materiaal dat tot de
Badari-cultuur gerekend wordt in werkelijkheid tot Naqada IA-IB
behoort of er gelijktijdig mee is. De beschikbare C14 dateringen
sluiten dit evenmin uit. Het kan dus op dit ogenblik ook niet
met zekerheid uitgemaakt worden of Egypte ten zuiden van Asyut
reeds een culturele eenheid vormde gedurende de Badari-periode.
Het is immers niet zeker dat de als behorend tot de
Badari-cultuur beschreven objecten die gevonden werden buiten
het traditoneel aanvaarde verspreidingsgebied der Badari-cultuur
inderdaad tot deze cultuur behoorden. Vooral informatie
afkomstig uit de oudste niveaus aanwezig te Hierakonpolis zou in
dit opzicht zeer verhelderend kunnen zijn.
Samenvattend kunnen we stellen dat de Naqada-cultuur moet
beschouwd worden als een cultuur die zich in Zuid-Egypte ontwik-
kelde, meer bepaald, voor zover nu geweten, in de streek tussen
el-Mahasna en Nag el-Mesaid. De Badari-cultuur kan mogelijker-
wijze zowel de oorsprong als de vroegste fase gevormd hebben van
de Naqada-cultuur. Vanaf Naqada IIC kan de verspreiding ervan
over geheel Egypte en een groot deel van Nubi aangetoond
worden.

4.2. Regionale differentiatie.


Alhoewel door een aantal auteurs het bestaan van regionale
verschillen in het archeologisch materiaal uit de Naqada-periode
verondersteld wordt (1390), bestaan hier in werkelijkheid weinig
of geen bewijzen voor.
De regionale verschillen die Finkenstaedt (1391) meent te
1388
. Kaiser 1956: 96.
1389
. Hayes 1976.
1390
. Hassan 1988: 138.
1391
. Finkenstaedt 1980, 1981.
436

kunnen onderscheiden binnen de C-klasse zijn gebaseerd op een te


beperkt aantal stukken om dergelijke vergaande besluiten
mogelijk te maken. Daarbij komt ook nog dat figuratieve
versiering als een van de eerste elementen binnen het
archeologische materiaal in aanmerking komt voor persoonlijke
interpretatie van de schilder, zonder dat daarom van een
regionale stijl sprake moet zijn.
D. Holmes besluit op basis van studie van het lithisch
materiaal dat regionale differentiatie wel degelijk bestond
(1392). Ook hier was het verwerkte materiaal echter vrij beperkt
in omvang.
Onze studie gaf geen aanleiding tot het onderscheiden van
typologische verschillen in het grafmeubilair op regionale
basis, tenminste indien we de discussie aangaande de relatie
tussen Badari en Naqada I buiten beschouwing laten.
Het kennelijk ontbreken van regionale verschillen in het
grafmeubilair binnen Zuid-Egypte is opvallend maar het mag zeker
niet uitgesloten worden dat dergelijke verschillen heden ten
dage niet meer onderkend kunnen worden omwille van de vroeger
gebruikte methodologie (1393). Toch lijkt dit vrij
onwaarschijnlijk gezien de homogeniteit der bekomen resultaten.
Dat er een vrij grote uniformiteit in vaatwerktypes bestond
lijkt duidelijk, de vraag blijft echter of dit ook verwijst naar
een gecentraliseerde productie van de ceramiek en andere
grafgoederen.
Indien mogelijk nog opvallender is de uniformiteit van het
archeologische materiaal vanaf Naqada IIC over geheel Egypte.
Alhoewel hierop in onze studie niet expliciet ingegaan werd
bleek tijdens het onderzoek toch dat het gekende materiaal uit
Noord-Egypte gemakkelijk ingesloten kon worden binnen de voor
Zuid-Egypte opgestelde relatief-chronologische gehelen.
Regionale verschillen in materile rijkdom konden wel vast-
gesteld worden (II: 150-153). De oorzaak hiervan kan gezocht
worden in de combinatie van de ecologische mogelijkheden die een
gebied bood en de ontwikkeling van machtscentra in bepaalde
streken. Ook voor deze centra (Hierakonpolis, Abydos, Naqada)
bleven de basiskenmerken van het archeologisch materiaal
dezelfde als in de rest van Egypte, maar is er daarnaast een
categorie luxe elementen (oa. graven met zeer grote afmetingen
en constructies) aanwezig die elders niet kunnen teruggevonden
worden.

5. Materile kenmerken der Naqada-grafcultuur.


5.1. Structuur der grafvelden.
1392
. Holmes 1988: 83; 1989.
1393
. zie pg. 284.
437

Een planmatige aanleg van de grafvelden kan pas vastgesteld


worden vanaf Naqada IIIC2 en is dan nog zeer uitzonderlijk (1394).
De Naqada-grafvelden lijken zich soms te ontwikkelen rond
de oudste kern van graven die aangelegd werd (1395), maar over het
algemeen gebeurt de uitbreiding in grote elkaar opvolgende zones
(1396). Het is echter ook mogelijk dat dit verschil overeenkomt
met grafvelden die al dan niet systematische aangelegd werden.
In dit opzicht is het misschien van belang vast te vermelden dat
het juist de kleinste grafvelden zijn waarvoor de horizontale
stratigrafie het minst duidelijk is (1397). De uitgestrekte graf-
velden, zoals die van Naqada, Armant, Tura, vertonen daarentegen
meestal een duidelijke horizontale stratigrafie. Eventueel zou
dit kunnen verwijzen naar een strengere sociale organisatie in
de grotere leefgemeenschappen.
Het valt op dat de graven gedurende Naqada IA - IIB over
het algemeen zeer kort op elkaar liggen maar dat in
verschillende grafvelden vanaf Naqada IIC de tendens bestaat om
een grotere afstand te bewaren tussen de graven onderling. Dit
is vooral duidelijk in grafvelden zoals die van Armant en Naqada
die zich in de lage woestijn bevonden en niet in de omgeving van
el-Badari waar de grafvelden zich op plateaus bevonden en waar
de beschikbare ruimte beperkt was.
De geografische ontwikkeling van de necropolen verloopt
echter niet altijd rechtlijnig, maar maakt in verschillende
grafvelden een omcirkelende beweging. Hierbij worden regelmatig
gedeeltes van het grafveld niet gebruikt (1398). Aangezien veron-
dersteld wordt dat de graven een plaatsaanduiding bezaten moet
dit ook de toenmalige mens opgevallen zijn en kan de
aanwezigheid van dergelijke zones intentioneel geweest zijn.
1394
. Het duidelijkste voorbeeld is een grafveld te Saqqara
(Macramallah 1940). Te Hierakonpolis werd een planmatige aanleg
van enkele zeer grote graven misschien reeds gedurende Naqada II
vastgesteld (Hoffman, Lupton & Adams 1982: 43).
1395
. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is Matmar 2600-2700
(III: 76.3). Ook te Tarkhan lijkt deze tendens te bestaan (III:
97).
1396
. Dit is het geval te Elkab, Armant 1400-1500, Naqada,
Tura.
1397
. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de grafvelden Matmar
2600-2700, Badari 3700, Badari 3800, Qau 100.
1398
. Bijvoorbeeld Naqada hoofdgrafveld, Armant 1400-1500. De
mogelijkheid bestaat dat de zones waar geen graven aangetroffen
werden in werkelijkheid volledig verstoorde of gerodeerde delen
van het grafveld zijn. Dit lijkt voor bv. Armant 1400-1500 on-
waarschijnlijk gezien de nauwkeurigheid van de observaties der
opgravers.
438

Voor de verklaring hiervan beschikken we weliswaar niet over


archeologische gegevens, maar er zou gedacht kunnen worden aan
plaatsen die gebruikt werden voor de zogenaamde dodenmaaltijd of
een scheidingslijn tussen bepaalde zones van het grafveld om
onduidelijke redenen (1399). Misschien kan als oorzaak gedacht
worden aan familiebanden of andere afzonderlijke gehelen binnen
een gemeenschap.
In meerdere grafvelden kan vastgesteld worden dat verschil-
lende zones (1400) of dat twee of meerdere vlak bij elkaar gelegen
grafvelden (1401) gelijktijdig en voor gelijkaardige graven in
gebruik waren. Ook hierin kan misschien een bewijs gezien worden
van het bestaan van onderscheiden maatschappelijke geledingen
die echter niet op verschil in sexe of rijkdom gebaseerd waren.
Afzonderlijke grafvelden bestemd voor de elite bestonden
nochtans op enkele plaatsen. Afgezien van de koningsgraven te
Umm el-Qa'ab is grafveld T te Naqada, in gebruik vanaf Naqada
IIB, het best bekende voorbeeld. Daarnaast zijn er ook nog het
zeer belangrijke grafveld Locality 6 te Hierakonpolis en
grafveld M te Abydos. In de meeste grafvelden daarentegen lagen
de rijke graven voor zover kan nagegaan worden niet afzonderlijk
gegroepeerd. Dit was ook te Elkab het geval. Het is opvallend
dat de bekende voorbeelden van afzonderlijke elite-grafvelden
afkomstig zijn uit de belangrijkste centra die gekend zijn voor
de Naqada-cultuur. Het besluit dat zich opdringt is dat in deze
plaatsen de sociale verschillen groter waren en de maatschappij
vermoedelijk ook strikter onderscheiden sociale niveaus kende.
De afmetingen van de grafvelden zijn erg uiteenlopend en
gezien de bewaringstoestand trouwens meestal moeilijk te
bepalen. Het grootst bekend 'predynastisch' grafveld is nog
steeds het hoofdgrafveld van Naqada, tevens het eerste dat
systematisch opgegraven werd. De necropolen van Abydos en
Hierakonpolis moeten oorspronkelijk zeker groter geweest zijn.
Voor Hierakonpolis konden schattingen gemaakt worden uitgaande
van de bekende gegevens (1402), maar voor Abydos is dit omwille
van de slechte bewaringstoestand onmogelijk.
1399
. In de aangehaalde gevallen werd nagegaan of het niet
kon handelen om een onderscheid tussen rijkere en armere graven
of een verschil op basis van sexe. Dit bleek echter absoluut
niet het geval te zijn. Behalve in enkele uitzonderlijke
grafvelden waar rijke graven geconcentreerd waren, liggen arme
en rijke graven door elkaar en voor zover als kon nagegaan op
basis van de gepubliceerde sex-determinaties was dit ook voor
mannen, vrouwen en kinderen het geval.
1400
. Het duidelijkste voorbeeld is het hoofdgrafveld van
Naqada. (III: 85).
1401
. Dit was op vele plaatsen het geval, vgl. III: 455-458.
1402
. Hoffman 1987: 189.
439

5.2. Grafconstructies.

De gegevens in verband met de vorm en eventuele


architectuur van de graven zelf zijn te onvolledig gepubliceerd
om grondig verwerkt te kunnen worden. Op basis van de ter
beschikking staande informatie kan volgende algemene tendens
opgemaakt worden:
* Kleine ronde of ovale graven lijken karakteristiek te zijn
voor de vroegste perode van de Naqada-cultuur (1403). Deze graven
vertonen nagenoeg nooit sporen van versteviging of constructie.
* Rechthoekige graven komen echter ook van in het begin van de
Naqada-periode voor en vormen vanaf Naqada IIA de overgrote
meerderheid der graven. Meestal zijn het gewone kuilgraven, maar
verstevigingen met riet en vlechtwerk of bepleistering komen ook
voor (1404).
* Graven waarvan de grafkuil afgezet is met tichelsteen komen
regelmatig voor vanaf Naqada IIIA1 (1405). De vroegste voorbeelden
komen nochtans reeds voor vanaf Naqada IIB/C in de grote centra
van Hierakonpolis en Naqada (1406).
* In de streek Hierakonpolis - Elkab en ten zuiden ervan komen
regelmatig graven voor met constructies in onbewerkte zandstenen
platen, soms in combinatie met tichelsteen (1407). Deze graven
behoren hoofdzakelijk tot Naqada III periode. Het regionaal be-
perkte voorkomen ervan wordt bepaald door de aanwezigheid van
natuurlijk gevormde platen Nubische zandsteen in deze streek.
De ontwikkeling van de grafconstructies staat zeker in ver-
band met het in de tijd toenemend aantal grafgiften dat kon
vastgesteld worden (II: 134). Grotere grafkuilen werden hierdoor
noodzakelijk en na verloop van tijd moesten zelfs versterkingen
aangebracht worden in de grafkuilen; dit om het instorten ervan
tijdens de aanleg, omwille van de grote afmetingen, te beletten.
De constructie van een graf staat dus in rechtstreeks verband
met de rijkdom ervan. Aangezien er echter grote verschillen in
rijkdom bestaan is de vorm van de graven moeilijk bruikbaar als
1403
. Bijvoorbeeld Abydos grafveld U bestaat nagenoeg volle-
dig uit dergelijke graven (Peet 1914: 15-16) en hoort thuis in
Naqada IA - IIA. (pg. 360).
1404
. Ayrton & Loat 1911: 3-8.
1405
. Bv. de graven 115, 116, 120, 128 en 129 te el-Mahasna
(Ayrton & Loat 1911).
1406
. Afgezien van graf 100 te Hierakonpolis (pg. 408),
bevinden de bekendste voorbeelden zich in grafveld T te Naqada
(Davis 1983a).
1407
. Dergelijke graven zijn gekend te Elkab (pg. 187-189);
Nag' el-Shamarkiya / Nag' el-Mamariya (pg. 402); Nag' el-Qara
(pg. 411); Mesh'ali (pg. 416); Nag' el-Mesaid (pg. 418).
440

relatief-chronologisch gegeven.
Constructies die zichtbaar bleven boven het loopvlak zijn,
met uitzondering van de mastaba's uit de vroeg-dynastische
periode en enkele zeer grote graven uit de late Naqada-periode
(1408), niet gekend. Wel wordt, gezien het geringe aantal versnij-
dingen tussen graven onderling, verondersteld dat boven het
loopoppervlak een aanduiding van de plaats der graven zichtbaar
was. Vermoedelijk gebeurde dit zoals in de hedendaagse kerkhoven
der moslims met een hoopje zand of stenen. In uitzonderlijke
gunstige bewaringsomstandigheden werden misschien bewijzen
aangetroffen dat dit ook gedurende de Naqada-periode het geval
was (1409).

5.3. Grafmeubilair.

De verschillende categorieen objecten en de types die door


de opgravers onderscheiden werden binnen het grafmeubilair
werden tijdens het onderzoek relatief-chronologisch geplaatst
(II: 72-133). Tevens werden de belangrijkste karakteristieken
voor de onderscheiden relatief-chronologische periodes der
Naqada-cultuur beschreven (1410).
Zoals voor het grafveld van Elkab reeds het geval was, kan
ook voor de andere Naqada-grafvelden vastgesteld worden dat de
objecten die in de graven meegegeven werden weliswaar niet spe-
ciaal voor dit doel vervaardigd zijn, maar anderzijds ook niet
mogen beschouwd worden als een representatief staal van de voor-
werpen die in de dagelijkse realiteit gebruikt werden (1411). Op-
vallend is het uiterst gering aantal silex-werktuigen in de gra-
ven. Dit vormt een bewijs voor de tendens om geen objecten in
het grafmeubilair op te nemen die verwijzen naar activiteiten in
verband met arbeid.
De ontwikkeling van het archeologisch materiaal doorheen de
tijd vertoont gedurende Naqada IA tot Naqada IIC een
voortdurende toename van zowel aantal als diversiteit der
ceramische types (II: 134). Aangezien de ceramische productie
reeds vanaf Naqada IA op een hoog technisch niveau staat, mag
deze ontwikkeling toegeschreven worden aan de ontwikkeling van
types met een specifieke functie (1412). Alhoewel de verklaring
1408
. Hoffman, Lupton & Adams 1982.
1409
. Petrie 1914: 2.
1410
. Een samenvatting hiervan wordt gegeven op pg. 432-433.
1411
. Een uitzondering is de door Geller 1984: 99-100 be-
schreven fabricatie van ceramiek die specifiek in functie van
een grafveld zou gestaan hebben. Het betreft hier wel het
uitzonderlijke elite grafveld Locality 6 te Hierakonpolis.
1412
. Het bestaan van dergelijke types met een specifieke
functie werd in een aantal gevallen duidelijk vastgesteld voor
441

hiervoor haast noodzakelijkerwijze complex is, kunnen toch een


aantal argumenten aangehaald worden. Vooreerst is er de
voortdurende toename van rijkdom die gedurende de Naqada-periode
kon vastgesteld worden. Dit vormt het sociologische kader
waarbinnen investering in objecten met een beperkte functie
mogelijk is. Een hiermee verwante oorzaak is het bestaan van een
elite groep binnen de toenmalige maatschappij die haar sociale
status zeker kracht zal bijzetten via een uitgebreid gamma aan
gebruiks- en luxe-objecten. Vervolgens kan de economische
specialisatie de ontwikkeling van aan het beroep aangepaste
werktuigen vereist hebben. Tenslotte moet ook rekening gehouden
worden met mogelijke invloeden van buiten Egypte (1413).
Het merendeel der objecten dat in de graven voorkomt lijkt
binnen de economische mogelijkheden van de overgrote meerderheid
der bevolking gelegen te hebben. Dit geldt zeker voor de
ceramiek aangezien stukken met versiering ook in armere graven
voorkomen en omwille van dezelfde reden ook voor paletten. De
aanwezigheid van stenen vaatwerk daarentegen lijkt grotendeels
beperkt te blijven tot de rijkere graven. We mogen echter toch
stellen dat de sociale status eerder bevestigd werd door het
aantal der grafgiften dan door uitzonderlijke types. Dit geldt
natuurlijk niet voor de mastaba's uit de 1ste dynastie te Abydos
en Saqqara en in mindere mate voor de elite-graven te
Hierakonpolis en Naqada, waar zeer zeldzame, soms gemporteerde
stukken wel voorkomen.
6. De relatie tussen de grafvelden en de nederzettingen der
Naqada-cultuur.
Alhoewel de nederzettingen der Naqada-cultuur in het onder-
zoek niet behandeld werden, is het toch mogelijk en zelfs
noodzakelijk enkele algemene opmerkingen te maken.
Het gebruik van het door ons opgestelde chronologische
referentiekader, dat volledig gebaseerd is op de studie van de
grafvelden, voor de verwerking van gegevens afkomstig uit
nederzettingen, mag slechts met de grootste omzichtigheid
gebeuren. Alhoewel er natuurlijk gemeenschappelijke archeolo-
gische kenmerken bestaan tussen grafvelden en nederzettingen,
werd anderzijds reeds aangetoond dat er ook belangrijke
verschillen zijn (1414). Wat de ceramiek betreft ligt het
percentage R-ceramiek in nederzettingen veel hoger terwijl
versierde ceramiek relatief weinig voorkomt. Anderzijds zijn er
ook vaatwerktypes die in de grafvelden slechts zelden aanwezig
het materiaal afkomstig uit Elkab (pg. 112-133).
1413
. Het belangrijkste voorbeeld hiervan is de invoer van de
W-types uit Palestina (Bourriau 1981: 131).
1414
. Mond & Myers 1937: 166-167.
442

zijn (bv. broodvormen). Het grootste verschil bestaat natuurlijk


in het feit dat ceramiek in nedezettingen procentueel sterk
ondergeschikt is aan silexartefacten, die in de Naqada-
-grafvelden nagenoeg niet voorkomen (1415). De silexwerktuigen die
in de graven wel voorkomen behoren dan ook nog tot types die
slechts uitzonderlijk in nederzettingen aangetroffen worden. Een
duidelijk voorbeeld hiervan is het zogenaamde riple flake knife,
dat uitsluitend in graven aangetroffen werd (1416).
De chronologische relatie tussen nederzettingen en
grafvelden stelt dan ook zware problemen, waarvoor oplossingen
enkel aangedragen kunnen worden via gedetailleerde studies van
de ceramiek afkomstig uit zowel grafvelden als nederzettingen.

7. Sociaal-economische ontwikkeling der Naqada-cultuur.

Het beeld dat we uitgaande van de kwaliteit en kwantiteit


der grafgiften van de Naqada-maatschappij krijgen is er een van
steeds toenemende rijkdom en dat in alle streken van Egypte
waarvoor we over informatie beschikken (II: 146, 150). Dit
verwijst duidelijk naar een continue economische groei, die
echter mogelijkerwijze stagneerde of zelfs enigszins terug liep
gedurende Naqada IIID. Vanaf het begin vertoont deze
maatschappij reeds een duidelijk gestratifieerd sociaal model.
De toenemende welvaart komt gedurende nagenoeg de volledige
Naqada-periode ten goede aan de ganse bevolking. Dit belet
nochtans niet dat het belang van een elitaire klasse steeds
groter wordt naar het einde van de Naqada-periode toe en vooral
gedurende de Naqada III periode duidelijk aanwezig is (II:
147-148). De oorzaken voor de toenemende welvaartskloof moeten
vermoedelijk gezocht worden in het zich steeds sterker
structurerende karakter van een landbouwmaatschappij. Alhoewel
door verschillende auteurs aangenomen werd dat het ontstaan van
een centrale staat hand in hand ging met de ontwikkeling van
kunstmatige irrigatie (1417) - waarvan het bestaan gedurende de
vroeg-dynastische periode echter moet afgewezen worden - is dit

1415
. Gedurende de Badari-periode daarentegen komen silex-
werktuigen wel regelmatig voor in de grafvelden en lijkt er geen
verschil te bestaan tussen artefacten afkomstig uit grafvelden
en nederzettingen (Holmes 1988: 75). Toch blijft het aantal
silexwerktuigen te beperkt om op basis hiervan een onderscheid
te kunnen maken tussen de Badari- en de Naqada-cultuur. Op een
totaal van 298 graven die door Brunton & Caton-Thompson 1928:
pl. 5-8 aan de Badari-cultuur toegeschreven worden komen immers
slechts in 47 graven silexwerktuigen voor.
1416
. Midant-Reynes 1987: 191-193.
1417
. Krzyzaniak 1977, Atzler 1981.
443

zeker geen absolute vereiste. De basisvoorwaarde voor het ont-


staan van een sociaal gedifferentieerde maatschappij is immers
de mogelijkheid om een productieoverschot te bekomen. Het is
slechts op basis hiervan dat de kans bestaat tot het verwerven
van rijkdom. Het toenemende belang van de landbouw binnen de
economische structuur en de verbetering der landbouwtechnieken
die ook zonder kunstmatige irrigatie mogelijk zijn, zullen
ervoor gezorgd hebben dat het productieoverschot steeds groter
werd en dat de mogelijkheid ontstond tot een steeds groter
verschil tussen arm en rijk.
Karakteristiek voor een dergelijke maatschappij is de hoge
arbeidsintensiteit op het laagste niveau, namelijk de
voedselproductie, en dus de behoefte aan een groot
arbeidspotentieel. Deze sociale klasse kan herkend worden in de
graven van personen die onder of slechts juist boven de
gemiddelde rijkdom te situeren zijn en die in het totaal
ongeveer 90 % van de bevolking uitmaken (II: 148-149). Dit komt
er in de praktijk op neer dat de graven behorend tot de belang-
rijkheidsgroepen 1 tot 3 beschouwd kunnen worden als toebehorend
aan mensen die rechtstreeks in de voedselproductie ingeschakeld
waren. Wel bestonden binnen deze groep klaarblijkelijk nog vrij
belangrijke onderlinge verschillen in rijkdom. Mogelijkerwijze
zijn deze op rekening te schrijven van leeftijd,
arbeidsgeschiktheid en inzet die dergelijke individuele
verschillen binnen eenzelfde arbeidskader kunnen verklaren. Het
feit dat de welvaart gedurende de Naqada-periode voor de gehele
bevolking lijkt toe te nemen, moet hiervoor de nodige ruimte
gelaten hebben.
Gedurende Naqada IIID, wat overeenkomt met het einde van de
1ste en vermoedelijk het grootste deel van de 2de dynastie, was
ten gevolge van het groeiend belang van een elite klasse denke-
lijk niet alleen een vrij sterke polarisatie der inkomens ont-
staan, maar deelde de laagste inkomensklassen van de bevolking
niet meer in de economische groei en nam hun welvaart zelfs af
(II: 146-148). Dit zou dan op rekening moeten geschreven worden
van het steeds groter deel der economische productie dat door
het staatsorganisme opgeist wordt. De mogelijkheid van een
economische terugval gedurende Naqada IIID mag echter ook niet
uitgesloten worden en kan trouwens in combinatie met de hoge
kostprijs van de staatsorganisatie verantwoordelijk zijn voor
het juist geschetste beeld.
Anderzijds kan aangetoond worden dat niet alle regio's van
Zuid-Egypte even welvarend waren. Zeker in het geval van Abydos
blijkt de gemiddelde rijkdom hoger te liggen (II: 150). Deze
hogere welvaart uit zich enerzijds in het bestaan van een elite
klasse, maar blijkt er gedurende het grootste deel der
Naqada-periode anderzijds ook voor te zorgen dat het gemiddelde
inkomen van de gehele bevolking uit de regio Abydos hoger lag
444

dan in de omringende gebieden. Alhoewel het niet op basis van


gegevens uit de grafvelden kan bewezen worden, is de kans zeer
groot dat een gelijkaardige situatie zich ook voorgedaan heeft
in de omgeving van Naqada en Hierakonpolis.
Gedurende de Naqada III periode heeft het economische
zwaartepunt zich verlegd van Zuid naar Noord-Egypte. Dit blijkt
weliswaar niet duidelijk uit de vergelijking van de Noordegyp-
tische sites Tarkhan en Abu Rawash met de grafvelden uit Zuid-E-
gypte, maar dat is denkelijk te wijten aan het ontbreken van
informatie betreffende de bewaringstoestand der grafvelden van
Tarkhan en Abu Rawash. De aanwezigheid in Noord-Egypte vanaf
Naqada IIIB van een serie uitzonderlijk grote en rijke mastaba's
van ambtenaren (1418) daar waar gelijkaardige graven nagenoeg
volledig afwezig zijn in Zuid-Egypte wijst er echter duidelijk
op dat het economisch zwaartepunt inderdaad verschoven is naar
Noord-Egypte. Hieraan doet het feit dat de begraving der
koningen zelf niet in Noord-Egypte maar wel te Abydos gebeurde
geen afbraak, aangezien de keuze van Abydos vermoedelijk
gebeurde omwille van politiek-godsdienstige motieven (1419).
8. Eenmaking van Egypte.

Wat de verspreiding van de Naqada-cultuur in Noord-Egypte


betreft, werd aangenomen dat deze in een korte tijdspanne
gebeurde en misschien reeds voltooid was vanaf Naqada IIC (1420).
In hoeverre deze eenmaking reeds vanaf dat ogenblik niet alleen
cultureel-economisch maar ook politiek was, kan niet met zeker-
heid vastgesteld worden. Voor zover op dit ogenblik kan nagegaan
worden vertonen de Naqada-grafvelden van Noord-Egypte geen
fundamentele verschillen met de necropolen van het zuiden. De
gekende grafvelden zijn echter onvolledig of nog niet gepubli-
ceerd zodat hierover nog geen definitief uitsluitsel kan gegeven
worden. Graven van uitzonderlijke omvang en constructie zoals
die te Hierakonpolis zeker vanaf Naqada IIA aanwezig waren zijn
echter uit Noord-Egypte slechts gekend vanaf Naqada IIIB-IIIC1
(1421).
Indien gedurende Naqada I en II een machtscentrum al
bestond dan moet het zeker in Zuid-Egypte gezocht worden.
1418
. Dergelijke mastaba's komen voor te Saqqara, Tarkhan,
Abu Rawash, Nazlet Batran, Helwan, Tura, Manshiyet Abu 'Omar.
(zie pg. 308-312).
1419
. zie pg. 447.
1420
. Zie pg. 433-434. De problematiek in verband met verder
bestaan van autochtone Noordegyptische cultuur (Omari, Ma'adi)
naast de Naqada-cultuur is hier slechts van secundair belang.
Voor status quaestionis, zie: Hoffman 1980a: 191-214.
1421
. Bv. Tarkhan graven 414 en 415. (zie pg. 308-312).
445

Uitgaande van de nu beschikbare informatie lijkt het ons


verantwoord Hierakonpolis te aanvaarden als machtscentrum gedu-
rende vanaf Naqada IIA tot het begin van Naqada IIIC1 (1422).
Argumenten hiervoor zijn:
* De omvang van de nederzetting te Hierakonpolis (1423).
* De uitzonderlijk grote graven uit Naqada IIA in Hierakonpolis,
Locality 6, en uit Naqada IIC in Hierakonpolis, Locality 33
(1424).
* De uitzonderlijke objecten uit de periode juist voor de 1ste
dyn. die verwijzen naar koningschap (1425). De belangrijke monu-
menten van Schorpioen komen allen uit Hierakonpolis. De exacte
context van hun aanwezigheid aldaar is evenwel onduidelijk (1426).
* De afwezigheid van monumenten of een graf van Schorpioen te
Abydos (1427).
* De Horus-namen van de eerste Egyptische koningen die naar Hie-
rakonpolis verwijzen (1428).
* De grafvelden uit de omgeving van Hierakonpolis die de indruk
geven relatief rijk geweest te zijn (1429).
1422
. Regelmatig is door auteurs gewezen op de zuidelijke
ligging van Hierakonpolis die een functie als regeringscentrum
onmogelijk zou maken. Toch is het vaak gemakkelijker voor een
streek die niet centraal gelegen is om tot machtscentrum uit te
groeien, aangezien men met minder concurrentie af te rekenen
heeft. Evenmin mag het onmogelijk geacht worden de streek Asyut
- Aswan te besturen vanuit Hierakonpolis. (zie ook Needler 1984:
68).
1423
. Butzer 1959; Hassan 1980: 442-444, Hoffman 1987.
1424
. Hoffman 1987: 193 geeft argumenten voor een zich cumu-
latief ontwikkelende concentratie van politieke macht in Hiera-
konpolis op basis van de ontwikkeling van graven met uitzonder-
lijke afmetingen.
1425
. Quibell & Petrie 1900; Adams 1974a.
1426
. Er moet wel rekening gehouden worden met de nog be-
staande onzekerheid betreffende de plaats van koning Schorpioen
tussen de eerste koningen van Egypte. De door ons gevolgde volg-
orde is Schorpioen, Irj-Hor, Ka, Narmer. (zie pg. 309).
1427
. Het door Dreyer 1987 voorgestelde graf van Schorpioen
is o.i. zeer onzeker en kan niet aangenomen worden zonder door
nieuwe vondsten duidelijk bewezen te worden. Aldus blijft het
graf van Irj-Hor (B 7) voorlopig (?) het oudste koningsgraf te
Abydos.
1428
. Baumgartel 1955: 47; Kemp 1977: 42-43.
1429
. Hierakonpolis, Elkab, Mamariya, Abu Zeidan. Afgezien
van het grafveld te Elkab, kon de door ons gebruikte methode
voor de bepaling van de rijkdom der graven op deze grafvelden
omwille van de onvolledige grafregisters niet toegepast worden.
De uitzonderlijke rijkdom van het grafveld te Elkab kon
446

Hoever de macht van Hierakonpolis zich geografisch uit-


strekte is een ander probleem. Graven die qua afmetingen en
datering vergelijkbaar zijn met Hierakonpolis graf 100 bevinden
zich ook in Naqada grafveld T (1430). Mogelijkerwijze bestonden
tot het einde van de Naqada II periode meerdere regionale
machtscentra naast elkaar (1431). Gedurende Naqada III daarentegen
moet Hierakonpolis veel meer geweest zijn dan een regionaal
machtscentrum, zeker indien de aanwezigheid van objecten met de
naam van Schorpioen inderdaad mag aangenomen worden voor Abu
Umuri, Tarkhan en Manshiyet Abu 'Omar (1432). Dit hoeft niet
noodzakelijkerwijze te betekenen dat ook Noord-Egypte onder zijn
controle stond, de betreffende objecten zouden eveneens via
handelsbetrekkingen op hun vindplaats kunnen terecht gekomen
zijn. Maar de door Kaiser geargumenteerde vereniging van Egypte
100 tot 150 jaar voor de regering van Narmer is zeer overtuigend
(1433) en verklaart op bevredigende wijze zowel de materile
gelijkenissen tussen Noord en Zuid als de Egyptische historische
en godsdienstige tradities. De mogelijkheid dat Schorpioen
inderdaad Noord-Egypte controleerde is dus zeer reel en wordt
misschien ook nog bevestigd door een sterk beschadigde
voorstelling waarop de voorstelling van een koning met de rode
kroon van Beneden-Egypte duidelijk is, maar de lezing van zijn
naam uiterst problematisch (1434). Dit alles zou betekenen dat
koningen vanuit Hierakonpolis misschien al gedurende Naqada
IIIA2 maar nagenoeg zeker gedurende Naqada IIIB over geheel
Egypte regeerden.
Niet lang na de aanvang van Naqada IIIC1, d.w.z. na de
regering van Schorpioen, lijkt de politieke rol van Hierakon-
polis echter uitgespeeld te raken en verlegt het machtscentrum
zich tijdelijk naar Abydos. Dit kan zowel op vreedzame als op

duidelijk aangetoond worden. Voor de andere grafvelden kan enkel


gewezen worden op het voorkomen van enkele zeer rijke graven die
niet tot de elite-groep behoorden die in afzonderlijke grafvel-
den geconcentreerd lagen. Bv. Abu Zeidan nr. 32, Nag'
el-Mamariya nr. 2 (Needler 1980), nr. 21 (Needler 1984: 91),
Hierakonpolis nr. 525 (Adams 1974b: 99), Hierakonpolis Fort
Cemetery nrs. 19, 126, 140, 141, 148 (Adams 1987).
1430
. Kaiser 1982: Abb. 12. Het betreft de graven T 10, T 15,
T 20, T 23. Enkel T 10 kon door ons relatief-chronologisch ge-
plaatst worden en hoort thuis in Naqada IID1.
1431
. Baumgartel 1955 ziet een strijd tussen Naqada en Hie-
rakonpolis in het voordeel van de laatste plaats beslecht
worden.
1432
. zie pg. 311-312, 366.
1433
. Kaiser 1959, 1960, 1964.
1434
. London, UC 14898. Arkell 1963; Adams 1974a: 3-4.
447

militaire wijze gebeurd zijn. Indien de politieke eenmaking van


Egypte op dat ogenblik inderdaad reeds geruime tijd een feit
was, dan zou de politieke toestand nu stabiel genoeg moeten
geworden zijn om de verplaatsing van het machtscentrum naar een
meer centraal gelegen oord mogelijk te maken. Een ander scenario
kan erin bestaan dat de regerende klasse van Hierakonpolis
politiek en militair overvleugeld werd door lokale machthebbers
uit de streek van Abydos. Voor geen van beide theorieen kunnen
echter overtuigende bewijzen aangehaald worden.
Hoe het ook gebeurde, het mag als vaststaand aangenomen
worden dat Abydos gedurende het resterende gedeelte van Naqada
IIIC1 het nieuwe machtscentrum was, aangezien de vroegste graven
die met zekerheid koningsbegravingen zijn zich te Abydos bevin-
den. Het lijkt immers weinig waarschijnlijk dat op dat ogenblik
reeds een religieuze traditie bestond om koningen aldaar te be-
graven, zonder dat het machtscentrum er ook effectief gevestigd
was. Gezien het feit dat graven van hoge ambtenaren uit de rege-
ringen van Irj-Hor, Ka en Narmer niet voorkomen te Saqqara mag
het ook als uitgesloten beschouwd worden dat Memphis op dat
ogenblik reeds de hoofdplaats zou zijn.
Indien we Abydos inderdaad aanvaarden als residentie van
Irj-Hor, Ka en Narmer, dan heeft deze situatie echter naar alle
waarschijnlijkheid slechts net lang genoeg geduurd om de
traditie van Abydos als begraafplaats van de koningen tot stand
te laten komen. Er zijn namelijk veel argumenten die aangeven
dat vanaf Hor-Aha het regeringscentrum naar het noorden en meer
bepaald Memphis werd overgebracht.
* Vooreerst is er het feit dat Memphis de hoofdstad was
gedurende het Oude Rijk en de traditie dat de keuze van Memphis
als hoofdplaats reeds gebeurde door de enigmatische Menes, de
stichter van de 1ste dynastie (1435). De discussie of Menes moet
gedentificeerd worden met Narmer dan wel Hor-Aha (1436) is binnen
onze optiek van ondergeschikt belang. Aangezien Hor-Aha zoals we
dadelijk zullen zien een zeer rele kans maakt om de eerste
koning te zijn die vanuit Memphis regeerde, draagt hij onze
voorkeur weg.
* Vanaf de regering van Hor-Aha treffen we te Saqqara een reeks
zeer grote mastaba's aan die toebehoorden aan de allerhoogste
ambtenaren. Leven en begraving van deze personen horen automa-
tisch thuis in de hoofdstad, daar waar de koningen om godsdiens-
tige en symbolisch-politieke redenen nog te Abydos begraven wer-
den (1437).
* Het enorme grafveld van Helwan dat helaas nagenoeg volledig
ongepubliceerd bleef, maar op basis van de gekende gegevens gro-
1435
. Edwards 1971: 15-17.
1436
. Emery 1961: 21-37.
1437
. zie ook pg. 27.
448

tendeels moet dateren uit Naqada IIIC2 en IIID vormde de


begraafplaats van de brede massa van de bevolking uit de
omgeving van Memphis, terwijl de absolute elite in de juist
vermelde mastaba's te Saqqara begraven werd.
* In een aantal grafvelden van Noord-Egypte komen belangrijke
mastaba graven (1438) voor die erop wijzen dat zowel het econo-
misch als politiek gewicht naar deze streek verlegd is. Necropo-
len van dergelijke omvang komen voor deze periode in Zuid-Egypte
niet voor. Het is erg onwaarschijnlijk dat ze volledig verdwenen
zouden zijn of nog niet gevonden gezien de aantrekkingskracht
die van dergelijke necropolen uitgaat op zowel plunderaars als
archeologen.
De practische verklaring voor de keuze van Memphis behoeft
gezien de geografische ligging van de plaats nauwelijks verdere
uitleg. Van hieruit konden zowel de Delta als de Nijlvallei zelf
gemakkelijk gecontroleerd worden en had men bovendien een ideale
positie voor expedities naar de Sina en het Nabije Oosten.
Het belang van Abydos en Hierakonpolis, waar de feitelijke
geschiedenis van Egypte begon, werd aldus gereduceerd tot een
godsdienstige functie en symbool voor de eenheid van geheel
Egypte.

1438
. Vooral grafveld M te Abu Roash is hiervan een goed
voorbeeld (Montet 1938, 1946; Klasens 1961).

You might also like