You are on page 1of 26

Brief 1 (OP 1)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 16/26 augustus 1661

Sta me toe dat ik een deel opeis van de verstandelijke talenten die jij bezit, aangezien dit kan
geschieden zonder nadeel voor jou.

Wij hadden in Rijnsburg een gesprek over God, de uitgebreidheid en het oneindige denken,
over het onderscheid tussen deze attributen en hun overeenkomsten, over de aard van de
vereniging van de menselijke ziel met het lichaam; ook nog over de principes van de
Cartesiaanse filosofie, en die van Bacon. Maar omdat wij die argumenten van een zo groot
belang toen slechts in het uitstalraam en in het voorbijgaan bespraken en omdat alles intussen
een kwelling is voor mijn gedachten, zou ik graag, krachtens de vriendschap die tussen ons is
ontstaan, er nu toe komen om het met jou daarover te hebben en je heel vriendelijk te vragen
mij over de vermelde onderwerpen jouw opvattingen ietwat uitvoeriger uiteen te zetten, en
dat je geen bezwaar hebt om mij vooral althans deze twee kwesties toe te lichten, namelijk ten
eerste, waarin jij het werkelijke onderscheid legt tussen uitgebreidheid en denken; ten tweede,
welke tekortkomingen jij opmerkt in de filosofien van Descartes en Bacon, en door welke
redenering jij meent dat die uit de weg geruimd kunnen worden en door meer solide
vervangen.

Hoe uitvoeriger je me over deze en soortgelijke kwesties schrijft, des te meer zal je mij aan jou
verplichten en me er krachtiger toe dwingen om insgelijks te doen, indien dat althans in mijn
macht ligt.

Brief 2 (OP2)

BdS aan Henry Oldenburg

Rijnsburg, september 1661

Wat mijn verstandelijke talenten betreft, zal ik maar al te graag toelaten dat jij daarover
beschikking hebt, als ik die al heb, zelfs als ik zou weten dat zulks niet zonder groot nadeel
zou zijn voor mij. Maar om niet de indruk te geven dat ik jou op die manier wil ontzeggen wat
je van mij vraagt krachtens onze vriendschap, zal ik trachten uit te leggen wat ik denk over de
onderwerpen die we bespraken, hoewel ik meen dat dit zonder de tussenkomst van jouw
welwillendheid geen middel zal zijn om jou meer aan mij te verplichten.

Om te beginnen zal ik het kort over God hebben, die ik definieer als een wezen dat bestaat uit
oneindig veel attributen, die elk oneindig zijn of in de hoogste mate volmaakt in hun soort.
Daarbij dient opgemerkt dat ik met attribuut al datgene bedoel dat op en in zichzelf opgevat
wordt, in die zin dat zijn concept niet een concept inhoudt van iets anders. Zoals men
bijvoorbeeld uitgebreidheid op en in zichzelf opvat, maar beweging niet. Want die wordt
opgevat als in iets anders, en haar concept houdt uitgebreidheid in.

Welnu, dat dit de ware definitie is van God, staat vast omdat wij onder God een wezen
verstaan dat in de hoogste mate volmaakt is en absoluut oneindig. Dat er evenwel een dergelijk
wezen bestaat, kan men op grond van deze definitie gemakkelijk aantonen, maar omdat dit
hier niet zijn plaats is, zal ik voorbijgaan aan dat bewijs.

Wat ik echter moet bewijzen om op die vraag van jou te beantwoorden, is het volgende. Ten
eerste, dat er in de wereld geen twee substanties kunnen bestaan, tenzij die verschillen door
heel hun essentie. Ten tweede, dat een substantie niet voortgebracht kan worden, maar dat het
eigen is aan haar essentie te bestaan. Ten derde, dat elke substantie wel oneindig moet zijn, of
in de hoogste mate volmaakt in haar soort; als dat bewezen is, zal je gemakkelijk kunnen zien
waar ik naartoe wil, als je althans tegelijkertijd rekening houdt met de definitie van God, zodat
het niet nodig is daarover duidelijker te spreken.

Om dat nu klaar en kort te bewijzen, kan ik niets beters bedenken dan dat ik dat, op
meetkundige wijze bewezen, aan het onderzoek van jouw inzicht onderwerp en dus stuur ik
jou dat* hierbij afzonderlijk op en ik kijk uit naar jouw oordeel daarover. *(Zie Ethica, deel 1,
van het begin tot aan stelling 4).

Ten tweede vraag je me welke tekortkomingen ik vaststel in de filosofien van Descartes en


Bacon. Hoewel het mijn gewoonte niet is de vergissingen van anderen te onthullen, wil ik jou
ook over deze kwestie ter wille zijn. De eerste en belangrijkste vergissing is dat zij zo ver
afgedwaald zijn van de kennis van de eerste oorzaak en van de oorsprong van alle zaken. De
tweede, dat zij de ware natuur van het menselijk denkvermogen niet kenden. De derde, dat
zij de ware oorzaak van hun vergissing nooit ingezien hebben.

Dat van deze drie de ware kennis het allermeest noodzakelijk is, miskennen zozeer diegenen
aan wie het helemaal ontbreekt aan studie-ijver en scholing. Dat ze inderdaad afgedwaald zijn
van de kennis van de eerste oorzaak en van het menselijk denkvermogen, kan men
gemakkelijk inzien op grond van de waarheid van de drie hoger vermelde stellingen; daarom
richt ik me uitsluitend op het aantonen van de derde vergissing.

Over Bacon zal ik weinig zeggen; hij spreekt over deze kwestie nogal verward en bewijst zo
goed als niets, maar vertelt alleen maar wat.

Hij veronderstelt immers om te beginnen dat het menselijk intellect naast het bedrog van de
zintuigen uitsluitend door zijn eigen natuur misleid is en alles verzint naar analogie met zijn
natuur, en niet naar analogie met het universum, zodat het als het ware een oneffen spiegel is
voor de afstraling van de zaken, die zijn eigen natuur vermengt met de natuur van de zaken
enzovoort.

Ten tweede neemt hij aan dat het menselijk intellect ertoe komt te abstraheren vanuit zijn eigen
natuur en zich zaken die onzeker zijn als duurzaam verbeeldt enzovoort.

Ten derde veronderstelt hij dat het menselijk intellect toeneemt en niet standvastig kan blijven,
noch tot rust komen.

Al de andere oorzaken die hij aanwijst, kan men allemaal gemakkelijk terugbrengen tot die
ene van Descartes, die erin gelegen is dat de menselijke wil vrij is en ruimer dan het intellect,
of zoals Bacon in aforisme 49 van het 1ste boek van het Novum Organum op meer verwarde
wijze zegt: dat het intellect niet bestaat uit zuiver licht, maar een infusie krijgt van de wil.
(Hierbij moet opgemerkt worden dat Bacon vaak het intellect voor het gemoed houdt, waarin
hij verschilt van Descartes).

En dus zal ik aantonen dat die oorzaak onjuist is, terwijl ik aan de overige, die niet gewichtig
zijn nauwelijks aandacht schenk. Dat hadden zij zelf ook gemakkelijk ingezien, als ze maar
gelet hadden op het feit dat de wil wel degelijk verschilt van dit of dat wilsbesluit, op dezelfde
manier als witheid verschilt van dit of dat witte, of mens-zijn verschilt van deze of gene mens;
en dat het dus eveneens onmogelijk is te bedenken dat de wil de oorzaak is van dit of dat
wilsbesluit, en dat mens-zijn de oorzaak is van Piet of Paul.

Aangezien derhalve de wil niets anders is dan iets denkbeeldigs en men niet kan zeggen dat
die de oorzaak is van dit of dat wilsbesluit; en aangezien particuliere wilsbesluiten niet vrij
kunnen genoemd worden, omdat ze om te bestaan een oorzaak vereisen en dus integendeel
noodzakelijkerwijs zo zijn, zoals ze door hun oorzaken bepaald zijn; en aangezien ten slotte
volgens Descartes vergissingen zelf ook particuliere wilsbesluiten zijn, volgt daaruit
noodzakelijkerwijs dat vergissingen, dat wil zeggen particuliere wilsbesluiten, niet vrij zijn,
maar bepaald zijn door externe oorzaken en helemaal niet door de wil, zoals ik beloofd had
aan te tonen enzovoort.

Brief 3 (OP3)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 27 september 1661

Jouw hooggeleerde brief is me bezorgd en ik heb die met veel plezier grondig doorgenomen.
Ik waardeer jouw geometrische methode van bewijzen ten zeerste, maar tegelijkertijd wijt ik
het aan mijn domheid dat ik wat jij zo accuraat aanleert niet zo prompt begrijp. Ik verzoek je
dus te vergunnen dat ik voorbeelden van die traagheid van mijn geest aanvoer, wanneer ik
volgende vragen stel en daarop van jou een antwoord vraag.

De eerste is deze: meen jij klaar en zonder twijfel dat uitsluitend vanuit de definitie die jij van
God meegeeft, aangetoond wordt dat een dergelijk wezen bestaat? Als ik bij mezelf in
overweging neem dat definities niets anders inhouden dan concepten van ons gemoed, dat
ons gemoed echter heel wat bedenkt dat niet bestaat, en uiterst vruchtbaar is in het
vermenigvuldigen en uitbreiden van zaken die eenmaal bedacht zijn, zie ik nog niet in hoe ik
vanuit het concept dat ik van God heb het bestaan van God kan infereren.

Ik kan gewis vanuit de mentale massa van alle perfecties die ik bemerk bij mensen, dieren,
planten en mineralen, een unieke substantie bedenken en vorm geven, die al die
eigenschappen terdege bezit; meer nog, mijn gemoed is bij machte die tot in het oneindige te
vermenigvuldigen en uit te breiden, en zich zo een bepaald allervolmaaktst en
allervoortreffelijkst wezen in te beelden, zonder dat daaruit evenwel het bestaan kan afgeleid
worden van een dergelijk wezen.

De tweede vraag is deze: is het voor jou onbetwijfelbaar zo dat een lichaam niet bepaald wordt
door een gedachte, noch een gedachte door een lichaam? Het is immers geen uitgemaakte zaak
wat een gedachte is: is het een lichamelijke beweging, of een bepaalde geestelijke activiteit die
werkelijk totaal verschillend is van een lichamelijke?
De derde vraag: houd jij de axiomas die je mij hebt meegedeeld voor principes die
onbewijsbaar zijn en gekend vanuit het licht van de natuur en geen enkel bewijs behoeven?

Wellicht is het eerste axioma er zo een, maar ik zie niet in hoe de drie andere daarin
ondergebracht kunnen worden.

Het tweede veronderstelt gewis dat er in de natuur niets anders bestaat dan substanties en
accidentele zaken, terwijl velen stellen dat tijd en plaats door geen van beide verklaard
worden.

Je derde axioma, namelijk dat zaken die verschillende attributen hebben niets met elkaar
gemeen hebben, kan ik zo moeilijk helder begrijpen, omdat het universum van de zaken
veeleer het tegenovergestelde ervan overtuigend lijkt te bewijzen; al de zaken die wij kennen
verschillen immers enerzijds op sommige punten van elkaar, en komen anderzijds op
sommige punten overeen.

Het vierde ten slotte, namelijk dat zaken die onder elkaar niets gemeen hebben, niet elkaars
oorzaak kunnen zijn, is voor mijn verduisterd verstand niet in die mate doorzichtig dat het
geen opheldering zou hoeven te krijgen. God heeft gewis formeel niets gemeen met de
geschapen zaken en nochtans wordt hij door omzeggens ieder van ons voor hun oorzaak
gehouden.

Omdat bijgevolg deze axiomas voor mij niet boven alle mogelijke twijfel verheven zijn, zal je
gemakkelijk vermoeden dat jouw stellingen die daarop gebouwd zijn, niet anders dan onzeker
kunnen zijn. Hoe meer ik ze onder ogen neem, hoe talrijker de twijfels zijn die mij erover
overstelpen.

Bij het eerste maak ik voorwaar de overweging dat twee mensen twee substanties zijn, en wel
van hetzelfde attribuut, aangezien zowel de ene als de andere in staat is tot redelijkheid;
daaruit besluit ik dat er twee substanties zijn van hetzelfde attribuut.

Over het tweede maak ik de overweging dat aangezien niets oorzaak van zichzelf kan zijn, het
maar moeilijk onder ons begripsvermogen kan vallen hoe het waar kan zijn dat een substantie
niet kan voortgebracht worden, zelfs niet door welke andere substantie dan ook. Deze stelling
zegt immers dat alle substanties causa sui zijn en dat al diezelfde substanties elk onafhankelijk
van elkaar zijn, en creert evenzoveel goden; en door deze redenering ontkent ze de eerste
oorzaak van alle zaken; en ik geef gewillig toe dat ik dit niet begrijp, tenzij je me het genoegen
doet mij jouw mening over dit sublieme argument ietwat meer ontbolsterd en meer uitgebreid
te onthullen en me uitlegt wat de oorsprong van de substanties is, en hoe ze voortgebracht
worden, en de onderlinge afhankelijkheid van de zaken en hun onderlinge ondergeschiktheid.

Ik bezweer je, omwille van de vriendschap die wij aangegaan zijn, het hierover vrijmoedig en
vol zelfvertrouwen met mij te hebben; en met de meeste aandrang vraag ik je er zeker van te
zijn dat al wat je mij waardig zal achten toebedeeld te krijgen, in de hoogste mate intact en
veilig zal zijn en dat ik mij geenszins zal schuldig maken aan het veroorzaken, op een of andere
manier, van nadeel of schade voor jou.

In ons filosofisch genootschap wijden we ons vol ijver, in de mate van onze vermogens, aan
experimenten en het doen van waarnemingen en wij verdiepen ons in het opstellen van de
geschiedenis van de mechanische wetenschappen, ermee rekening houdend dat de vormen en
de kwaliteiten van de zaken het best kunnen verklaard worden vanuit mechanische beginselen
en dat alle natuurlijke verschijnselen voortgebracht worden door hun beweging, vorm, textuur
en hun verschillende combinaties, en dat het niet nodig is een beroep te doen op
onverklaarbare modellen en occulte eigenschappen, die een toevlucht zijn van de
onwetendheid.

Het boek dat ik beloofd heb, zal ik je bezorgen van zodra de Nederlandse gezanten die hier
werkzaam zijn een boodschapper sturen naar s-Gravenhage, wat ze gewoonlijk vaak doen, of
bij de eerste gelegenheid dat een of andere vriend, aan wie ik het veilig kan toevertrouwen,
naar jullie vertrekt.

Excuses voor mijn breedsprakigheid en vrijmoedigheid; ik vraag slechts dit, dat je wat ik
zonder enig omhaal of elegante hoffelijkheden vrijmoedig als antwoord op jouw brief schreef,
goedgunstig zal aannemen, zoals vrienden doen en dat je aanvaardt dat ik zonder valse schijn
of list jou zeer toegewijd ben.

Brief 4 (OP4)

BdS aan Henry Oldenburg

Rijnsburg, oktober 1661

Terwijl ik me klaarmaak om naar Amsterdam te reizen om daar een week of twee te verblijven,
ontvang ik jouw uiterst welkome brief en zag ik jouw bezwaren tegen de drie stellingen die ik
je bezorgde; alleen aan die bezwaren zal ik proberen te voldoen, aan de andere ga ik voorbij
wegens tijdgebrek.

Zodoende zeg ik over het eerste bezwaar, dat niet uit de definitie van om het even welke zaak
het bestaan volgt van het gedefinieerde, maar (zoals ik in het scholium dat ik aan de drie
stellingen toevoegde, bewezen heb) volgt dat enkel uit de definitie oftewel uit het idee van een
attribuut, dat wil zeggen (zoals ik duidelijk gemaakt heb in verband met de definitie van God)
van iets dat vanuit zichzelf en in zichzelf begrepen wordt.

Ik heb de reden voor dat onderscheid ook in het vermelde scholium als ik me niet vergis
voldoende helder aangebracht, zeker voor een filosoof. Die wordt immers verondersteld niet
onwetend te zijn over het verschil dat er is tussen een verzinsel en een klaar en onderscheiden
concept, noch over de juistheid van dit axioma, namelijk dat elke definitie, of elk klaar en
onderscheiden idee, waar is.

Dit gezegd zijnde, zie ik niet in wat nog meer kan vereist zijn voor de oplossing van de eerste
vraag. Daarom ga ik over tot de oplossing van de tweede.

Je lijkt daarin toe te geven dat wanneer het denken niet tot de natuur van de uitgebreidheid
behoort, de uitgebreidheid dan niet bepaald wordt door het denken; je twijfelt namelijk enkel
over het voorbeeld. Maar bemerk alsjeblieft: als iemand zegt dat uitgebreidheid niet door
uitgebreidheid bepaald wordt, maar door het denken, zegt die dan misschien niet hetzelfde
als dat de uitgebreidheid niet absoluut onbeperkt is, maar enkel in zover ze uitgebreidheid is?
Wil dat niet zeggen dat die persoon mij toegeeft dat de uitgebreidheid niet absoluut onbeperkt
is, maar enkel in zover ze uitgebreidheid is, dat wil zeggen in haar eigen soort?

Maar jij zegt: misschien is het denken een lichamelijke act. Mogelijks, hoewel ik dat volstrekt
niet aanneem; maar jij zal althans dit niet ontkennen, namelijk dat de uitgebreidheid, in zover
ze uitgebreidheid is, geen denken is en dat volstaat om mijn definitie uit te leggen en om mijn
derde stelling te bewijzen.

Ten derde maak je verder bezwaar tegen wat ik vooropstelde, namelijk dat de axiomas niet
moeten gerekend worden tot de gemeenschappelijke noties. Maar over die kwestie heb ik het
niet. Je twijfelt voorwaar ook aan hun waarheid, ja, je lijkt als het ware te willen aantonen dat
hun tegendeel meer op de waarheid gelijkt. Maar ik vraag je: let op de definitie die ik gegeven
heb van de substantie en van de accidentele vormen, waarvan al die axiomas afgeleid zijn.
Want aangezien ik onder substantie datgene versta dat door zichzelf en in zichzelf begrepen
wordt, dat wil zeggen, iets waarvan het concept niet het concept inhoudt van iets anders, maar
onder een modificatie of een accidenteel datgene versta dat in iets anders is en begrepen wordt
door datgene waarin het is, staat het op grond daarvan duidelijk vast, 1 dat de substantie van
nature voorafgaat aan haar accidentele vormen, want die kunnen zonder haar noch bestaan,
noch denkbaar zijn; 2 dat er behalve substanties en accidentele vormen niets werkelijk of
buiten het intellect bestaat; want al wat is, wordt ofwel door zichzelf begrepen of door iets
anders, en zijn concept houdt ofwel het concept van iets anders in, of houdt dat niet in; 3 dat
zaken die verschillende attributen hebben, onderling niets gemeen hebben; ik heb immers als
attribuut uitgelegd datgene waarvan het concept niet het concept inhoudt van iets anders; 4
ten slotte, dat van zaken die onderling niets gemeenschappelijks hebben, de ene niet de
oorzaak kan zijn van de andere. Want als er in een gevolg niets gemeenschappelijks is met de
oorzaak, is alles wat het heeft afkomstig uit het niets.

Wat jij echter aanvoert, namelijk dat God niets gemeenschappelijks heeft met de geschapen
zaken enzovoort: ik heb helemaal het tegenovergestelde beweerd in mijn definitie. Ik heb
immers gezegd dat God een wezen is dat bestaat uit oneindig veel attributen, waarvan elk
oneindig is, oftewel allervolmaaktst in zijn soort.

Wat je dan aanvoert tegen de eerste stelling: ik vraag je, mijn vriend, voor ogen te houden dat
mensen niet geschapen worden, doch alleen maar voortgebracht worden en dat hun lichamen
reeds tevoren bestonden, maar dan op een andere manier gevormd. Maar we concluderen wel,
en dit beaam ik ook graag, dat wanneer er een enkel deel van de materie vernietigd zou
worden, tegelijkertijd ook de hele uitgebreidheid zou verdwijnen.

De tweede stelling echter maakt geen vele goden, maar slechts n enkele en wel een die
bestaat uit oneindig veel attributen enzovoort.

Brief 5 (OP5)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 11/21 oktober 1661

Ontvang hierbij het boekje dat ik je beloofde en schrijf me terug met je oordeel daarover, vooral
met betrekking tot de proeven die het bevat over salpeter en over vluchtigheid en vastheid. Ik
dank je zeer voor jouw geleerde tweede brief, die ik gisteren ontving. Ik betreur echter ten
zeerste dat jouw reis naar Amsterdam je verhinderde een antwoord te geven op al mijn
twijfels. Ik verzoek je wat je toen hebt overgeslagen af te handelen van zodra je daartoe de
gelegenheid hebt. Je hebt me in je jongste brief wel veel toegelicht, maar niet in die mate dat
alle duisternis verdreven is. Ik meen dat dit gelukkig wel het geval zal zijn, wanneer je me
onderscheiden en klaar onderricht over de ware en eerste oorsprong van de zaken. Want
zolang ik niet doorzie door welke oorzaak en op welke manier de zaken hun bestaan begonnen
zijn, en met welke band ze van de eerste oorzaak, als er zo een is, afhankelijk zijn, lijkt alles
wat ik verneem en lees een warboel. Ik vraag je dus met aandrang, hooggeleerde heer, dat je
mij in deze kwestie met de fakkel voorgaat en dat je niet twijfelt aan mijn goede trouw en mijn
dankbaarheid. Ik ben jou zeer toegewijde.

Brief 6 (OP6)

BdS aan Henry Oldenburg

Rijnsburg, april 1662

Over vloeibaarheid.

1 Het staat genoegzaam vast dat ze gerekend moeten worden onder de meest algemene toestanden &c.
Noties die men opmaakt vanuit het volkse gebruik of die de natuur niet verklaren zoals die
op zich is, maar zoals die beschouwd wordt volgens de menselijke waarneming, zouden naar
ik meen op geen enkele manier gerekend mogen worden onder de hoogste genera, noch
mogen zij vermengd, om niet te zeggen verward worden met noties die zuiver zijn en de
natuur uitleggen zoals die is, zoals beweging en rust, en hun wetten; van een andere soort zijn
echter zichtbaar en onzichtbaar, warm en koud en, om het maar meteen te zeggen: ook
vloeibaar en vast enzovoort.

5 Het eerste [kenmerk] is de kleinheid van de samenstellende lichamen, want bij grotere &c. Hoe klein
lichamen ook zijn, toch hebben ze een oneffen oppervlakte, of kunnen die hebben, en ruwheid.
En dus, als grote lichamen dermate in beweging gebracht worden dat hun beweging tegenover
hun gewicht staat zoals de beweging van uiterst kleine lichamen tegenover hun gewicht, moet
men ze eveneens vloeibaar noemen, ware het niet dat de benaming vloeibaar iets extrinsieks
betekent en slechts ten onrechte uit het volksgebruik overgenomen is om die bewegende
lichamen aan te duiden waarvan de allerkleinste, evenals de ruimte die ertussen ligt,
ontsnappen aan de menselijke waarneming. Om die reden is lichamen verdelen in vloeibare
en vaste hetzelfde als in zichtbare en onzichtbare.

In dezelfde paragraaf: tenzij we dit afdoende kunnen bewijzen met chemische experimenten. Men
kan dit nooit afdoende bewijzen met chemische of andere experimenten, maar enkel met
bewijsvoering en becijfering. Het is immers door redenering en telling dat we lichamen tot in
het oneindige opdelen en bijgevolg ook de krachten die vereist zijn om hen in beweging te
brengen; met experimenten kunnen we dat echter nooit afdoende bewijzen.

6 Grote lichamen zijn zeer ongeschikt om vloeibare stoffen tot stand te brengen &c. Ofwel verstaat
men onder vloeibaar datgene wat ik zo-even zei, ofwel niet; de kwestie is nochtans op zichzelf
overduidelijk. Ik zie echter niet in hoe de hooggeachte auteur dat afdoende bewijst met de
experimenten die hij in deze paragraaf aanhaalt. Want (aangezien we nu eenmaal willen
twijfelen over een onzekere kwestie) hoewel beenderen niet geschikt zijn om chijl en andere
vloeistoffen te vormen, zijn ze misschien wel geschikt om een of andere soort van vloeistof te
vormen.
/

In dezelfde [13] Bestaat er een bepaalde hoeveelheid materie? De vraag moet bevestigend
beantwoord worden, als we geen eindeloze voortgang verkiezen, of (absurder dan dit kan
niet) aanvaarden dat er een vacum bestaat.

In dezelfde [19] Die door de natuur zowel voor het vliegen als het zwemmen &c. Hij zoekt de
oorzaak in het gevolg.

[wat uw eerste vragen betreft: wanneer ik mijn antwoorden daarop overloop, zie ik niets dat
ik over het hoofd gezien heb, en indien ik misschien iets onduidelijk gesteld heb (wat ik wel
eens doe wegens de ontoereikendheid van woorden), dan verzoek ik je me dat te willen
aanwijzen; ik zal me dan inspannen om die kwesties duidelijker uit te leggen.

Wat echter jouw nieuwe vraag betreft, namelijk op welke manier de zaken zijn beginnen te
bestaan en in welk verband ze afhankelijk zijn van de eerste oorzaak: daarover en ook over de
verbetering van het intellect heb ik een volledig werkje samengesteld en ik ben bezig met het
overschrijven en corrigeren ervan. Maar soms houd ik met dat werk op, omdat ik nog helemaal
niet tot een vast besluit gekomen ben over de publicatie ervan; ik vrees inderdaad dat de
theologen van onze tijd daaraan aanstoot zullen nemen en zich met hun gebruikelijke
hatelijkheid tegen mij zullen keren, die twisten grondig verafschuw.

Ik zal uitkijken naar uw advies in deze kwestie en opdat je zou weten wat in dat werk van mij
vervat is dat enigszins aanstootgevend zou zijn voor de predikanten: ik zeg dat vele attributen
door hen en door iedereen die mij althans bekend is, aan God toegekend worden, die ik als
gecreerd beschouw, en omgekeerd beweer ik dat andere, die door hen vanuit hun
vooringenomenheid als gecreerd beschouwd worden, attributen van God zijn en door hen
verkeerd begrepen zijn en ook dat ik God niet zo afzonder van de natuur zoals iedereen
gedaan heeft die mij bekend is. Ik wacht dus je advies af. Jou zie ik immers aan voor een aller-
trouwste vriend aan wiens goede trouw het ongepast zou zijn te twijfelen. Het ga je intussen
goed, en ga door mij te beminnen zoals je begonnen bent, ik die helemaal de jouwe ben.]

Brief 7 (OP7)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, juli 1662

Ik zou je in alle geval aanraden om wat je dank zij de scherpzinnigheid van je verstand op
wetenschappelijke wijze hebt bijeengebracht, zowel op filosofisch als op theologisch gebied,
de geleerden niet zou misgunnen, maar zou toestaan dat het publiek gemaakt wordt, wat de
zogenaamde theologen ook mogen uitkramen. Jullie republiek is uiterst vrij, men moet er
uiterst vrij filosoferen; de voorzichtigheid die je eigen is, zal je adviseren je opvattingen en je
mening zo uiterst bescheiden als mogelijk naar voren te brengen en voor het overige het
resultaat aan het lot toe te vertrouwen.
Mijn beste man, ga je gang en zet alle vrees van je af dat je de kereltjes van onze tijd zou
irriteren. Lang genoeg heeft men onwetendheid en beuzelarij geerd; laten we nu de zeilen
hijsen van de ware wetenschap en het heilige der heiligen van de natuur nog dieper
doorvorsen dan tot nog toe het geval was.

Ik meen dat jouw gedachten daar bij jou ongemoeid neergeschreven zullen kunnen worden
en men niet hoeft te vrezen dat ze onder de wijzen ook maar enigszins aanstoot geven. Als je
hen als beschermers en ondersteuners ontdekt (en ik verzeker je dat je hen zal vinden), wat
heb je dan nog te vrezen van een onwetende Momus? Ik zal je niet gerust laten, achtbare
vriend, vooraleer ik je overgehaald heb en ik zal nooit, als het in mijn macht ligt, toestaan dat
jouw gedachten, die zo gewichtig zijn, in eeuwig stilzwijgen gehuld worden. Met alle kracht
vraag ik je dat, welk besluit je hierover ook neemt, je niet zal weigeren me dat te laten weten
bij de eerste goede gelegenheid.

Brief 11 (OP8)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 3 april 1662

Nu ga ik over tot wat mij en jou aangaat. En het weze me vergund jou van meet af aan te
vragen of je dat zo gewichtige werkje van jou tot een goed einde gebracht hebt, waarin je het
hebt over het eerste begin van de zaken en hun afhankelijkheid van de eerste oorzaak, zoals
ook over de verbetering van ons intellect. Ik meen zeker, beste vriend, dat er niets kan
gepubliceerd worden dat mensen die werkelijk geleerd zijn en scherpzinnig meer welgevallig
of meer ontvankelijk zal zijn dan een dergelijke verhandeling. Dat is wat een persoon met jouw
verstand en gemoed veeleer voor ogen moet houden, dan wat de theologen van onze tijd en
zeden toelachen; het gaat hen niet zozeer om de waarheid als om wat hen goed uitkomt.

Dus bezweer ik je omwille van onze vriendschapsband en omwille van de plicht om de


waarheid te bevorderen en te verbreiden, dat je ons niet misgunt of ontzegt wat je geschreven
hebt over die argumentaties. Mocht er echter iets zijn van nog meer belang en dat ik over het
hoofd zie, dat jou ervan weerhoudt om het werk te publiceren, dan verzoek ik je met de meeste
aandrang dat je het niet bezwaarlijk zou vinden mij per brief een samenvatting daarvan te
bezorgen; voor die dienstwilligheid zal je mij je dankbare vriend weten.

Ik betuig je al de trouw die men met een eerlijk gemoed kan toezeggen en mijn volledige
bereidheid tot elke dienst die ik je vanuit mijn beperktheid kan bewijzen.

Brief 13 (OP9)

BdS aan Henry Oldenburg

Voorburg, 17/27 juli 1663


/

Eindelijk, dierbaarste vriend, blijft er wat tijd over om jou dat mee te delen en om je
tegelijkertijd de reden te kunnen geven waarom ik toesta dat die verhandeling in de
openbaarheid komt. Bij deze gelegenheid zullen er immers wellicht enkele personen gevonden
worden die in mijn vaderland een belangrijke rol spelen en die de andere zaken die ik
geschreven heb en die ik als mijn eigen werk beschouw, zullen wensen te zien. Zij zullen er
dan voor zorgen dat ik dat aan de openbaarheid kan prijsgeven zonder enig gevaar voor
ongemak. Als dat het geval is, dan twijfel ik er niet aan dat ik meteen een en ander publiek
maak; indien niet, dan zal ik veeleer het stilzwijgen bewaren dan dat ik mijn opvattingen zou
opdringen aan de mensen tegen de wil van mijn vaderland in en hen tegen mij zou opzetten.

Ik smeek je dus, achtbare vriend, het niet bezwaarlijk te vinden dat je moet wachten tot dat
ogenblik. Dan kan je immers beschikken over de gedrukte verhandeling zelf, of de
samenvatting daarvan, zoals je me gevraagd hebt. En als je in de tussentijd van wat nu al ter
perse is een of meer exemplaren wil hebben, dan zal ik, wanneer ik dat verneem en tevens een
middel vind om het zonder moeite te verzenden, aan jouw wens tegemoetkomen.

Brief 14 (OP10)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 31 juli/10 augustus 1663

Laat me overigens toe je te zeggen dat ik maar moeilijk verdraag dat je nog altijd die
geschriften achterhoudt die je als je eigen werk erkent en dat uitgerekend in een republiek die
zo vrij is, dat men er kan denken wat men wil en kan zeggen wat men denkt. Ik zou wensen
dat je die grendels verbreekt, vooral omdat je je naam zou kunnen verzwijgen en je zo buiten
alle kans op gevaar kan stellen.

Ik kan deze brief niet afsluiten zonder jou keer op keer de publicatie in te prenten van die
zaken die jij zelf in overweging genomen hebt. Ik zal nooit ophouden je aan te moedigen, tot
je aan mijn verzoek tegemoetkomt. In de tussentijd, als je me enkele hoofdstukken uit de
inhoud daarvan zou willen bezorgen, och, hoezeer zou ik je liefhebben, en hoezeer zou ik me
aan jou verplicht achten!

Brief 16 (OP11)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 4/14 augustus 1663

/
Je ziet, zeer dierbare vriend, wat ik nastreef, wat ik ambieer. Ik wist dat de filosofen onder
onze landslieden in dit rijk nooit zullen verzaken aan hun opdracht om te experimenteren; ik
ben niet minder overtuigd dat jij je in jouw landstreek daarvan ijverig zal kwijten, hoe de
meute van filosofen of theologen je ook aanblaft of belastert. Aangezien ik je in voorgaande
brieven al herhaaldelijk daartoe aangespoord heb, zal ik me er nu van weerhouden, om jou
niet tot last te zijn. Ik vraag je verder alleen dit, dat je zo goed zal zijn mij zo spoedig mogelijk
te laten bezorgen, door de heer Serrurier, al wat al geboekstaafd is, hetzij wat je als
commentaar op Descartes schreef, hetzij wat je tevoorschijn hebt gehaald uit de boekenkasten
van jouw intellect.

Brief 25 (OP12)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 28 april 1665

De heer Boyle en ik praten onder elkaar vaak over jou, je eruditie en je diepzinnige gedachten.
Wij zouden graag hebben dat de kiem van je verstand tot volle wasdom komt en toevertrouwd
wordt aan de verwelkoming van de geleerden en we hebben er alle vertrouwen in dat je in
deze kwestie aan onze verwachtingen tegemoet komt.

Ik kijk er begerig naar uit om in jouw eigen handschrift te vernemen waarmee je de laatste tijd
bezig was of nu onder handen hebt.

Brief 29 (niet in de OP)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, ca. september 1665

Ik zie dat jij niet zozeer filosofeert, maar veeleer, als het vergund is het zo te stellen,
theologiseert. Je legt je gedachten vast over de engelen, over profeteren en over mirakels. Maar
wellicht doe je dat op filosofische wijze; wat daar ook van zij, ik ben zeker dat het werk jou
waardig is en voor mij bij uitstek ten zeerste begerenswaardig. Aangezien de uiterst moeilijke
tijden die we doormaken de vrijheid van handel in de weg staan, vraag ik je alleen dat je het
niet te moeilijk zal vinden om mij jouw bedoeling en zienswijze, die in dit boek van jou
beschreven staan, in je volgende brief te kennen te geven.

Brief 30 (niet in de OP)


BdS aan Henry Oldenburg

Voorburg, ca. 1 oktober 1665

Het verheugt me dat er onder jullie filosofen zijn die indachtig zijn wat ze aan zichzelf en aan
hun republiek verschuldigd zijn. Wat ze de laatste tijd gedaan hebben, daar kijk ik naar uit,
wanneer de krijgslieden verzadigd zullen zijn van bloed en tot rust komen om weer ietwat op
krachten te komen. Als die illustere spotter in deze tijd zou leven, zou hij zich werkelijk
doodlachen.

Mij zetten deze woelige tijden echter niet aan tot lachen, maar ook niet tot wenen, maar eerder
tot filosoferen en tot een betere studie van de menselijke natuur. Ik meen immers dat het mij
niet vergund is mij vrolijk te maken over de natuur en nog veel minder om die te betreuren,
zolang ik bedenk dat de mensen, zoals al het andere, slechts een deel zijn van de natuur en ik
niet weet hoe elk deel van de natuur in het geheel daarvan past en met de andere samenhangt.
En alleen al omwille van dat tekort aan kennis ontdek ik dat allerlei zaken in de natuur, die ik
zo ten dele en enkel gehavend waarneem en die geenszins in overeenstemming zijn met onze
filosofische denkwijze, mij voorheen als ijdel, buitensporig, absurd voorkwamen. Maar nu laat
ik eenieder leven volgens zijn eigen gedacht en wie dat wil mag gerust sterven voor zijn eigen
zaak, als het mij maar vergund is te leven voor de waarheid.

Ik stel nu een verhandeling op over mijn idee over de Bijbel. Tot dat werk nopen mij 1 de
vooringenomenheid van de theologen; ik weet immers dat die ten zeerste verhindert dat de
mensen in staat zijn hun gedachten aan de filosofie te wijden; om die vooringenomenheid te
onthullen en ze helemaal te verwijderen uit de gedachten van bedachtzame mensen zet ik me
in; 2 de opinie die het gewone volk over mij heeft, dat mij voortdurend valselijk beschuldigd
van athesme; ik zal proberen ook die zoveel als mogelijk is af te wenden; 3 de vrijheid om te
filosoferen en te zeggen wat wij denken; die vrijheid, die hier door het al te grote gezag en de
driestheid van de predikanten hoe dan ook onderdrukt wordt, wil ik met alle middelen
handhaven.

Brief 31 (OP14)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 12 oktober 1665

Je beijvert je, zoals het een verstandig man en een filosoof betaamt, om de goede mensen lief
te hebben; en het is zo dat je niet hoeft te betwijfelen dat zij jou op hun beurt liefhebben en je
verdiensten waarderen zoals het hoort. De heer Boyle brengt je samen met mij zijn beste groet
en moedigt je aan om krachtig en nauwgezet door te gaan met filosoferen. In het bijzonder, als
er bij jou enig licht zou opgaan bij het moeizaam onderzoek dat je hieraan wijdt, namelijk te
weten te komen hoe elk deel van de natuur in het geheel daarvan past en op welke manier het
met de andere delen samenhangt, dan vragen wij je heel vriendelijk dat je ons dat zou
meedelen. De redenen die je aangeeft om een verhandeling op te stellen over de Bijbel treed
ik helemaal bij en het behoort tot mijn vurigste wensen dat ik met eigen ogen kan lezen wat je
commentaren zijn bij dat onderwerp. De heer Serrurier zal me wellicht binnenkort een
pakketje toesturen en als je het goedvindt kan je daaraan gerust toevoegen wat je daarover al
hebt opgesteld; ik zeg je onze bereidheid toe tot wederdienst aan jou.

Wanneer je Huygens verhandeling over de beweging ter sprake brengt, laat je verstaan dat
Descartes wetten van de beweging omzeggens allemaal fout zijn. Ik heb het boekje nu niet bij
de hand dat je destijds geschreven hebt over Descartes beginselen, op geometrische wijze
bewezen. Het schiet me niet te binnen of je daarin die onjuistheid aantoont of veeleer ten
behoeve van anderen Descartes op de voet volgt. Och, mocht je eindelijk maar de kiemen van
je eigen gedachten laten ontspruiten en ze ter beschikking stellen ter bevordering en ter lering
van de wereld van de filosofen! Ik herinner me dat je ergens aangegeven hebt dat veel van wat
Descartes zelf aangaf als het menselijk bevattingsvermogen te boven gaand, en zelfs nog veel
verheven en subtiele zaken evident door de mens kan begrepen worden en heel helder
uitgelegd. Waarom aarzel je, mijn vriend, waarvoor ben je bevreesd? Probeer het, begin eraan
en breng tot een goed einde een zo belangrijk domein en je zal zien dat alle filosofen het in
koor voor jou opnemen. Daarop wil ik een eed doen en ik zou dat niet wagen, mocht ik eraan
twijfelen dat ik die gestand kan doen. Ik kan helemaal niet geloven dat jij van plan bent ook
maar iets te beramen tegen het bestaan en de voorzienigheid van God en als deze steunpilaren
ongedeerd blijven, staat de godsdienst stevig overeind en laat elke filosofische gedachte zich
gemakkelijk verdedigen of verontschuldigen. Doorbreek dus je uitstel en laat je niet verleiden
tot dralen.

Brief 32 (OP15)

BdS aan Henry Oldenburg

Voorburg, 20 november 1665

Dat jij en de hoogedele heer Boyle mij welwillend aanmoedigen tot filosoferen, daarvoor ben
ik zeer dankbaar; ik zal zeker, naar de beperktheid van mijn verstandelijke mogelijkheden,
daarmee zoveel ik kan doorgaan en ik twijfel ondertussen niet aan jullie bijstand en
goedgunstigheid.

Als je me vraagt naar mijn mening over de kwestie die erom draait dat wij te weten komen
hoe elk deel van de natuur in het geheel daarvan past en op welke manier elk deel samenhangt
met de andere delen, dan denk ik dat je vraagt naar de redenen die ons ervan overtuigen dat
elk deel van de natuur in overeenstemming is met de hele natuur en samenhangt met de
andere. Want weten hoe ze werkelijk samenhangen en hoe elk deel met zijn geheel
overeenstemt, daarvan heb ik je al in mijn vorige brief gezegd dat ik het niet weet, want dat te
weten zou vereisen dat men de hele natuur en al de delen daarvan zou kennen. Ik zal dus
proberen de reden aan te tonen die mij ertoe noopt dat te stellen, maar eerst wil ik je erop
wijzen dat ik aan de natuur geen schoonheid, wanstaltigheid, ordening of verwarring
toeschrijf. Men kan immers van de zaken enkel zeggen dat ze mooi, wanstaltig, ordelijk of
verward zijn vanuit het perspectief van onze verbeelding.
Onder de samenhang van de delen versta ik dus niets anders dan dat de wetten of de natuur
van een deel zich zo aanpast aan de wetten of de natuur van een ander deel dat ze elkaar zo
weinig mogelijk tegenwerken.

In verband met het geheel en de delen zie ik de zaken zo dat de delen van een geheel, in de
mate dat hun natuur wederzijds aangepast is, in de mate van het mogelijke onderling
overeenkomen, maar dat in de mate dat ze onderling van elkaar verschillen, elk in dat geval
een idee vormt in ons gemoed dat verschillend is van de andere en dat dit dan als een geheel
en niet als een deel beschouwd wordt.

Bijvoorbeeld: wanneer de bewegingen van de partikels van het lymfevocht en de chijl


enzovoort onderling wat betreft hun grootte en hun vorm zo aan elkaar aangepast zijn dat ze
helemaal met elkaar overeenkomen, vormen ze allemaal samen n vocht en beschouwt men
chijl, lymfevocht enzovoort als delen van het bloed; als we echter aannemen dat de
lymfepartikels wat betreft hun vorm en bewegingen verschillen van de partikels van de chijl,
dan beschouwen we in dat geval die delen als een geheel, en niet als een deel.

Laten we ons als je wil eens inbeelden dat er een wormpje in het bloed leeft dat bij machte is
om visueel een onderscheid te maken tussen de partikels van bloed, lymfevocht enzovoort en
verstandelijk kan vaststellen op welke manier elk partikel door de botsing met een ander ofwel
terugbotst ofwel een deel van zijn beweging doorgeeft enzovoort.

Dat wormpje zou in dat bloed leven zoals wij in dit deel van het universum en het zou elk
partikel van het bloed voor een geheel houden en niet voor een deel en het zou evenmin weten
hoe al de delen beheerst zijn door de universele natuur van het bloed en onderling, zoals de
universele natuur van het bloed vereist, gedwongen zijn zich aan te passen zodat ze op een
welbepaalde manier met elkaar in overeenstemming zijn.

Want als wij ons inbeelden dat er buiten het bloed geen wetten bestaan die aan het bloed
nieuwe bewegingen zouden geven en er geen enkele ruimte bestaat buiten het bloed, noch
andere lichamen waaraan de bloedpartikels hun beweging kunnen doorgeven, dan staat het
vast dat het bloed altijd in dezelfde toestand zal blijven en dat de partikels van het bloed geen
enkele andere verandering zullen ondergaan dan diegene die denkbaar zijn vanuit de gegeven
beweging van het bloed naar het lymfevocht, de chijl enzovoort, en zo zou men het bloed altijd
moeten beschouwen als een geheel, en niet als een deel.

Maar omdat er talrijke andere oorzaken zijn die op een welbepaalde manier de wetten van de
natuur van het bloed benvloeden en die op hun beurt de invloed ondergaan van het bloed,
gebeurt het van daaruit dat er andere bewegingen en andere wijzigingen ontstaan in het bloed
die niet uitsluitend het gevolg zijn van de mate van beweging van de delen daarvan onderling,
maar van de mate van beweging van het bloed en de externe oorzaken onderling samen; op
die manier geldt het bloed als een deel, doch niet als een geheel. Dat wat het geheel en het deel
betreft.

Welnu, men kan en moet alle lichamen van de natuur op dezelfde manier opvatten zoals wij
hier het bloed opgevat hebben; alle lichamen zijn immers door andere omringd en worden
door elkaar bepaald om te bestaan en om op een welbepaalde en gedetermineerde wijze te
ageren, steeds met behoud in alles samen, dat wil zeggen in het hele universum, van dezelfde
mate van beweging en rust. Daaruit volgt dat elk lichaam, naargelang het op een bepaalde
wijze aangepast bestaat, als een deel van het hele universum, moet beschouwd worden als
overeenkomend met zijn geheel en samenhangend met de andere delen.

En omdat de natuur van het universum niet beperkt is zoals de natuur van het bloed, maar
absoluut oneindig, worden bijgevolg vanuit de natuur van die oneindige kracht de delen
daarvan op oneindig veel manieren benvloed en gedwongen om oneindig veel veranderingen
te ondergaan.

Maar ik denk dat naargelang de substantie elk deel een nauwere eenheid vormt met zijn
geheel. Want zoals ik getracht heb aan te tonen in mijn eerste brief die ik jou schreef toen ik
nog in Rijnsburg woonde: aangezien het eigen is aan de natuur van de substantie om oneindig
te zijn, volgt daaruit dat elk deel behoort tot de natuur van de lichamelijke substantie en
daarzonder niet kan bestaan noch denkbaar is.

Je ziet dus op welke manier en om welke reden ik meen dat het menselijk lichaam een deel is
van de natuur; wat nu het menselijk gemoed betreft, meen ik dat het eveneens een deel is van
de natuur en wel omdat ik stel dat er in de natuur ook een oneindige kracht van het denken
bestaat, die omdat ze oneindig is de hele natuur op objectieve wijze in zich bevat en waarvan
de gedachten op dezelfde manier voortgang vinden als de natuur, die daarvan juist het
denkobject is.

Ten slotte noem ik het menselijk gemoed diezelfde kracht, niet als een oneindige en een die de
hele natuur waarneemt, maar als een eindige, namelijk voor zover ze enkel het menselijk
lichaam waarneemt en op die manier noem ik het menselijk gemoed een deel van een oneindig
intellect.

Maar dat alles en wat verband houdt met deze kwestie hier accuraat uitleggen en bewijzen
zou een al te uitvoerige aangelegenheid zijn en ik denk dat je dat op dit ogenblik van mij ook
niet verwacht. Ik vrees zelfs dat ik jouw bedoeling niet goed begrepen heb en iets anders
beantwoord heb dan wat je gevraagd hebt en dat wil ik graag van jou vernemen.

Brief 33 (OP16)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 8 december 1665

Wat je filosofeert over de samenhang van de delen van de natuur met het geheel en hun
verband, schenkt grote voldoening, hoewel ik niet afdoende begrijp hoe wij ordening en
symmetrie totaal kunnen verwijderen uit de natuur, zoals jij lijkt te doen, vooral omdat je zelf
erkent dat al haar lichamen door andere omgeven zijn, en onderling volgens een welbepaalde
en vaste regeling gedetermineerd worden, zowel om te bestaan als om te ageren, steeds met
behoud van de verhouding tussen beweging in rust in alles samen, wat wel bij uitstek de
formele ratio zelf lijkt van de ware ordening. Maar wellicht begrijp ik je hierin niet afdoende,
evenmin als in datgene wat je voorheen schreef over Descartes wetten. Ik wou dat je de last
op jou wou nemen om me uit te leggen op welk punt jij van oordeel bent dat zowel Descartes
als Huygens zich vergist hebben in de wetten van de beweging. Je zou me zeer dankbaar
stemmen door je van die taak te kwijten en ik zou trachten dat naar best vermogen waardig te
zijn.

Brief 61 (OP17)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 8 juni 1675

Ik wil deze geschikte gelegenheid niet laten voorbijgaan die de hooggeleerde heer Bourgeois,
doctor in de geneeskunde van de universiteit van Caen en de gereformeerde godsdienst
toegedaan en die nu naar Nederland vertrekt, mij biedt om je langs deze weg te laten weten
dat ik enkele weken geleden mijn dank betuigde voor jouw verhandeling die je mij toestuurde,
maar die mij nooit in handen gekomen is, maar dat ik twijfel koester of die brief van mij jou
wel ter hand gesteld is.

Daarin gaf ik over die verhandeling mijn mening te kennen die ik nu hoe dan ook, nadat ik
dat nader onderzocht en overwogen heb, als erg voorbarig beschouw. Toen leken sommige
zaken mij in een richting te gaan die schadelijk is voor de godsdienst, omdat ik die toen
beoordeelde met de maatstaven die het gros van de theologen en de vaste formules van de
confessies (die al te zeer door partijdigheid genspireerd lijken) volop voorhouden.

Maar toen ik het hele opzet nog eens dieper overdacht, ontdekte ik talrijke zaken die mij ervan
overtuigen dat het helemaal niet jouw bedoeling is om ook maar iets te ondernemen ten nadele
van de ware godsdienst of de solide filosofie, maar dat je je integendeel beijvert om het
authentieke doel van de christelijke godsdienst en niet minder de goddelijke sublimiteit en
uitmuntendheid van de vruchtbare filosofie aan te prijzen en te ondersteunen.

Omdat ik nu meen dat jij net dat in gedachten hebt, wil ik je met aandrang vragen aan je oude
en eerlijke vriend, die de goede afloop van een zo goddelijke onderneming geheel en al
toejuicht, met frequente brieven te willen uitleggen wat je nu met die bedoeling voorbereidt
en overweegt.

Ik zweer je een heilige eed dat ik niets daarvan aan enig sterveling zal onthullen, als je mij
althans de geheimhouding oplegt. Ik zal mij er enkel op toeleggen om goede en scherpzinnige
personen geleidelijk aan mentaal voor te bereiden op het aannemen van de waarheden die je
ooit ruimer aan het licht zal brengen en om de vooroordelen die tegenover jouw gedachten
ontstaan zijn uit de weg te ruimen.

Indien ik mij niet vergis, komt het me voor dat jij de natuur en de kracht van het menselijk
gemoed buitengewoon diep doorgrondt, evenals zijn vereniging met ons lichaam. Ik verzoek
je nadrukkelijk mij jouw gedachten over die kwestie te willen uiteenzetten.

Brief 62 (OP18)
Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 22 juli 1675

Zeer geachte heer, nu onze briefwisseling zo voorspoedig op gang gekomen is, wil ik aan de
vriendschapsplicht niet tekort komen door een onderbreking in het briefschrijven. Uit het
antwoord dat je me op 5 juli gaf, meen ik begrepen te hebben dat je in gedachten hebt die
vijfdelige verhandeling van jou in het publieke domein te brengen; laat me alsjeblieft toe,
omwille van de oprechtheid van jouw gevoelens tegenover mij, je aan te raden daarin niets op
te nemen dat ook maar enigszins de beoefening van de godsdienstige deugdzaamheid aan het
wankelen zou lijken te brengen. In deze uiterst ontaarde en schandelijke tijden jaagt men niets
begeriger na dan dat soort leerstellingen waarvan de gevolgtrekkingen de wijd verbreide
ondeugden lijken te verdedigen.

Overigens zou ik niet weigeren enkele exemplaren van de vermelde verhandeling te


ontvangen. Ik zou je enkel dit willen vragen, namelijk dat je die te gelegener tijd zou
bestemmen voor een of andere Nederlandse handelaar die in Londen verblijft en die ervoor
zou zorgen dat ze nadien aan mij overgedragen worden. Het hoeft ook niet gezegd te worden
dat die boeken op die manier aan mij overgemaakt zijn: als ze maar veilig in mijn bezit zouden
komen, twijfel ik er niet aan dat ik een geschikte gelegenheid zal vinden om ze dan van hier
uit onder mijn vrienden te verspreiden en daarvoor een billijke prijs te krijgen.

Brief 68 (OP19)

BdS aan Henry Oldenburg

s-Gravenhage, september 1675

Rond de tijd dat ik je brief van 22 juli ontving, ben ik naar Amsterdam afgereisd om het boek,
waarover ik je geschreven had, te laten drukken. Terwijl ik dat in gang zette, verspreidde zich
alom het gerucht dat er een boek van mij in druk was en dat ik daarin tracht aan te tonen dat
er geen God is. En juist dat gerucht werd door velen vernomen.

Daarop hebben sommige theologen (die wellicht aan de oorsprong lagen van het gerucht) de
kans gegrepen om bij de prins en de magistraat een klacht in te dienen over mij. Daarnaast
hebben de lompe cartesianen, van wie men dacht dat ze mij gunstig gezind waren, niet
opgehouden overal mijn opvattingen en mijn geschriften te verwensen, om zo die verdenking
van zich af te schudden en ze gaan daarmee nog altijd door.

Toen ik dat te weten kwam via enkele betrouwbare personen, die tevens bevestigden dat de
theologen mij te allen kante belagen, heb ik besloten de uitgave die ik voorbereidde uit te
stellen tot ik enig zicht krijg hoe de zaak zal aflopen; ik had me voorgenomen je het besluit
voor te leggen dat ik dan zou nemen. Maar de onderneming lijkt elke dag slechter te evolueren
en ik ben niet zeker wat ik uiteindelijk zou doen.

Ik wou echter ondertussen mijn antwoord op jouw brief niet langer uitstellen; ik ben je zeer
dankbaar voor jouw zeer vriendschappelijke raadgeving, waarvan ik echter verdere
verduidelijking wens, zodat ik zou weten van welke leerstellingen jij denkt dat zij het
beoefenen van de godsdienstige deugdzaamheid aan het wankelen lijken te brengen. Want ik
geloof dat al wat mij in overeenstemming lijkt te zijn met de rede tevens bij uitstek nuttig is
voor de deugdzaamheid.

Ten slotte wens ik, als dat je niet teveel moeite kost, dat je mij de plaatsen aanwijst in de
Theologisch-Politieke verhandeling die een steen des aanstoots hebben gevormd voor de
geleerde heren. Ik wens immers die verhandeling te voorzien van een aantal aantekeningen
en zo mogelijk vooringenomen opvattingen over die verhandeling op te heffen.

Brief 71 (OP20)

Henry Oldenburg aan BdS

15 november 1675

Voor zover ik kan opmaken uit jouw jongste brief komt de uitgave van het boek dat je voor
publicatie bestemd had in het gedrang.

Ik kan niet anders dan jouw plan toejuichen om te willen toelichten en verzachten wat in de
Theologisch-Politieke verhandeling voor de lezers een moeilijkheid oplevert. Ik denk dat dit
vooral datgene is wat daarin op ambigue wijze lijkt gezegd te worden over God en de natuur;
de meeste lezers zullen van oordeel zijn dat die twee door jou met elkaar verward worden.

Daarnaast hebben velen de indruk dat je het gezag en het belang van mirakels wegneemt, daar
waar omzeggens alle christenen ervan overtuigd zijn dat alleen daarmee de zekerheid van de
goddelijke openbaring kan bevestigd worden.

Men zegt bovendien dat je jouw mening verheelt over Jezus Christus, de verlosser van de
wereld en bij uitstek de bemiddelaar van de mensen, en over zijn menswording en zijn
boetedoening.

Ze vragen van jou dat je over deze drie kapitale punten met de meeste klaarheid je gedachten
te kennen geeft. Als je dat doet en daarin tegemoet komt aan wijze en redelijke christenen, dan
meen ik dat jouw zaak veilig zal zijn.

Brief 73 (OP21)

BdS aan Henry Oldenburg

s-Gravenhage, 1 december 1675

Jouw heel korte brief van 15 november aan mij gericht, ontving ik vorige zaterdag.

Daarin wijs je enkel aan wat in de Theologisch-Politieke verhandeling voor de lezers hinderlijk
is. Ik had echter gehoopt uit jouw brief ook op te maken wat de opinies zijn die het beoefenen
van de godsdienstige deugdzaamheid aan het wankelen lijken te brengen en waarvoor je me
eerder al waarschuwde.

Maar om je mijn mening te kennen te geven over die drie kapitale vragen die je vermeldt, zeg
ik dan ten eerste dat ik over God en de natuur een opvatting koester die zeer ver afstaat van
wat de nieuwe christenen meestal verdedigen. Ik stel immers dat God van alle zaken de
zogenaamde immanente oorzaak is en niet de transitieve. Ik beweer dat alles in God is en in
God beweegt en dat bevestig ik samen met Paulus en wellicht zelfs met alle filosofen van de
oudheid, zij het op een andere manier, en ik zou zelfs durven zeggen, samen met alle Joden
van de oudheid, zoals men kan opmaken uit sommige overgeleverde teksten, al zijn die op
verscheidene manieren vervalst.

Maar dat de Theologisch-Politieke verhandeling tracht te bewijzen, zoals sommigen denken,


dat God en de natuur (en onder de natuur verstaan ze een bepaalde massa, of een lichamelijke
materie) n en hetzelfde zijn, die vergissen zich allerwegen.

Vervolgens, wat mirakelen betreft: het is integendeel mijn overtuiging dat de zekerheid van
de goddelijke openbaring enkel kan bewezen worden aan de hand van de wijsheid van de
leer, en niet met mirakelen, dat wil zeggen met onwetendheid, wat ik uitvoerig genoeg
aantoon in hoofdstuk 6 over mirakelen.

Ik voeg daar nu slechts dit aan toe, dat ik tussen godsdienst en bijgeloof dit belangrijke verschil
zie, namelijk dat aan dat laatste onwetendheid ten grondslag ligt, aan het eerstgenoemde
echter wijsheid; en ik ben ervan overtuigd dat dit er de oorzaak van is dat christenen niet door
hun geloof, of hun naastenliefde, noch door de overige vruchten van de heilige Geest, maar
enkel door een opinie te onderscheiden zijn van anderen, namelijk dat zij zich allemaal alleen
maar verdedigen met de mirakelen, dat wil zeggen met onwetendheid, de bron van alle
boosaardigheid, en zo geloof, zelfs als het waar is, tot bijgeloof maken.

Maar ik betwijfel ten zeerste dat de vorsten ooit zouden toestaan dat men voor die kwaal een
remedie zou aanwenden.

Ten derde, om je mijn mening te kennen te geven over de derde kapitale vraag, zeg ik dat het
voor het heil niet geheel en al noodzakelijk is Christus te kennen naar het vlees, maar dat men
heel anders moet denken over die eeuwige zoon van God, dat wil zeggen over Gods eeuwige
wijsheid die zich heeft gemanifesteerd in alle zaken, en in hoogste mate in het menselijk
gemoed, en allermeest in Christus Jezus.

Niemand kan immers zonder die wijsheid de toestand van gelukzaligheid bereiken, aangezien
alleen zij inzicht geeft in wat waar is en wat onwaar, wat goed is en wat slecht. En omdat zoals
ik zei deze wijsheid bij uitstek door Jezus Christus gemanifesteerd is, en bijgevolg zijn
leerlingen die gepredikt hebben zoals ze hen door hem geopenbaard is, hebben zij aangetoond
dat zij zich meer dan de anderen kunnen beroemen op die geest van Christus.

Overigens, wat sommige kerken daaraan toevoegen, namelijk dat God de menselijke natuur
heeft aangenomen, daarvan heb ik uitdrukkelijk doen opmerken dat ik niet weet wat zij
bedoelen. Meer nog, om de waarheid te zeggen, dat lijkt me niet minder een absurde uitspraak
te zijn dan wanneer men mij zou zeggen dat een cirkel de natuur van een vierkant heeft
aangenomen. Ik meen wel dat dit volstaat als uitleg voor wat ik denk over die drie kapitale
kwesties. Of dat de christenen onder je kennissen welgevallig zal zijn, dat zal jij wel beter
kunnen weten.

Brief 74 (OP22)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 16 december 1675


Aangezien je me wel lijkt te beschuldigen van een al te grote beknoptheid, zal ik die schuld
inlossen door de ondeugd van een al te grote breedsprakigheid.

Jij had gehoopt, merk ik, op een opsomming van de opvattingen in jouw geschriften die jouw
lezers de beoefening van de godsdienstige deugdzaamheid leken te ontwrichten. Ik zal je
zeggen wat voor iets het is dat hen het hevigst ontstelt.

Je lijkt een fatalistische noodzakelijkheid te bewijzen van alle zaken en daden; maar als je die
aanvaardt en bevestigt, dan, beweren zij, worden de levensaders van alle wetten, van alle
deugdzaamheid en godsdienst overgesneden en zijn alle beloningen en straffen zinloos. Al
wat dwingt, of noodzakelijkheid inhoudt, beoordelen ze als te verontschuldigen en vandaar
zijn ze van mening dat voor het aanschijn van God niemand zonder excuus zal zijn. Indien wij
door het lot gedreven zijn en alles met onwrikbare hand ontrold verloopt langs een vast en
onvermijdelijk pad, dan zien zij althans niet in waar er nog plaats is voor schuld en
bestraffingen. Welke wig er kan gedreven worden in deze moeilijkheid, dat valt bijzonder
moeilijk te zeggen. Welke hulp jij in deze zaak kan bieden, dat wil ik heel graag weten en
vernemen.

Bij jouw mening die je zo vriendelijk was mij te kennen te geven over de drie kapitale kwesties
die ik aangaf, rijzen deze vragen.

Ten eerste, in welke zin je mirakelen en onwetendheid voor synoniemen en equivalenten


houdt, zoals je lijkt te zeggen in je jongste brief; want de opwekking van Lazarus uit de doden
en de verrijzenis van Christus uit de dood lijkt alle kracht van de geschapen natuur te boven
te gaan en lijkt uitsluitend tot de competentie te behoren van de goddelijke macht; en dat het
onvermijdelijk is dat iets de grenzen van een beperkte en door bepaalde grendels gehinderde
intelligentie overschrijdt, wijst nog niet op schuldige onwetendheid. Of denk je misschien dat
het een geschapen gemoed en kennis niet toekomt om in een ongeschapen gemoed en een
opperste wilsbeschikking een zodanige kennis en macht te erkennen, die in staat is om datgene
te doorgronden en datgene te doen, waarvan wij kleine mensjes het waarom en het hoe niet
kunnen uitdrukken of verklaren? Wij zijn mensen en blijkbaar moet niets menselijks als ons
vreemd beschouwd worden.

Ten slotte: wanneer je zegt dat je niet begrijpt dat God werkelijk de menselijke natuur heeft
aangenomen, mag ik je vragen hoe je dan de Bijbelplaatsen in het Evangelie en in de
Hebreenbrief verklaart, waarvan de eerstgenoemde bevestigt dat het woord vlees geworden
is, en de laatstgenoemde dat de zoon Gods niet de natuur van de engelen, maar het zaad van
Abraham heeft aangenomen? En ik zou denken dat de hele teneur van dat evangelie impliceert
dat de zoon Gods zich als het woord, dat God was en bij God was, in een menselijke natuur
heeft getoond en voor ons en onze zonden het antilupton, de losprijs voor de verlossing door
zijn lijden en dood heeft betaald. Wat daarover en over dergelijke zaken meer te zeggen valt,
zodat de waarheid daarvan overeenstemt met het Evangelie en met de christelijke godsdienst,
waarvan ik meen dat jij die gunstig gezind bent, daarvan zou ik graag door jou op de hoogte
gebracht worden.

Brief 75 (OP23)

BdS aan Henry Oldenburg


s-Gravenhage, 1 januari 1676

Eindelijk zie ik wat het was dat je me vroeg niet openbaar te maken, maar aangezien net dat
het belangrijkste fundament is van al wat in de Verhandeling voorkomt die ik voor publicatie
bestemd had, wil ik hier in het kort uitleggen in welke zin ik de onvermijdelijke
noodzakelijkheid van alle zaken en alle gebeurtenissen wel bedoel.

Want ik maak God helemaal niet ondergeschikt aan het lot, maar in mijn opvatting volgt alles
met onvermijdelijke noodzaak op dezelfde manier uit de natuur van God, als iedereen ook
meent dat het uit de natuur van God voortvloeit dat hij zichzelf verstaat; absoluut niemand
zal ontkennen dat dit noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de natuur van God en toch meent
niemand dat God door een of ander noodlot gedwongen, maar integendeel geheel en gans
vrij, en toch noodzakelijkerwijs zichzelf verstaat.

Vervolgens: deze onvermijdelijke noodzaak van de zaken heft noch de goddelijke noch de
menselijke wetten op. Want of de morele voorschriften nu de vorm van een wet of van een
recht krijgen van God zelf of niet, ze zijn hoe dan ook goddelijk en heilzaam; en als we het
goede dat voortvloeit uit de goddelijke kracht en liefde van God als rechter aanvaarden, of dat
het voortkomt uit de noodzakelijkheid van de Goddelijke natuur, het zal daarom niet meer of
minder begerenswaardig zijn; zo is ook al het onheil dat voortvloeit uit slechte praktijken en
gedachten net daarom niet minder te vrezen omdat het noodzakelijkerwijs daaruit voortvloeit;
en ten slotte: of we dat wat we doen noodzakelijkerwijs doen of zomaar, we laten ons hoe dan
ook leiden door hoop en vrees.

En dan: de mensen zijn voor God enkel daarom geen verantwoording verschuldigd, omdat zij
in de macht van God zelf zijn, zoals klei in de macht van de pottendraaier, die uit dezelfde
massa potten maakt, waarvan de ene hem tot eer strekken, de andere tot schande. Als je
daaraan ook maar enigszins aandacht wil schenken, dan twijfel ik er niet aan dat je met weinig
moeite zal kunnen antwoorden op al de opwerpingen die men gewoonlijk tegen deze
opvatting inbrengt, zoals heel wat mensen net zoals ik al ervaren hebben.

Mirakelen en onwetendheid heb ik als gelijklopend beschouwd, omdat personen die het
bestaan van God en de godsdienst proberen te bewijzen met mirakelen, een duistere zaak
willen aantonen met een nog meer duistere, die ze helemaal niet kennen; daarmee voeren ze
een nieuw soort redenering in en vervallen daarmee niet in een bewijs uit het ongerijmde,
zoals men zegt, maar uit de onwetendheid.

Overigens heb ik, als ik me niet vergis, mijn opvatting over mirakelen al voldoende
uiteengezet in de Theologisch-staatkundige verhandeling. Ik voeg daaraan hier slechts dit toe:
als je er rekening mee houdt dat Christus inderdaad niet aan de Senaat, noch aan Pilatus, noch
aan iemand van de ongelovigen, doch enkel aan de heiligen is verschenen; en dat God een
rechter- noch een linkerzijde heeft, en niet op n plaats is, maar essentieel overal is; en dat de
materie overal eender is; en dat God zich niet vertoont buiten de wereld in een denkbeeldige
ruimte die men heeft verzonnen; en ten slotte dat het menselijk gestel alleen maar binnen zijn
voegen gehouden wordt door de luchtdruk, dan zal je gemakkelijk inzien dat die verschijning
van Christus niet verschilt van die waarmee God aan Abraham verscheen, toen die daar
mensen zag die hij uitnodigde om met hem de maaltijd te gebruiken.

Maar je zal zeggen: al de Apostelen hebben helemaal geloofd dat Christus uit de dood verrezen
is en werkelijk ten hemel opgestegen is: en dat ontken ik niet. Want Abraham geloofde ook
zelf dat God met hem de maaltijd gebruikt had, en al de Isralieten geloofden dat God, gehuld
in vuur, uit de hemel nedergedaald is op de berg Sina, en rechtstreeks tot hen gesproken heeft;
en dat terwijl deze en andere soortgelijke zaken verschijningen of openbaringen waren,
aangepast aan het bevattingsvermogen en de opvattingen van die mensen, waarmee God zijn
gedachten aan hen wou openbaren.

Ik kom dan ook tot de conclusie dat de verrijzenis uit de dood van Christus in werkelijkheid
naar de geest geweest is en enkel aan gelovigen geopenbaard is naar hun bevattingsvermogen,
namelijk dat Christus met eeuwigheid begiftigd werd en uit de doden opgestaan is (de doden
bedoel ik hier in dezelfde zin als toen Christus zei: Dat de doden hun doden begraven) en ook dat
hij door zijn leven en dood een voorbeeld gesteld heeft van uitzonderlijke heiligheid, en in die
zin zijn volgelingen uit de dood opwekt heeft, naarmate ze dit voorbeeld van zijn leven en
dood navolgen.

En het zou niet moeilijk zijn om heel het Evangelie uit te leggen volgens deze hypothese.
Immers, hoofdstuk 15 van I Korintirs kan men alleen maar vanuit deze hypothese verklaren
en de argumenten van Paulus zijn alleen zo begrijpelijk, terwijl ze anders, wanneer men de
gebruikelijke hypothese volgt, gebrekkig blijken te zijn en moeiteloos te weerleggen.

En dan heb ik het niet eens over het feit dat de Christenen al wat de Joden lichamelijk opvatten
uitleggen naar de geest.

Met jou stel ik de menselijke domheid vast. Laat me toe je op mijn beurt dit te vragen: bezitten
wij povere mensen zoveel kennis van de natuur, dat wij kunnen uitmaken hoever haar kracht
en haar macht reikt en wat haar kracht te boven gaat? Aangezien niemand dit zonder
aanmatiging kan beweren, mag men dus zonder grootspraak mirakelen zoveel mogelijk
verklaren door natuurlijke oorzaken; en wat we niet kunnen uitleggen, noch bewijzen,
daarover moeten we maar beter ons oordeel opschorten en de godsdienst zoals ik zei enkel
onderbouwen met de wijsheid van de leer.

Ten slotte: jij meent dat er passages zijn in het Evangelie van Johannes en in de Hebreenbrief
die in tegenspraak zijn met wat ik heb gezegd; dat komt doordat jij uitdrukkingen uit oosterse
talen beoordeelt naar het Europese taalgebruik. Hoewel Johannes zijn Evangelie in het Grieks
schreef, dacht hij als jood. Wat daar ook van zij, geloof je misschien dat wanneer de Schrift
zegt dat God zich in een wolk heeft vertoond, of dat hij in het Tabernakel of in de Tempel
aanwezig was, God zelf dan de natuur heeft aangenomen van een wolk, of van het Tabernakel
of van een tempel? En dit is nochtans het hoogste dat Christus over zichzelf heeft gezegd,
namelijk dat hij de Tempel Gods was, ongetwijfeld omdat, zoals ik in mijn eerdere brief
schreef, God zichzelf het allermeest heeft vertoond in Christus, en om dat nog beter te kennen
te geven, heeft Johannes gezegd dat het woord vlees is geworden. Maar genoeg daarover.

Brief 77 (OP24)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 14 januari 1676

Je slaat de spijker op de kop wanneer je de reden inziet waarom ik niet wou dat je de
fatalistische noodzakelijkheid van de zaken publiek maakte, opdat de uitoefening van de
deugdzaamheid er niet zou door afgeremd worden en beloning en straf niet waardeloos
zouden worden.

Wat je in dat verband suggereert in je jongste brief lijkt me dat probleem nog niet op te lossen,
noch het menselijk gemoed tot rust te brengen. Indien wij mensen immers in al onze
gedragingen, morele evengoed als natuurlijke, in Gods macht zijn als klei in de hand van de
pottendraaier, vanuit welk oogpunt, vraag ik me af, kan iemand van ons beschuldigd worden
dat die zus of zo gehandeld heeft, als het die persoon geheel en al onmogelijk was het anders
te doen? Zouden wij dan niet allen eensgezind aan God kunnen tegenwerpen: uw onbuigbaar
lot en uw onweerstaanbare macht heeft ons ertoe gebracht zo te werk te gaan, en anders
handelen konden we niet; waarom dus, en met welk recht zult gij ons overleveren aan de
meest verschrikkelijke bestraffingen, die we op geen enkele manier hadden kunnen vermijden,
aangezien gij alles met de allerhoogste noodzakelijkheid in zijn werk stelt en leidt naar eigen
oordeel en goeddunken? Waar jij beweert dat de mensen voor God om geen enkele andere
reden niet te verschonen zijn, dan dat ze in Gods macht zijn, dan keer ik die redenering
helemaal om en zeg ik met meer reden, zoals blijkt, dat de mensen net helemaal verschoonbaar
zijn omdat ze in Gods macht zijn. Iedereen zal immers onmiddellijk opwerpen:
onontkoombaar, o God, is uw kracht en daarom lijkt het terecht te verschonen dat ik niet
anders gehandeld heb.

Ten slotte: doordat je nog altijd mirakelen en onwetendheid als equivalenten beschouwt, lijk
je de kracht van God en de kennis van de mensen, zelfs de meest scherpzinnige, binnen
dezelfde perken te houden. God zou dan omzeggens niets kunnen doen of voortbrengen dat
de mensen niet redelijk zouden kunnen verklaren, als ze daar al hun denkkracht zouden op
toeleggen.

Daarnaast lijkt het verhaal van het lijden, de dood, de begrafenis en de verrijzenis van Christus
met zulke levendige en waarachtige kleuren afgeschilderd, dat ik jou zelfs de gewetensvraag
zou stellen of je misschien gelooft dat men dat verhaal veeleer allegorisch dan letterlijk moeten
opvatten, gesteld dat je overtuigd bent van de waarheid van dat verhaal? De omstandigheden
die door de evangelisten daarover zo overduidelijk opgetekend zijn, lijken ons er helemaal toe
te nopen dat verhaal naar de letter te begrijpen.

Ik heb over deze redenering toch deze weinige woorden willen opschrijven; ik vraag je met
aandrang dat je me die niet kwalijk neemt en dat je rekening houdend met jouw
vrijmoedigheid, toch vriendelijk antwoordt.

Brief 78 (OP25)

BdS aan Henry Oldenburg

s-Gravenhage, 7 februari 1676

Dat ik in mijn voorgaande brief zei dat wij net daarom onverschoonbaar zijn omdat we in
Gods hand zijn als klei in de hand van de pottendraaier, bedoelde ik in deze zin, namelijk dat
niemand aan God kan verwijten dat hij hem of haar een zwakke natuur heeft gegeven, of een
krachteloos gemoed.
Zoals het immers absurd is dat een cirkel zich erover zou beklagen dat God hem de
eigenschappen niet heeft gegeven van een bol, of een kind dat door een niersteen gekweld
wordt dat hij geen gezond lichaam kreeg, zo zou een persoon met een krachteloos gemoed zijn
beklag kunnen maken dat God die persoon de krachtdadigheid en de ware kennis en liefde
van God zelf ontzegd heeft en die persoon een zo krachteloos gemoed heeft gegeven, dat die
persoon zijn begeerten kan bedwingen noch matigen. Want tot de natuur van elke zaak
behoort enkel datgene wat noodzakelijk volgt uit de gegeven oorzaak.

Dat het echter niet aan ieders natuur eigen is dat men krachtig van gemoed is, en dat wij niet
meer bij machte zijn om een gezond lichaam te hebben dan mentaal gezond te zijn, dat kan
niemand ontkennen, tenzij men zowel de ervaring als de rede wil negeren.

Welnu, jij insisteert dat als de mensen zondigen vanuit de noodzakelijkheid van hun natuur,
ze bijgevolg verschoonbaar zijn, maar je legt niet uit wat je daaruit lijkt te concluderen,
namelijk dat God niet vertoornd kan zijn op hen, dan wel dat zij aanspraak kunnen maken op
de zaligheid, dat wil zeggen de kennis en liefde Gods. Maar als je het eerste denkt, dan geef ik
je helemaal toe dat God niet vertoornd is, maar dat alles gebeurt vanuit zijn eigen opvatting.
Ik ben het echter niet eens dat iedereen daarom gelukzalig moet zijn; de mensen kunnen dan
al verschoonbaar zijn, maar toch de gelukzaligheid ontberen en op vele manieren gekweld
worden.

Een paard is immers verschoond dat het een paard is en geen mens, en niettemin moet het een
paard zijn, en geen mens. Wie waanzinnig is door een beet van een hond, is weliswaar
verschoonbaar, maar men zal hem toch door wurging ombrengen; en ten slotte: wie zijn
begeerten niet in toom kan houden en ze bedwingen uit vrees voor de wetten, kan niet
genieten van de gemoedsrust en de kennis en de liefde van God en gaat noodzakelijkerwijs
ten onder, hoewel die persoon te verontschuldigen is omwille van zijn zwakheid.

Ik meen dat het niet noodzakelijk is dat ik er hier op wijs dat wanneer de Bijbel zegt dat God
vertoornd is op de zondaren en dat hij de rechter is die van de gedragingen van de mensen
kennis neemt, erover beslist en er een oordeel over uitspreekt, men spreekt op de manier van
de mensen en volgens de algemeen aanvaarde opvattingen van het gewone volk, omdat het
niet de bedoeling is filosofie te onderwijzen, noch de mensen wijs te maken, maar gehoorzaam.

Op welke manier ik de indruk zou geven dat ik, doordat ik mirakelen en onwetendheid als
equivalent beschouw, de kracht van God en de kennis van de mens binnen dezelfde
beperkingen houdt, dat zie ik niet in.

Daarnaast neem ik net zoals jij het lijden de dood en de begrafenis van Christus letterlijk op,
maar zijn verrijzenis allegorisch. Ik geef wel toe dat ook dat door de evangelisten zo omstandig
beschreven is dat wij niet kunnen betwijfelen dat die evangelisten geloofd hebben dat het
lichaam van Christus verrezen is en naar de hemel opgestegen is, om te zitten aan de
rechterhand van God, en dat dit ook voor ongelovigen zichtbaar zou geweest zijn indien zij
zich samen op die plaats hadden bevonden waar Christus aan de leerlingen verschenen is;
daarin zouden ze echter bedrogen kunnen zijn, zonder afbreuk te doen aan de leer van het
evangelie, zoals ook anderen, zoals de profeten, overkwam, waarvan ik voorbeelden
aanhaalde in mijn vorige brief.

Maar Paulus, aan wie Christus later ook verschenen is, beroemde zich erop dat hij Christus
niet naar het vlees, maar naar de geest had leren kennen.
/

Brief 79 (niet in de OP)

Henry Oldenburg aan BdS

Londen, 11 februari 1676

In jouw jongste brief, aan mij geschreven op 7 februari, blijven er nog enkele kwesties over die
een stringent onderzoek waard zijn.

Je zegt dat de mens er niet kan over klagen dat God hem zijn ware kennis heeft ontzegd,
evenals voldoende kracht om de zonden te vermijden, aangezien aan de natuur van elke zaak
niets anders toekomt dan wat noodzakelijkerwijs volgt uit haar oorzaak. Maar ik zeg dat
hoewel God, de schepper van de mensen, hen gevormd heeft naar zijn beeld, wat in zijn
concept wijsheid, en goedheid, en kracht lijkt te impliceren, daaruit ten enenmale lijkt te
volgen dat de mens veeleer bij machte is om mentaal gezond te zijn dan gezond van lichaam,
aangezien de fysieke gezondheid van het lichaam afhangt van mechanische beginselen, de
mentale gezondheid daarentegen van de proairesis en het beraad.

Je zegt eveneens dat de mensen verschoonbaar zijn en toch op vele manieren lijden. Dit lijkt
op het eerste gezicht een harde noot om kraken; wat je eraan toevoegt als voorbeeld, namelijk
dat een hond die razend is wegens een beet weliswaar te verontschuldigen is, maar toch
terecht afgemaakt wordt, lijkt me de kwestie niet te beslechten, want een hond op die manier
afmaken kan als wreedheid beschouwd worden, tenzij dat noodzakelijk is om andere honden
of andere dieren en zelfs mensen te beschermen tegen de beet van een dergelijke razende hond.

Maar als God de mensen met mentale gezondheid had begiftigd, en daartoe is hij in staat,
hoefde men helemaal niet te vrezen voor een besmetting met ondeugden. En dus lijkt het wel
heel wreed dat God de mensen slachtoffer maakt van eeuwige, of zelfs maar tijdelijke
verschrikkelijke folteringen omwille van zonden die ze op geen enkele manier konden
vermijden.

Daarnaast lijkt de hele teneur van de Bijbel te veronderstellen en te impliceren dat de mensen
in staat zijn zich te onthouden van zonden; er is gewis een overvloed aan vervloekingen en
beloften en aanzeggingen van beloningen en bestraffingen, die allemaal lijken te pleiten tegen
de noodzakelijkheid van het zondigen en de mogelijkheid lijken in te sluiten om de straffen te
vermijden. Als men dat negeert, moet men wel zeggen dat de mentale activiteit van de mens
niet minder mechanisch verloopt dan de lichamelijke.

Verder, dat je blijft aannemen dat mirakelen en onwetendheid hand in hand gaan, lijkt
gesteund te zijn op deze redenering, namelijk dat een schepsel kan en moet beschikken over
de oneindige kracht van de Schepper; dat dit helemaal niet het geval is, daarvan ben ik nog
steeds ten zeerste overtuigd.

Ten slotte, waar je stelt dat het lijden, de dood en de begrafenis van Christus wel letterlijk
moeten genomen worden, maar zijn verrijzenis echter allegorisch: het komt mij voor dat dit
door jou met geen enkel argument onderbouwd wordt. De verrijzenis van Christus wordt in
de evangelies even letterlijk verhaald als de andere gebeurtenissen.
En op dat bewijs van de verrijzenis lijkt wel heel de christelijke godsdienst en zijn
waarachtigheid te steunen; en als dat wegvalt, begint ook de zending van Christus Jezus en de
hemelse leer te wankelen. Het kan je niet ontgaan zijn hoezeer Christus zich na zijn opwekking
uit de doden heeft ingespannen om zijn leerlingen te overtuigen van de waarheid van de
terecht zo genoemde verrijzenis. Dit alles willen herleiden tot allegorien is net hetzelfde als
wanneer men zich zou beijveren om de hele waarheid van het evangelische verhaal te
ondergraven.

Ik heb deze geringe opmerkingen opnieuw ter sprake willen brengen, vanuit mijn vrijheid om
te filosoferen, die ik je met aandrang vraag mij welwillend te vergunnen.

You might also like