You are on page 1of 27

Hoofdstuk 7 ‘De Wetenschappelijke Kijk op de Wereld’

De 17e eeuw, het tijdperk van Galileo (1564-1642) en Isaac Newton (1642-1727), wordt ook wel de eeuw
van de geest genoemd. Het was een periode waarin ontdekkingen werden gedaan en ideeën werden
ontwikkeld, zonder welke de intellectuele revolutie van de 17e eeuw niet zou hebben plaatsgevonden.
Toen Newton in 1727 stierf, stonden wetenschappers in voortdurend contact met elkaar en werd
wetenschap gezien als een van de belangrijkste onderwerpen in de Europese maatschappij, dé kracht
achter de verbreiding van beschaving en vooruitgang.
De geschiedenis van de wetenschap is zeer complex. In dit boek slechts enkele gedachten over de
onderwerp: 1) Wetenschap is een van de voortreffelijke verworvenheden van de menselijke geest; 2)
Wetenschap heeft in toenemende mate invloed gekregen op het leven van alledag; zij kreeg toegang
tot de gezondheid, de welvaart en het geluk van de mensheid; 3) In de moderne wereld zijn ideeën uit
de wetenschap overgewaaid naar andere gebieden van het denken. Wetenschap heeft de ideeën over
godsdienst veranderd en heeft geholpen in de verbreiding van de gedachte dat menselijke
aangelegenheden kunnen worden bestuurd met behulp van vreedzame gedachte-uitwisseling en
rationele afspraken.
Hiermee werd een fundament gelegd voor het geloof in vrije en democratische instituties. Hierdoor
strekte de invloed van de moderne wetenschap zich ver uit buiten het specifieke kennisgebied dat het
menselijke begrip en gebruik van de natuur veranderde. Wetenschappelijke kennis was ‘modern’ en
prestigieus en werd dé drijvende intellectuele kracht in de geschiedenis van de moderne wereld.

§ 32 Profeten van een Wetenschappelijke Beschaving: Bacon en Descartes

Wetenschap vóór de 17e Eeuw Alhoewel Leonardo da Vinci (1452-1519), artiest, technicus en
wetenschappelijk denker, op veel wetenschappelijke terreinen (o.a. anatomie en de beweging van de
aarde) aanzienlijke kennis had verworven, heeft hij zijn ideeën niet gepubliceerd. Hij nam ze in feite
mee zijn graf in. Wetenschap is afhankelijk van de overdracht van ideeën, waarbij onderzoekers kunnen
voortbouwen op elkaars ontdekkingen, elkaars experimenten kunnen toetsen en de gaten in de kennis
kunnen dichten. In die zin was de 16e eeuw niet bijzonder wetenschap-minded. Er heerste scepsis
(Motaigne, ‘Que sais-je?’): was echte kennis voor mensen überhaupt wel mogelijk. En er was een
wijdverbreid geloof in mysterieuze, bovennatuurlijke krachten: er waren geen afbakeningen tussen
bijv. chemie en alchemie en astronomie en astrologie. Ook het geloof in heksen was in de periode 1450-
1650 alomtegenwoordig. De opkomst van de wetenschap in het begin van de 17e eeuw heeft echter een
beslissende invloed gehad op de ontwikkeling van de Europese beschaving. Europa ging opnieuw in
zichzelf geloven. Twee mannen, Francis Bacon (1561-1626) en René Descartes (1596-1650) kunnen
gezien worden als de wegbereiders en profeten van de moderne, op wetenschappelijke leest
geschoeide, wereld.

Bacon en Descartes Bacon en Descartes stelden dat de middeleeuwse methoden (die in feite nog van
Aristoteles dateerden) achterlijk waren: de waarheid is niet iets dat we op voorhand veronderstellen en
vervolgens onderzoeken in al zijn vertakkingen, maar iets dat we, na een lang proces van onderzoek,
experimenten en tussengedachten, aan het eind vinden. Door een opbouwend program aan te bieden
stelden zij dat er een echte en betrouwbare methode van kennisvergaring is en tevens dat, als deze
methode gebruikt werd, de mens is staat zou zijn de verworven kennis ten eigen voordele aan te
wenden. Bacon en Descartes kondigden de komst van een wetenschappelijke samenleving aan.
Alhoewel hij van plan was vele boeken te doen verschijnen, liet Bacon, die ook allerlei
overheidsfuncties vervulde, er slechts enkele het licht zien. In 1620 verscheen Novum Organum,
waarin hij een pleidooi hield voor de inductieve methode van kennisvergaring. In het kort komt het
erop neer, dat de wetenschapper, op basis van geobserveerde feiten, van het bijzondere naar het
algemene en van het concrete naar het abstracte komt. Bij de deductieve methode daarentegen
trekken we logische conclusies uit wat we al weten (en vergaren dus geen nieuwe kennis). Alhoewel de
inductieve methode ook vóór Bacon al wel werd toegepast, heeft hij de methode geformaliseerd.
Bacon werd de leidende filosoof van de ervaringsleer. In 1623 publiceerde hij zijn De Augmentis
Scientiarium, waarin hij met name stelde, dat echte kennis nuttige kennis was. In zijn ogen was er
ook geen duidelijk verschil tussen zuivere en toegepaste wetenschap: het feit dat kennis voor
praktische doeleinden kon worden aangewend, was hét bewijs dat het echte kennis was. Bacon’s
volgelingen geloofden dat kennis gelijk was aan macht. Deze equatie droeg ook sterk bij aan het
verstrekkende moderne idee van vooruitgang. Descartes, een briljant wiskundige, voegde aan Bacon’s
gedachtegoed een belangrijk element toe. Hij wordt beschouwd als de uitvinder van de meetkunde. Hij
toonde aan dat iedere algebraïsche formule door gebruikmaking van coördinaten (ofwel grafiekpapier)
als een kromme in de ruimte kon worden getrokken en omgekeerd iedere kromme in algebraïsche
termen kon worden weergegeven en derhalve met behulp van rekenmethoden kon worden behandeld.
In zijn Discours de la Méthode uit 1637 introduceerde Descartes het principe van systematische
twijfel.
Door te beginnen met alles dat hij redelijkerwijs in twijfel kon trekken te betwijfelen, kwam hij tot de
conclusie dat hij zijn eigen bestaan niet in twijfel kon trekken (‘Cogito ergo sum’, ik denk, dus ik
besta). Hieruit leidde hij, door systematisch redeneren, het bestaan van God en nog veel meer af. Zijn
befaamde ‘Cartesiaanse dualisme’ was de filosofie, dat God twee soorten van fundamentele
werkelijkheid had geschapen in het heelal: één die uitsluitend in het denken, de geest, het bewustzijn
en de subjectieve ervaring van de mens bestaat en één daarbuiten die derhalve objectief is. Deze
filosofie had grote en lang durende effecten. Enerzijds was de schijnbaar reële menselijke ervaring iets
dat uitsluitend in de geest van de individuele mens bestond. Anderzijds was al het andere te
kwantificeren en dus de reduceren tot formules en vergelijkingen. Hiermee opende de wetenschap de
weg naar een beter leven, die door filosofie alleen nooit zou zijn gevonden.

§ 33 De Weg naar Newton: de Wet van de Universele Zwaartekracht

Wetenschappelijke Vooruitgang Op vele terreinen werden intussen wetenschappelijke ontdekkingen


gedaan. Plantkunde was een gebied waar de kennis enorm toenam. En in de anatomie wist de Vlaming
Vesalius, die in 1543 De Structuur van het Menselijk Lichaam publiceerde, de geschriften van
Galenus (2e eeuw n.C.) eindelijk naar de prullenbak te verwijzen. Ook op het terrein van de fysiologie
was er aanzienlijke vooruitgang. William Harvey introduceerde de, na de uitvinding van de microscoop
bevestigde, leer van de permanente circulatie van het bloed door slagaderen en aderen.

Anthonie Leeuwenhoek ontdekte met behulp van die microscoop bloedlichaampjes, spermatozoïden en
bacteriën en Reinier de Graaf beschreef als eerste de vrouwelijke eierstokken, daarmee een geheel
ander licht werpend op de bijdragen die mannen en vrouwen aan het biologische reproductieproces
leveren.

De vooruitgang die in deze takken van wetenschap werd geboekt werd vooralsnog overschaduwd door
die in sterrenkunde en de natuurkunde. Het was hier dat de wiskunde het meest tot zijn recht kwam.
De introductie van decimalen, van verbeterde en gestandaardiseerde algebraïsche symbolen, van
logaritmen (John Napier, 1614), van de meetkunde (Descartes), van de waarschijnlijkheidtheorie
(Pascal) en van de differentiaal- en integraalrekening (Newton en Leibnitz) maakte het mogelijk in puur
kwantitatieve termen over de natuur te denken. Nauwkeuriger metingen en complexer berekeningen
stimuleerden de opmerkelijke wetenschappelijke revolutie in natuurkunde en sterrenkunde in de 17e
eeuw.

De Wetenschappelijke Revolutie: Copernicus tot Galileo Sinds Ptolemaeus in de 2e eeuw n.C. zijn
sterrenkundig systeem had ontworpen, was er in het denken van de Europeanen over het heelal weinig
veranderd. De kosmos bestond uit een groep concentrische sferen, een aantal bollen binnen andere
bollen met allen hetzelfde middelpunt. De binnenste bol was de aarde. Ptolemaeus’ systeem kwam
goed overeen met de daadwerkelijke verschijningsvormen en was derhalve alleszins geloofwaardig. Het
was bovendien een mathematisch systeem. Onder invloed van de Renaissance was er in de late
middeleeuwen een hernieuwde belangstelling voor de wiskunde, gebaseerd op de filosofische tradities
van Pythagoras en Plato. In deze filosofieën kon een leer worden gevonden die stelde dat de
uiteindelijke sleutel tot de geheimen der natuur wel eens in de getallen zou kunnen schuilen.

Nicolaas Copernicus (1473-1543) werd sterk gemotiveerd door deze ideeën. Hij maakte, met behulp van
wiskundige berekeningen, steeds aannemelijker dat de zon het middelpunt is van ons zonnestelsel. Hij
had hierbij veel minder ingewikkelde berekeningen nodig dan het Ptolemaeïsche systeem, dat bij
iedere nieuwe ontdekking over de bewegingen van hemellichamen méér in zijn voegen begon te kraken.
Copernicus’ leer bleef lange tijd alleen onder wetenschappers bekend. Het was uiteindelijk Johannes
Kepler (1571-1630) die de theorie een enorme stap verder hielp door de ontdekking dat de banen van
de planeten ellipsen waren, dat de snelheid van een planeet toeneemt wanneer zijn baan hem dichter
langs de zon voert en dat de omlooptijd om de zon proportioneel toeneemt met de afstand ten opzichte
van de zon. Bovendien beschreef hij de beweging der planeten in te verifiëren, duidelijke formules.

De volgende stap werd gezet door Galileo (1564-1642). Hij bouwde een telescoop waarmee hij
vaststelde dat de maan qua structuur leek op de aarde alsof hij van hetzelfde materiaal gemaakt was
en bovendien geen licht gaf, maar slechts de zon reflecteerde. Hij zag vlekken op de zon, die dus niet
puur en perfect was en constateerde dat planeten een zichtbare breedte hebben. Ook zag hij de manen
van Jupiter, daarmee de validiteit van Copernicus’ theorie bevestigend. Aldus verdween het verschil
tussen de aarde en de hemel, een enorme slag voor alle oudere fliosofie en theologie. Het leidde ertoe
dat Galileo’s werken door de Kerk verboden werden en dat hijzelf gedwongen werd in het openbaar
zijn theorie te herroepen. Naast zijn werk m.b.t. de beweging van hemellichamen heeft Galileo zich
ook beziggehouden met de dynamica van lichamen op aarde. Zo toonde hij aan dat lichamen van
verschillend gewicht even snel vallen.

Newton’s Prestatie: De Belofte van de Wetenschap Isaac Newton (1642-1727) slaagde erin Kepler en
Galileo bijeen te brengen door aan te tonen dat Kepler’s wetten van de beweging der planeten en die
van Galileo m.b.t. beweging op aarde twee kanten van dezelfde wetten vormen. In zijn Philosophiae
naturalis principia mathematica (1687) toonde hij aan dat iedere beweging, hetzij op aarde hetzij
elders in het zonnestelsel, kan worden beschreven met behulp van dezelfde wiskundige formules. Alle
materie beweegt alsof ieder deeltje elk ander deeltje aantrekt met een kracht evenredig aan het
product van de twee massa’s en omgekeerd evenredig aan het kwadraat van de afstand tussen beide.
Deze kracht is de universele zwaartekracht. Pas in de loop van de 20e eeuw zijn de grenzen van
Newton’s wetten gevonden.

Vanaf de 2e helft van de 17e eeuw werd het streven naar natuurkundige kennis geïnstitutionaliseerd. In
Londen en Parijs werd een koninklijke wetenschappelijke vereniging resp. academie gesticht.
Wetenschappelijke tijdschriften begonnen te verschijnen. Ook waren er ‘spin-offs’ in de praktijk van
alledag. De vergrote wiskundige kennis van hemellichamen en meer accurate klokken waren van groot
nut voor zowel navigatie als cartografie. Een andere toepassing was militair: kennis van ballistiek leidde
tot veel nauwkeuriger artillerie, die ook prompt veel meer gebruikt werd. Een kostbare zaak, die
overheden ertoe bracht belastingen te verhogen, hetgeen weer tot constitutionele crises leidde. Betere
vuurwapens tenslotte gaven Europese regeringen een groter voordeel tegen opstandelingen én tegen
andere volken buiten Europa. In dit verband moet ook de uitvinding van stoommachine door James Watt
worden genoemd. Vrij snel na 1700 werd deze op steeds grotere schaal ingezet, eerst in de mijnbouw
en vervolgens ook elders. Besparingen op arbeidskosten en goedkopere productiemethoden waren het
gevolg. Het opende bood ongekende perspectieven.

De Wetenschappelijke Revolutie en de Gedachtewereld Waarschijnlijk was de wetenschappelijke


revolutie nergens zo diepgaand als in de gedachtewereld. De mens was niet langer het middelpunt van
de schepping, maar slechts een piepklein bewonertje van het heelal. Daarnaast was er niets specifiek
christelijks aan de materiële wereld. De kloof tussen Christendom en natuurwetenschap werd wijder
dan ooit. De mens mocht dan niet langer het middelpunt van de wereld zijn, het was wel de menselijke
geest die de wetten der natuur had doorgrond. Newton’s systeem, zoals het genoemd werd, gaf de
mensheid enorm veel zelfvertrouwen. Alles scheen vatbaar voor menselijk redeneren. Mensen waren
schepsels met enorme capaciteiten, die leefden in een wereld die te begrijpen en te beheersen was.
Dit geloof in eigen kunnen droeg sterk bij aan de verdere secularisatie van de maatschappij en aan de
opkomst van politieke theorieën, die uitgingen van een natuurlijke rechtvaardigheid die voor alle
mensen gold. Er was hoop dat de maatschappij met behulp van rechtsregels bestuurd kon worden. Over
het algemeen waren het niet de wetenschappers zelf die hun theorieën en ideeën toepasten op de
godsdienst en de maatschappij. De natuurwetenschap was in zichzelf niet revolutionair.
Dat de 17e eeuwse Europeaan aan veel van zijn oude zekerheden begon te twijfelen, kwam niet zo zeer
door de pure wetenschap als wel door de toegenomen kennis en studie van de mensheid zelf.

§ 34 Nieuwe Kennis over Mens en Maatschappij


De ontdekking en verkenning van de overzeese wereld was een van de drijvende krachten achter de
verwerving van kennis op het terrein van de menswetenschappen. Er was sprake van grote wederzijdse
beïnvloeding. De groeiende betrokkenheid bij andere culturen ondermijnde het oude Europa en haar
ideeën, evengoed als de overzeese culturen door Europa werden ondermijnd. De 17e eeuwse
Europeanen waren de eersten ooit die de wereld als geheel kenden en zich realiseerden dat er een
grote verscheidenheid in het menselijk ras en zijn gewoonten bestond. De Sceptische Stroming Het
besef dat er verschillen tussen mensen zijn had tot gevolg dat in Europa oude gewoonten werden
doorbroken. Montaigne heeft het eruit voortvloeiende relativisme treffend verwoord in zijn essay over
kannibalisme. Volken verschillen, wie zijn wij om te oordelen? Er ontstond een preoccupatie met het
Oosten.

De Siamezen en Chinezen leken beschaafd, wijs en filosofisch. Zelfs de Islam werd hier en daar
beschouwd als een godsdienst die met respect moest worden behandeld. Al met al creëerde dit een
sterke stroming van scepsis: alle geloof is relatief, afhankelijk van tijd en plaats. Dé woordvoerder van
deze stroming was Pierre Bayle (1647-1706), die stelde dat met meeste volksgeloof iedere
wetenschappelijke basis ontbeerde. Bij de verschijning van de komeet van Halley (in 1682 door de
naamgever geïdentificeerd) deden de wildste verhalen de ronde, o.a. over giftige uitlaatgassen en
bovennatuurlijke voortekenen. In zijn Gedachten over de Komeet beargumenteerde hij dat er geen
enkele basis voor deze waanideeën was behalve menselijke lichtgelovigheid. Mensen waren in zijn ogen
nu eenmaal gemakkelijk beet te nemen met opinies die als waarheden werden gepresenteerd. Daarom
was voor Bayle, evenals voor Montaigne geen opinie het waard je buurman ervoor te verbranden.

De Nieuwe Betekenis van Bewijs Toch stelden de meeste 17e eeuwse Europeanen zich niet tevreden met
scepsis. Zowel in de zuivere wetenschappen als in de menswetenschappen waren zij op zoek naar
begrip (i.p.v. ongeloof). Zij wensten waar van onwaar te onderscheiden en bijgevolg ontstond ook hier
een soort wetenschappelijke blik op de wereld. Het ging hierbij om het leveren van bewijs: het eisen
van bewijs alvorens te geloven is in zekere zin wetenschappelijk. De behoefte aan bewijzen
manifesteerde zich op vele terreinen, waarbij het recht en de rechtspraak er onmiddellijk uitspringen.
Met name in Engeland is hier in de 2e helft van de 17e eeuw veel bereikt: het oude geloof dat ‘hoe
gruwelijker de misdaad des te minder bewijs is nodig’ werd vervangen door een set regels waaraan de
rechters zich bij de bewijsvoering hadden te houden. Ook bewijs van horen zeggen werd uitgebannen
en ook verdachten van zware misdaden werd een advocaat toegestaan. Een ander domein waar de
opkomst van het bewijs een belangrijke rol speelde is het beëindigen van de waanvoorstellingen over
hekserij.
Hervormers benadrukten dat bekentenissen verkregen door marteling geen bewijzen waren. En
vrijwillige bekentenissen van ‘heksen’ werden meer en meer beschouwd als zelfbedrog.

Geschiedenis en Geschiedwetenschap De historische wetenschap ontwikkelde zich snel in deze periode.


Geschiedenis, net als recht, is afhankelijk van het vinden van bewijzen. Alle geschiedkundige kennis is
gebaseerd op bewijsstukken, geschreven bronnen of andere werken uit het verleden. Er was evenwel
veel scepsis over geschiedenis. Historici droegen daar nogal eens bij omdat zij zich pretenties aanmaten
als waren zij letterkundig begaafde schrijvers die puur omwille van de retorica of omwille van het
argumenteren de pen oppakten. Geschiedwetenschappers antwoordden door nog veel beter dan
voorheen het beschikbare bewijs te verzamelen. Zij hoopten een nieuwe geschiedenis te creëren die
uitsluitend gebaseerd was op betrouwbaar materiaal. Zo werd de Benedictijner monnik Jean Mabillon
de grondlegger van de paleografie en publiceerde de Fransman Du Cange in 1678 een woordenboek van
middeleeuws Latijn, dat tot op de dag van vandaag wordt gebruikt. Anderen doken in de vele
koninklijke, kerkelijke en andere archieven of specialiseerden zich in oude munten of wierpen zich op
epigrafische bronnen. Allemaal op zoek naar bewijs. Veel inspanningen werden verricht om de
chronologie van gebeurtenissen op een rij te krijgen én om tot een gemeenschappelijke noemer tussen
de verschillende systemen van datering van de verschillende volken te komen. Dit gemeenschappelijke
dateringsysteem, dat er uiteindelijk zou komen doordat vrijwel iedereen het Christelijke tijdperk en
daaraan gekoppeld de Gregoriaanse kalender (mede) als uitgangspunt accepteerde, was van groot
belang bij de gedachtevorming over de menselijke geschiedenis als een onderling verbonden geheel. De
Twijfel over Traditionele Geloven Alle wetenschappen, en zeker de menswetenschappen, vereisten
bewijzen alvorens te geloven en vertrouwden op de kracht van de rede. Zo zaaide de veranderde
manier van denken in de geschiedwetenschap, met zijn drang naar tekstkritiek, twijfel over grote delen
van het Christelijk geloof,
in ieder geval over de heilige geschiedenis zoals deze wordt verteld in de Bijbel, die als een integrerend
onderdeel van de godsdienst zelf werd beschouwd. In 1678 publiceerde de Franse priester Richard
Simon de eerste bijbelkritiek, waarbij hij de methoden van tekstkritiek, die bij seculaire geschriften
werden gebruikt, toepaste op het Oude Testament. Hij concludeerde dat het Oude Testament
gebaseerd was op middeleeuwse handschriften van onbekende of dubieuze oorsprong, dat de
kopiërende monniken fouten hadden gemaakt en zaken hadden verbasterd en dat er zaken waren
toegevoegd die Mozes onmogelijk zelf had kunnen schrijven. Dat Simon veroordeeld werd door zowel
zijn kerk als door Lodewijk XIV behoeft geen betoog. De grootste onruststoker van alle denkers uit die
tijd was ongetwijfeld de Amsterdamse (Joodse) lenzenslijper Baruch Spinoza (1632-1677). Hij
ontwikkelde een filosofie die inhield dat God geen bestaan kende los van de aarde en dat alles in
zichzelf een voorkomen van God is. Door velen werd dit als atheïsme beschouwd. Spinoza ontkende de
inspiratie van de Bijbel en verwierp alle wonderen en openbaringen. Voorts stelde hij dat weinig of
geen van de regeringen van zijn tijd rechtvaardig waren. Zijn naam werd synoniem voor goddeloosheid
en afschrikwekkend ongeloof. Zijn invloed verspreidde zich slechts langzaam (zijn werken waren door
verboden nauwelijks te verkrijgen). Veel meer gelezen zijn de geschriften van John Locke, een Engelse
arts die vooral een verstandige man van de wereld was en pleitte voor een grote mate van tolerantie
(maar niet voor katholieken en ongelovigen!). Hij beweerde dat het Christendom, op de keper
beschouwd, een redelijke vorm van godsdienst is; dit verzachtte de wrijving die er tussen religie en
natuurwetenschap aanwezig was, maar liet geen ruimte voor het bovennatuurlijke en voor vermenging
van religieuze gevoelens in het gezonde verstand. Locke’s belangrijkste werk, Essay Concerning the
Human Understanding (1690), behandelde het probleem van de kennis. Echte of zekere kennis was,
in zijn ogen, afgeleid uit ervaring, van waarnemingen gedaan met behulp van zintuigen en het daarover
nadenken met de geest. Hij stelde voorts dat bij de geboorte de geest blank is en dat de sociale
omgeving het denken en geloven van de mens vorm geeft. Deze milieufilosofie werd de hoeksteen van
het liberale- en het hervormingsdenken in latere jaren. Verkeerde ideeën en bijgeloof waren het gevolg
van een slechte omgeving of slechte opvoeding. Dit versterkte het vertrouwen in de mogelijkheid om
maatschappelijke vooruitgang te bereiken middels concrete actie in de sfeer van algemeen beleid en
wetgeving.

§ 35 Politieke Theorie: De School van de Natuurwet


Een politieke theorie kan nooit zuiver wetenschappelijk zijn, immers wetenschap houdt zich bezig met
wat is en niet met wat moet zijn. Praktische mensen moeten zich evenwel bij voortduring afvragen wat
gedaan zou moeten worden. Politici, van welke richting ook, kunnen niet ontsnappen aan het ‘zou
moeten’. De grondlegger van de politieke theorie is Niccolò Macchiavelli (1469-1527), die echter in zijn
De Vorst als een wetenschapper beschreef hoe succesvolle heersers zich gedroegen, nl. alsof het
behouden en vergroten van hun macht hun enige doel was, waaraan al het andere ondergeschikt werd
gemaakt. Dat deze ‘het doel heiligt de middelen’-politiek slecht was, vond ook Macchiavelli, maar daar
ging het hem
niet om. Hij koos ervoor geen waardeoordeel te vellen teneinde wetenschappelijk te blijven. Overigens
was uit De Vorst wel af te leiden hoe een heerser zich zou moeten gedragen. Het Natuurlijk Goede en
de Natuurwet De politieke theorieën van de 17e eeuw omarmden het cynisme van Macchiavelli niet. Het
was de periode van het natuurlijk goede en de natuurwet. Deze hielden in dat er, op de een of andere
wijze, in de structuur van de wereld een wet is die goed van kwaad onderscheidt. En het goede is daar
van nature en géén menselijke uitvinding: géén koning of andere autoriteit kan goed maken wat slecht
is. Het goede en de natuurwet bestaan buiten en boven alle mensen en gelden altijd en overal voor
iedereen. Maar hoe ontdekken we de natuurwet? Het antwoord hierop is: door te redeneren. De
filosofen van de natuurwet stelden dat mensen rationele dieren zijn. Na verloop van tijd, en zeker in de
20e eeuw, werd duidelijk dat de menselijk geest niet bijzonder rationeel was en vaak getriggerd werd
door het onderbewuste en dat cultuurverschillen tussen mensen zo fundamenteel konden zijn dat
mensen van verschillende nationaliteiten of klassen zaken onmogelijk op dezelfde wijze konden zien. In
de 17e en 18e eeuw werd de natuurwet evenwel algemeen aanvaard. De natuurwet ging bovendien hand
in hand met het vertrouwen in menselijke rede en samen vormden deze twee ideeën de basis van het
denken in die periode. Op basis van de natuurwet heeft Hugo de Groot zijn De iure belli ac pacis, het
eerste grote werk over internationaal recht, geschreven. Ook anderen hebben zich met dit onderwerp,
hoe staten zich tegenover elkaar dienden te gedragen, bezig gehouden. In de vrede’s van Westfalen
(1648) en Utrecht (1713) is de invloed van het denken over internationaal recht zichtbaar. Echter,
middelen tot handhaving van dit recht in tijden van crisis ontbraken vrijwel geheel. Hobbes en Locke De
filosofie van de natuurwet is gebruikt ter rechtvaardiging van zowel absolutistische als constitutionele
regeringen, waarbij de absolutisten een beroep deden op de leer van het door God gegeven recht van
de koning en de constitutionalisten hun argumentatie baseerden op overlevering en gewoonterecht.
Thomas Hobbes (1588-1679) was de voorvechter van het absolutisme. Hij had geen hoge pet op van de
menselijke natuur. Hij stelde dat de mens in zijn ‘natuurlijke staat’ (d.w.z. zonder regeringsgezag)
twistziek en onstuimig was, voortdurend in staat van oorlog met een ieder in zijn omgeving. Om hieraan
te ontsnappen diende de mens een ‘contract’ te sluiten met de heerser waarbij hij, in ruil voor zijn
handelingsvrijheid, de voordelen van recht en orde kon genieten. Hobbes’ belangrijkste
boek ,Leviathan, verscheen in 1651, twee jaar na de executie van koning Charles I. Alhoewel deze
bijbelse titel anders zou kunnen doen vermoeden, deed Hobbes in zijn theorie geen beroep het
goddelijke recht van de heerser. Hobbes’ werken werden nooit bijzonder populair. In zijn eigen
Engeland niet omdat hij voor een verloren zaak vocht en op het continent niet omdat zijn
onkerkelijkheid te gevaarlijk was om aan de grote klok te hangen. Hobbes was geen aanhanger van het
totalitarisme: absolute macht was voor slechts de weg naar individueel welzijn. John Locke (1632-1704)
nam in zijn politieke filosofie veel over uit de Middeleeuwen, toen men in het geheel geen voorstander
van absolute macht was. Net als Hobbes vond ook hij dat regeringsmacht diende stoelen op een soort
contract, op rationele gronden en welbewust aangegaan tussen onderdanen en regering. Locke had een
meer positieve kijk op de mens, die, in zijn ogen, redelijk was en goed gedisponeerd en daarnaast
beschikte over een moreel besef, dat onafhankelijk was van het al-dan-niet aanwezig zijn van een
overheid. Ook bezat de mens volgens Locke van nature een drietal rechten: op leven, vrijheid en
eigendom (i.e. van grond). In Locke’s filosofie kwamen individuen overeen een bestuur te vormen om
de naleving van de rechten van allen af te dwingen. Dit contract was echter niet onvoorwaardelijk. Er
zijn wederzijdse verplichtingen. De vrijheid kan alleen genoten worden wanneer mensen zich redelijk
en verantwoordelijk gedragen. En als de regering contractbreuk pleegt hebben de onderdanen het recht
om hun contract te heroverwegen en in het uiterste geval te rebelleren. Locke’s invloed was enorm. De
auteurs van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring en de Constitutie van de Verenigde Staten
waren grondig op de hoogte van zijn geschriften. Maar ook in Engeland en Frankrijk vond hij veel
navolging. Locke, die aandeelhouder was van de Royal African Company (slavenhandel), ging niet zo ver
dat hij de ideeën over menselijke vrijheid van toepassing verklaarde op Afrikaanse slaven. Hier ging het
recht van de Europeaan op eigendom kennelijk voor. Het verzoenen van de schijnbare contradictie
tussen vrijheid en slavendom leidde tot nieuwe vormen van racisme, waarin het zwarte ras als inferieur
werd afgeschilderd. In later tijden zijn Locke’s ideeën echter wel degelijk gebruikt om niet alleen
absolutistische en repressieve regimes te bestrijden maar ook het instituut van de slavernij aan de kaak
te stellen. Bij de Engelse Revolutie tegen Jacobus II speelde de constitutie de hoofdrol. De nieuwe
koning, Willem III, diende een ‘contract’, de Bill of Rights, te tekenen. Onder invloed van het Locke’s
denkbeelden is in Engeland de transitie gemaakt van de (feodale) middeleeuwse situatie, waarin de
koningen over het algemeen beperkte macht hadden, naar de moderne constitutionele staat. De
constitutionele regeringsvorm berustte op ervaring met en observatie van de menselijke natuur, op de
erkenning van bepaalde individuele rechten en op het bestaan van een zuiver natuurlijke wet van rede
en gerechtigheid. God had hier dus niets meer mee van doen. De gebeurtenissen in Engeland zouden
hun vervolg in de rest van de wereld krijgen. Tegen 1700 was er een soort gemeenschappelijk
gedachtegoed gevormd, waarin vertrouwen in wetenschap, in de menselijke rede, in de natuurlijke
rechten van de mens en in vooruitgang centraal stonden. In het hierna volgende tijdperk van de
Verlichting zullen deze ideeën verder verhelderd en gepopulariseerd worden.

Hoofdstuk 8 ‘Het Tijdperk van de Verlichting’


De 18e eeuw, tot de Franse Revolutie van 1789, wordt de Verlichting genoemd, niet in de laatste plaats
omdat de 18e eeuwers zelf heel sterk het gevoel hadden in een verlicht tijdperk te leven. Het verleden
was voor hen een tijd van barbarij en duisternis. Het geloof in vooruitgang was onder ontwikkelde
mensen vrij universeel, zowel bij de ‘filosofen’, progressieve denkers en schrijvers, en hun aanhang als
bij de ‘verlichte despoten’ en hun dienaren. Het tijdperk van de Verlichting is cruciaal geweest voor de
ontwikkeling van de moderne tijd. § 36 De Filosofen…..en Anderen De Geest van Vooruitgang en
Verbetering De Verlichting bouwde voort op de wetenschappelijke en intellectuele revolutie van de 17e
eeuw, waarin de filosofie van de natuurwet en het natuurrecht een prominente plaats innemen. Als een
soort niet-religieus geloof fungeerde zeer dominant het concept van de vooruitgang, het idee dat het
leven met iedere generatie beter wordt. Onderscheid werd gemaakt tussen de Antieken, die beweerden
dat de verworvenheden van de Grieken en Romeinen nooit overtroffen waren en de Modernen, die hun
eigen tijd als de beste ooit bestempelden. Velen ‘bekeerden’ zich tot de Modernen. ‘Moderne’ mensen
vreesden God noch duivel. Voor hen was God niet zozeer de God van de Liefde maar veeleer het
onvoorstelbaar intelligente wezen dat het verbazingwekkende heelal had geschapen dat het menselijke
verstand nu bezig was te ontdekken. Toch laaide ook in deze tijd het religieuze vuur. Watts, Bach en
Händel componeerden schitterende kerkmuziek. In de Lutherse kerk in Duitsland ontstond een
beweging genaamd het Piëtisme, dat de persoonlijke spirituele ervaring van gewone mensen
benadrukte. In Engeland en de Engelse koloniën in Amerika ontstond, aanvankelijk binnen de Kerk van
Engeland, een groep onder leiding van John Wesley die zich richtte op gebed en meditatie én op het
verrichten van goede werken onder armen. Eind 18e eeuw had Wesley zo’n ½ miljoen volgelingen, die
toch hun eigen ‘Methodistische’ gemeenschappen en kerken gingen oprichten. Ook kwamen op diverse
plekken in Europa weer mystieke bewegingen op, sommige zeer extreem en nauwelijks serieus te
nemen, andere meer gematigd zoals de Vrijmetselarij. De Vrijmetselaars, die hun leden rekruteerden
uit zowel adel, clerus als de middenklassen, onderschreven veelal de ideeën van de Verlichting. Hun
organisaties opereerden echter in het geheim, hetgeen veel achterdocht opriep en zich bovendien ook
niet goed verhield tot Verlichting, die nu juist op openheid en publieke discussie gestoeld is. De
Filosofen ‘Filosofisch’ betekende in de 18e eeuw kritisch en onderzoekend in de benadering van welk
onderwerp ook. De ‘filosofen’ slaat op een groep denkers, die zich niet zozeer bezighielden met de
ultieme vraagstukken van het bestaan, maar veeleer sociale en literaire critici waren en ook
verbreiders van de ideeën van de Verlichting. Zij schreven voor een publiek dat zich razendsnel
uitbreidde.

Eind 18e eeuw kon bijna de helft van alle Franse mannen (en ruim een kwart van de vrouwen) lezen en
schrijven. De ontwikkelde middenklasse was groter dan ooit. Kranten en tijdschriften schoten als
paddestoelen uit de grond. Er ontwikkelde zich een grote vraag naar woordenboeken, encyclopedieën
en allerhande kennisoverzichten. Dit alles droeg bij aan het ontstaan van een ‘publieke opinie’.
Kritieken van literatuur, kunst en muziek, die verschenen in kranten en tijdschriften, creëerden
openbare discussies en aldus een publiek domein buiten de persoonlijke levenssfeer en los van de
officiële wereld van overheidsinstellingen. Overigens was alles wat geschreven werd onderworpen aan
censuur. Het volk diende immers beschermd te worden tegen schadelijke ideeën (net als tegen slechte
koopwaar en oneerlijke maten en gewichten). In Engeland stelde de censuur in de praktijk weinig voor,
in Spanje was zij zéér streng. In Frankrijk is het beeld wat meer complex. Omdat kritiek op kerk en
staat verboden was, tendeerden Franse schrijvers ernaar hun kritieken naar een abstract niveau te
tillen. Hun werken zaten vol dubbele bodems, insinuaties en grapjes. En de lezers ontwikkelden een
voorkeur voor verboden boeken, die vaak toch wel te krijgen waren. Het onbetwiste hart van de
beweging der Verlichting was Parijs. Een zeer belangrijke rol speelden daarbij de zgn. salons,
bijeenkomsten georganiseerd door vrouwen uit de betere standen in hun eigen huizen, waar schrijvers
en denkers vrijelijk bijeen konden komen en hun ideeën konden uitwisselen. Deze salonnières
propageerden aldus de idealen van een kosmopolitische ‘Republiek der Letteren’, waarin talent en
creativiteit belangrijker waren dan afkomst. In de periode van 1751 tot 1772 verschenen de 17 delen
van Diderot’s Encyclopédie. Het was de eerste encyclopedie die bijdragen bevatte van een reeks
vooraanstaande ‘filosofen’, zoals Voltaire, Montesquieu, Rousseau en vele anderen. Met 25.000
verkochte sets van 17 boeken was het een enorm succes. De ruime verspreiding droeg uiteraard verder
bij aan de verspreiding van de Verlichting. Montesquieu, Voltaire en Rousseau Alhoewel deze drie
beroemdste filosofen het grondig oneens met elkaar waren, werden zij al in hun eigen tijd beschouwd
als dé literaire geesten, die bovendien als overeenkomst hadden dat zij aanvankelijk zuivere literatuur
voortbrachten en zich pas later met politiek commentaar en maatschappelijke analyses gingen
bezighouden. Montesquieu (1689-1755), behorend tot de landadel en een actief lid van het parlement
van Bordeaux, maakte weliswaar deel uit van opstandige beweging der adelen na de dood van Lodewijk
XIV maar zijn ideeën ontstegen het niveau van louter eigenbelang van zijn stand. In zijn De l’Esprit de
Lois ontvouwde hij twee ideeën. Het ene was dat regeringsvormen varieerden met het klimaat en de
omstandigheden. Het andere was zijn grote leer over de scheiding der machten en het bewaren van het
evenwicht daartussen (Trias Politica). Hij baseerde zijn ideeën op hetgeen hij in Engeland had
waargenomen, waar er machtsevenwicht bestond tussen koning, House of Lords en House of Commons
en waar de uitvoerende, de wetgevende en de rechtsprekende macht gescheiden waren. Zijn leer had
bijzonder veel invloed, niet in de laatste plaats op de Constitutie van de Verenigde Staten. Voltaire
(1694-1778), afkomstig uit de welgestelde bourgeoisie, was tot zijn 40ste vooral bekend als knappe
schrijver van gedichten in vele vormen. Pas later richtte hij zijn aandacht op filosofische en publieke
vraagstukken. Zijn stijl was altijd scherp en logisch en vaak maakte hij gebruik van ironie en sarcasme.
Hoe serieus zijn doelen ook waren, hij bereikte ze met een lach. Omdat hij een onverbeterlijke burger
was, kwam hij nogal eens in onzachte aanraking met de adel. Dit belette hem niet om het, met de hulp
van Madame de Pompadour, te brengen tot koninklijke geschiedschrijver van Lodewijk XV. Een functie
die hij vooral in afwezigheid vervulde, omdat de grond in Parijs en Versailles hem wat te heet onder de
voeten was. Hij was een persoonlijk vriend van Frederik de Grote. Hij verbleef twee jaar in Potsdam
maar vertrok uiteindelijk toch met ruzie: twee grote geesten zo dicht bij elkaar kon niet lang goed
blijven gaan. Voltaire, die een fortuin verdiende met zowel schrijven als in zaken, was, toen hij op 84-
jarige leeftijd overleed, verreweg de beroemdste schrijver in Europa. Voltaire, net als Montesquieu een
bewonderaar van Engeland omwille van de aldaar heersende relatieve vrijheid van godsdienst en van de
pers, was vooral geïnteresseerd in de vrijheid van het denken. Politieke vrijheid boeide hem minder.
Hij begon vanaf 1740 een ware kruistocht tegen de godsdienstige intolerantie. Zijn strijdkreet was
‘Ecrasez l’infame’, waarbij hij met de schande bedoelde de door de clerus georganiseerde
schijnheiligheid, intolerantie en bijgelovigheid. Hij attaqueerde niet slechts de Katholiek Kerk maar de
gehele christelijke kijk op het leven. Hij stelde dat het Christendom, en alle andere godsdiensten,
maatschappelijke fenomenen of louter opinies van mensen waren (vgl. Spinoza). Politiek gezien was
Voltaire liberaal noch democraat. In de veronderstelling dat slechts enkelen verlicht konden zijn,
meende hij dat deze ‘happy few’, een koning en zijn adviseurs, de macht moesten hebben hun beleid
uit te voeren tegen alle weerstand in. Kortom, wat Voltaire het meest verlangde was vrijheid voor de
verlichten van geest, ofwel mensen als hij zelf. Jean Jacques Rousseau (1712-1778), van eenvoudige
Geneefse komaf, voelde zich nooit op zijn gemak in de Parijse societykringen. Hij was altijd de kleine
man, de outsider, die de eerste 40 jaar van zijn leven nauwelijks succes kende en zeer onhandig was in
de omgang met andere mensen. Arm en zonder enige sociale status moest hij het nadat hij beroemd
was geworden vooral hebben van de vrijgevigheid van zijn vrienden. Hij mag als mens onevenwichtig
geweest zijn, hij was een schrijver met grote diepgang, die een blijvende invloed heeft gehad. In zijn
Discours sur les Sciences et les Arts (1750) en Discours sur l'Origine et les Fondements de
l'Inégalité parmi les Hommes (1754) stelde hij dat beschaving de bron van veel kwaad was en dat
een terugkeer naar de natuur veel beter zou zijn. Hij geloofde niet in de kerk maar wel in God, niet
alleen als schepper maar ook als God van liefde en schoonheid. Voor de kerken was hij hierdoor de
gevaarlijkste van alle ‘ongelovigen’. Hij werd dan ook zowel in het katholieke Frankrijk als in het
Protestantse Genève veroordeeld. Rousseau, ook al doordat hij, in afwijking van veel van zijn
tijdgenoten, wel vertrouwen had in de betrouwbaarheid van impulsen en mystieke inzichten, raakte
bekend als ‘gevoelsmens’ en ‘kind van de natuur’ en was als zodanig in feite een van de eerste
criticasters van de Verlichting. In zijn belangrijke politieke werk, Contract Social, sprak hij zichzelf
schijnbaar tegen met de stelling dat goede mensen alleen kunnen worden voortgebracht door een
verbeterde maatschappij. Zijn sociale contract was een overeenkomst tussen de mensen onderling,
waarbij zij hun natuurlijke vrijheid aan elkaar overdroegen, hun individuele wensen samensmolten tot
een Algemene Wil en de beslissingen van deze Algemene Wil als finaal accepteerden. De Algemene Wil
was de soeverein, waarbij koningen, ambtenaren en gekozen vertegenwoordigers slechts
afgevaardigden van een soeverein volk waren. Hij was uit op een staat waarin alle mensen een gevoel
van lidmaatschap en deelname kenden. Hierdoor werd hij de profeet van zowel democratie als
nationalisme. En totalitaire regimes konden een beroep op hem doen door te claimen dat zij de
vertolkers van de Algemene Wil waren. Andere bekende werken van Rousseau waren Nouvelle Heloïse
en Émile. Zij werden vooral veel gelezen door vrouwen, bij wie hij gevoelige snaren raakte met zijn
nuances in gedachten en gevoelens. Hij heeft bijgedragen aan een nieuw respect voor de gewone man
en liefde voor de dagelijkse dingen van het leven en het aan de kaak stellen van de gekunsteldheid en
oppervlakkigheid van het leven van de aristocratie. Politieke economisten Een andere groep hervormers
waren de Fysiocraten. Vaak in nauw contact met de regering als adviseurs hielden zij zich bezig met
belastinghervormingen en andere methoden om nationale Franse rijkdom te vergroten. Als
tegenstanders van prijsbeheersing en het gildensysteem introduceerden zij het ‘laissez-faire’ principe
in de economie. Uit de activiteiten van deze Fysiocraten en uit het starten met het verzamelen en
analyseren van kwantitatieve gegevens (de geboorte van de statistiek) ontstond de politieke economie.
De grote naam in dit verband is Adam Smith, wiens Enquiry into the Nature and Causes of the
Wealth of Nations verscheen in 1776 en in 1800 in vrijwel alle Europese talen vertaald was. Smith
stelde dat de nationale rijkdom zou groeien wanneer de barrières die die groei hinderden, werd
gereduceerd. Hij bestreed het mercantilisme en wenste de taken van de overheid te beperken tot
defensie, veiligheid, wetgeving en eerlijke rechtbanken. Smith werd de filosoof van de vrije markt en
de profeet van de vrijhandel. Specialisatie van de arbeid, van het microniveau van de mens zelf tot het
macroniveau van de staat, zou leiden tot productie daar waar de kosten het laagst waren. Iedere staat
kon zijn comparatief voordeel in de ene sector van de economie gebruiken als compensatie voor
zwakten in andere sectoren. De motivatie voor deze wijze van produceren en handel drijven moest zijn
het welbegrepen eigenbelang van alle betrokkenen. Criticasters die als bezwaar inbrachten dat dit een
systeem van zelfzuchtigheid was, snoerde Smith de mond door erop te wijzen dat het in ieder geval
beschreef hoe mensen zich daadwerkelijk gedroegen en dat het moreel gerechtvaardigd was omdat het
een maximale vrijheid én een maximale hoeveelheid goederen en diensten produceerde. De
Belangrijkste Stromingen in het Verlichtingsdenken Uit het voorafgaande blijkt duidelijk dat
gedachtevorming divergent en inconsistent was. De meeste filosofen stonden evenwel het dichtst bij
Voltaire met hun hang naar, niet al te ver reikende, vrijheid. Frankrijk was het centrum van de
Verlichting van waaruit de ideeën zich verspreidden, o.a. naar de hoven van Frederik II en Catherina II.
Er was een uniforme, vanuit Frankrijk gedomineerde, kosmopolitische cultuur onder de Europese elites.
Maar Engeland speelde daarin een belangrijke rol. Montesquieu en Voltaire haalden de ideeën van
Bacon, Newton en Locke (en de Engelse parlementaire constitutie) naar het continent. Adam Smith’
Wealth of Nations beïnvloedde het denken over economie enorm. Allerwegen werd de staat
beschouwd als het belangrijkste vehikel richting vooruitgang. Montesquieu’s constitutionele monarchie,
Voltaire’s verlichte despotisme of Rousseau’s republikeinse gemenebest, alle drie waren gebaseerd op
een goed ingerichte staat als beste garantie voor maatschappelijk welvaren. En ook de politieke
economisten hadden de staat nodig als handhaver van wetten en beschermer van de vrije markt. Zij
waren echter geen van allen nationalisten in de latere betekenis van het woord, maar veeleer
‘wereldburgers’ die geloofden in de eenheid van de mensheid onder de natuurwet van recht en rede.

§ 37 Verlicht Despotisme: Frankrijk, Oostenrijk, Pruisen


De Betekenis van Verlicht Despotisme Waarin de verlichte despoten verschilden van hun absolutistische
voorgangers is nog niet zo eenvoudig te definiëren. Veel van hun activiteiten, zoals moerassen
droogleggen, wegen en bruggen bouwen, wetten vastleggen en het inperken van de macht van kerk en
adel, waren niet wezenlijk anders. Het verschil zat hem voornamelijk in het tempo waarmee
veranderingen werden doorgevoerd, de rechtvaardiging van hun autoriteit op grond van hun nut voor de
samenleving en het wereldlijke karakter met veel meer religieuze tolerantie. Verlichte despoten waren
rationeel en veranderingsgezind en hadden veelal weinig geduld met in hun ogen feodale systemen van
gewoonterecht en met verworven rechten en privileges van allerlei groepen in de samenleving. In feite
betekende het verlicht despotisme een enorme versnelling van de oude instituties van de monarchie.
Ook de ideeën over de staat zelf veranderden: van een door God gesanctioneerd eigendomsrecht van de
heerser naar een meer abstract en onpersoonlijk gezag dat uitgeoefend werd door overheidsdienaren,
van wie de koning simpelweg de hoogste in rang was. De opkomst van het verlicht despotisme na 1740
was niet alleen een gevolg van de invloed van de verheven ideeën van de filosofen maar zeker ook een
uitvloeisel van de oorlogen van 1740-1748 en 1756-1763. Alle regeringen, verlicht of niet en despotisch
of niet, hadden in min of meer gelijke mate dezelfde problemen. Zij probeerden allemaal hun
inkomsten te vergroten door nieuwe belastingen in te voeren, belastingvrijdom van bepaalde standen af
te schaffen, de autonomie van lagere bestuurslichamen te beperken en het politieke systeem te
centraliseren. De Mislukking van het Verlicht Despotisme in Frankrijk Lodewijk XV (1715-1774) was nog
een kind toen hij de troon erfde. Hij was zeker niet dom, maar eigenlijk nauwelijks geïnteresseerd in
serieuze vraagstukken. ‘Après moi le déluge’ karakteriseert zijn houding ten opzichte van de situatie in
zijn land. Dat betekende niet dat zijn regime als ‘onverlicht’ moet worden gekenschetst. Frankrijk
kende in die tijd vele capabele ambtenaren, die evenwel steeds weer aanliepen tegen het aloude
probleem dat de Franse monarchie niet over een effectieve methode van verwerving van inkomsten
beschikte. Het feit dat de rijken (waaronder ook de kerk) er steeds weer in slaagden te ontkomen aan
de verplichting om belasting in overeenstemming met hun inkomsten en vermogen te betalen,
betekende dat de staat structureel armlastig bleef. In de jaren 40 van de 18e eeuw werd, onder druk
van de hoge kosten van de oorlog, de ‘vingtième’ ingevoerd. Deze inkomstenbelasting van 5% voor
iedereen en op alle vormen van eigendom kwam in de praktijk veelal neer op minder dan 5% en alléén
op grond. Tijdens de Zevenjarige Oorlog heeft de regering geprobeerd het tarief te verhogen. Echter,
na luide protesten, waarbij een beroep werd gedaan op Montesquieu ter rechtvaardiging van de
oppositie tegen de kroon, liet Lodewijk de zaak varen. Nieuwe pogingen tot hervorming werden
ondernomen door kanselier Maupeou, die in 1768 aantrad en geconfronteerd werd met enorme
oorlogsschulden. Hij schafte de oude parlementen af en stelde nieuwe in, waarin de rechters geen
eigenaar meer waren van hun zetel maar gesalarieerde ambtenaren werden, benoemd door de kroon en
gehouden tot gehoorzaamheid aan de edicten van de (centrale) regering. Maupeou streefde naar
uniformisering van wetten en juridische procedures en ondernam wederom pogingen te komen tot een
rechtvaardiger belastingstelsel. Lodewijk XV overleed echter in 1774 en werd opgevolgd door zijn 20-
jarige kleinzoon Lodewijk XVI, die weliswaar van goede bedoelingen vervuld was maar niet de
wilskracht had om tegen de weerstand van de geprivilegieerden dóór te zetten. Tot genoegen van deze
laatsten draaide hij de hervormingen van Maupeou terug. Maar tegelijkertijd benoemde hij wel een
hervormingsgezinde eerste minster in de persoon van de Fysiocraat Turgot. Hij wist evenmin de macht
van de teruggeroepen ‘oude’ parlementen te breken en trad in 1776 af. Lodewijk XVI had hervorming
onmogelijk gemaakt en toen in 1778 opnieuw oorlog uitbrak met Groot Brittannië herhaalde zich de
negatieve spiraal van oorlogskosten, schulden, tekorten, nieuwe belastingplannen en verzet van de
parlementen en bevoorrechten. De kiem van de Revolutie begon te ontluiken. Oostenrijk: De
Hervormingen van Maria Theresia (1740-1780) en Jozef II (1780-1790) Dat Maria Theresia’s rijk
uitermate zwak was, had de Oostenrijke Successieoorlog overtuigend aangetoond. Het was niet meer
dan een samenraapsel van volken en gebieden zonder enig gemeenschappelijk streven. Na 1748 ging
Maria Theresia, geholpen door een groep ministers van verschillende nationaliteiten, omzichtig aan de
slag. Hun primaire doel was het uiteenvallen van de monarchie te voorkomen door zowel
belastingopbrengsten als rekrutering van soldaten te vergroten en veilig te stellen. Dit vergde het
breken van de macht van de locale adel en hun landdagen, waarbij het notoir separatistische Hongarije
wijselijk ongemoeid werd gelaten. De economische kracht van het rijk werd versterkt door een
mercantilistisch beleid gericht op vergroting van de productie, het inperken van de macht van de gilden
en het onderdrukken van struikroverij. De invoering van een tariefunie voor Bohemen, Moravië en de
Oostenrijkse hertogdommen was een grote stimulans voor de industriële en economische ontwikkeling
van in deze gebieden. Het grootste sociale vraagstuk waarmee Maria Theresia moest afrekenen, was dat
van de horigheid, die nog overal aanwezig was. Ook hier opereerde zij voorzichtig maar systematisch,
genoegen nemend met stapsgewijze verbetering. De wetten, die de misstanden aanpakten, werden nog
vaak overtreden, maar de boerenbevolking werd toch voor een groot deel bevrijd van de allerergste
onderdrukking en uitbuiting. Maria Theresia’s zoon Jozef II, sinds 1765 mederegent, zette het beleid
van zijn moeder na haar dood in 1780 met verdubbelde energie, en met veel ongeduld, voort. Hij was
een ernstig, ijverig en goed mens, die oog en gevoel had voor de ellende en de uitzichtloze situatie van
de laagste klassen. Vastbesloten hier een eind aan te maken liet hij gedurende zijn 10-jarige bewind
een snelle opeenvolging
van decreten het licht zien: o.a. afschaffing van horigheid, afschaffing van de klassenjustitie, beperking
van lijfstraffen, invoering van persvrijheid en tolerantie van vrijwel alle godsdiensten. Jozef ging ook
de strijd aan met de paus. Hij eiste grotere onafhankelijkheid van de nationale kerk en meer
bevoegdheden m.b.t. de benoeming van- en supervisie over bisschoppen. Ook confisqueerde hij
bezittingen van kloosters, waarmee hij seculiere ziekenhuizen in Wenen financierde. Om zijn beleid te
kunnen uitrollen moest Jozef de staat verder centraliseren. Maar hij ging daarin verder dan ooit. Hem
stond voor ogen een volkomen uniform en rationeel imperium, waarin alle onregelmatigheden als het
ware platgewalst waren. Eén taal, het Duits, voor het bestuur achtte hij daarbij gemakkelijk en
redelijk. Dit programma van verduitsing van Tsjechen, Polen en Hongaren stuitte op zeer veel
weerstand. Met het gebruik van het Duits als officiële voertaal in het bestuur creëerde hij een immer
groeiend gedisciplineerd corps van ambtenaren. Een welhaast moderne bureaucratie, compleet met
opleidingstrajecten, carrièrepatronen, pensioenen, rapportagesystemen en inspectiebezoeken, zag het
licht. Om het geheel te overzien riep Jozef een geheime politie in het leven, die met behulp van
spionnen en informanten over de prestaties van ambtenaren en de activiteiten van (potentiële)
dissidenten rapporteerde. Kortom, de eerste politiestaat ontstond als instrument t.b.v. verlichting en
hervorming. Door zijn premature dood op 49-jarige leeftijd in 1790 zijn slechts weinig van zijn,
revolutionaire, hervormingen blijvend geweest. Jozef was in feite een revolutionair zonder partij, die
geen steun van nog steeds invloedrijke groepen in de samenleving had en dus alles alleen moest doen.
De beperkingen van louter verlicht despotisme waren hiermee duidelijk aangetoond. Zijn broer Leopold
volgde hem op. Onder druk van het tumult over Jozef’s hervormingen draaide hij deze grotendeels
terug. Hij overleed in 1792 en werd opgevolgd door zijn zoon Frans II, die nog meer terrein moest
prijsgeven aan adel en clerus. Pruisen onder Frederik de Grote (1740-1786) Ten tijde van het eind van
de Zevenjarige Oorlog had Frederik er pas de helft van zijn 46-jarige bewind er op zitten. Alhoewel hij
de wederopbouw van zijn ontredderde land wel degelijk ter hand nam, is zijn faam als verlicht despoot
het meest gebaseerd op zijn intellectuele gaven en de bewondering van literaire vrienden als Voltaire.
Uiteraard vereenvoudigde en systematiseerde Frederik de vele wetten van zijn land en zorgde hij voor
een goedkoper en eerlijker rechtssysteem. Daarnaast stond hij vrijheid van godsdienst toe. Het
probleem van de horigheid, dat overal behalve in het westelijk gedeelte van zijn rijk speelde, pakte hij
niet structureel aan. Op zijn eigen landgoederen, ongeveer een kwart van het hele land, verlichtte hij
de lasten van horigheid, maar hij deed niets voor de horigen, die toebehoorden aan de landheren, de
Junkers. De Pruisische maatschappij was en bleef sterk gesegregeerd. Edelen, boeren en burgers
leefden vrijwel volledig in hun eigen wereld, met eigen belastingen, rechten en plichten. Eigendom
was, net als de mensen, wettelijk geclassificeerd en mocht niet overgedragen worden aan een persoon
van een andere stand. Het primaire doel van dit systeem was militair: op deze wijze hield Frederik een
adelstand die officieren leverde en een boerenstand die soldaten leverde in stand.
Frederik’s gecentraliseerde systeem bestond eerst en vooral in zijn eigen hoofd. Alle lijnen kwamen bij
hem samen. Hij nam persoonlijk alle belangrijke beslissingen. Géén van zijn ministers of generaals
heeft ooit een zelfstandige reputatie kunnen opbouwen. Er was slechts één die dacht, alle anderen
voerden uit. Toen hij in 1786 stierf, had hij zijn opvolging dan ook absoluut niet voorbereid. Twintig
jaar later was Pruisen nagenoeg vernietigd door Napoleon. Bestuur door één grote geest bleek toch niet
een werkbare staatsvorm onder moderne omstandigheden te bieden.

§ 38 Verlicht Despotisme: Rusland


Rusland had geen rol gespeeld in de intellectuele revolutie van de 17e eeuw. Tijdens de Verlichting was
Rusland passief in de zin dat er geen grote Russische denkers waren en slechts de elite de door
Frankrijk gedomineerde kosmopolitische cultuur omarmde. Deze elite sprak onder elkaar Frans en zette
daarmee de verwestersing van Peter de Grote voort, zich daarmee meer en meer vervreemdend van het
eigen volk. Rusland na Peter de Grote Na Peter’s dood in 1725 volgde een periode van grote
instabiliteit, waarin de ene tsaar na de andere door rivaliserende facties via paleisrevoluties van de
troon werd gestoten. Pas in 1741 kwam daarin verandering toen Peter’s dochter Catharina aan de
macht kwam en deze tot haar dood in 1762 wist te behouden. Gedurende haar bewind groeide de
militaire kracht van Rusland dermate, dat zij deelnam aan de Zevenjarige Oorlog teneinde de Pruisische
expansie een halt tot te roepen. Zij werd opgevolgd door haar neef Peter III. Deze werd echter vrijwel
onmiddellijk onttroond en vermoedelijk vermoord door een groep die optrad namens zijn jonge vrouw
Catharina. Zij werd uitgeroepen tot keizerin Catharina II (‘de Grote’) en genoot een lange
regeringsperiode tot 1796, gedurende welke zij een, wat overdreven, reputatie als verlicht despoot
verwierf. Catharina de Grote: Binnenlands Beleid Catharina was als 15-jarige Duitse prinses naar
Rusland uitgehuwelijkt. Door de taal te leren en het Orthodoxe geloof aan te nemen, verwierf zij
goodwill onder de Russen. Al vroeg in haar huwelijk voorzag zij, walgend van haar echtgenoot, de kans
om zelf keizerin te worden. Zij was een praktisch ingestelde vrouw, die een sterke gezondheid aan een
grote onstuimigheid paarde en een lange reeks van minnaars versleet. Ook haar intellectuele kracht
was opmerkelijk. Zij las veel, correspondeerde met Voltaire en nodigde Diderot, de uitgever van de
Encyclopédie uit naar St. Petersburg te komen. Zij werd vermaard door haar gulheid ten opzichte van
de filosofen. In haar jonge jaren maakte zij haar intentie om zekere verlichte hervormingen door te
voeren openbaar. Na het bijeenroepen van de Wetgevende Raad, een adviesorgaan, in 1767
concludeerde zij dat zij voldoende vast in het zadel zat om hervormingen te decreteren. Daarop liet zij
enige qua omvang vrij beperkte maatregelen het licht zien op het terrein van de wetgeving, het gebruik
van marteling en religieuze tolerantie. Een en ander was voldoende voor de filosofen om de loftrompet
uit te steken en haar als vaandeldraagster van de beschaving tussen een achterlijk volk te bestempelen.

Aan de abominabele situatie van de miljoenen horige boeren deed zij evenwel niets. De horige
bevolking was van oudsher ongedurig en er was sprake van latente maar zeer diepe
klassentegenstellingen. Deze kwamen in 1773 tot uitbarsting toen de Don Kozak Pugachev een opstand
in de Oeral wist te starten. Honderdduizenden, van de Oeral tot de Kaspische Zee, sloten zich bij hem
aan en golfden, brandstichtend en plunderend, door Oost Rusland. Ook doodden zij vele priesters en
landheren. De elite in Moskou was doodsbang omdat er zo’n 100.000 horigen in de huishouding en de
nijverheid werkten. Het leger wist in eerste instantie weinig uit te richten, maar een hongersnood in
1774 verspreidde de rebellen. Pugachev werd verraden, naar Moskou gebracht en terechtgesteld.
Catharina’s antwoord was onderdrukking. Zij gaf de landheren meer macht, waardoor het gezag van de
centrale regering nu in feite ophield bij het landgoed. Op het landgoed was de heer de absolute baas en
tevens zijn eigen regering en rechter. Gedurende Catharina’s bewind verslechterde de positie van de
Russische horigen tot een situatie vergelijkbaar met die van de zwarte slaven in Amerika. Catharina de
Grote: Buitenlandse Zaken Wat territoir betreft was Catharina een van de belangrijkste vormgevers van
het moderne Rusland. Rusland reikte in die tijd nog niet tot de Zwarte Zee en het werd van Centraal
Europa gescheiden door een brede band van losjes georganiseerde Poolse en Turkse gebieden, die zich
uitstrekten van de Baltische- tot de Middellandse- en Zwarte Zee. Catharina had zich ten doel gesteld in
al deze gebieden te gaan penetreren. Zij versloeg de Turken, maar werd tegengehouden door
diplomatieke druk uit het westen dat de Europese machtsbalans wilde handhaven. Het resultaat was de
eerste Poolse deling, waarbij Rusland grote delen van Wit Rusland (Wit Rusland) kreeg. Een
vredesverdrag in 1774 met de Turken leverde de Tartaarse prinsdommen en de gewenste toegang tot de
Zwarte Zee op (stichting van Odessa). Een volgende oorlog tegen Turkije werd afgebroken vanwege de
Franse Revolutie. Catharina wist Pruisen en Oostenrijk aan te zetten tot een oorlog tegen het
revolutionaire Frankrijk om zodoende haar handen vrij te hebben in de Poolse en Turkse gebieden. De
2e en 3e Poolse delingen (in 1793 resp. 1795) waren hier mede een gevolg van. Wanneer men Catharina’s
bewind langs de meetlat der Verlichting legt, vormt zich een ironisch beeld. Haar buitenlandse beleid
was puur expansionistisch, maar dat was in haar tijd de alom geaccepteerde standaard. Haar
binnenlandse beleid heeft de verwesterde aristocratie sterk begunstigd en de horigheid slechts
verergerd, maar vermoedelijk had geen enkele heerser de maatschappelijke situatie in Rusland kunnen
corrigeren. Een Russisch rijk tenslotte kon slechts worden opgebouwd met de hulp van de enige politiek
relevante klasse die Rusland rijk was, de aristocratie. En diezelfde aristocratie was eigenaar van de
horigen. Catharina bleef georiënteerd op het westen. In haar latere jaren besteedde zij veel aandacht
aan de opleiding, naar West Europees model, van haar favoriete kleinzoon Alexander, die als Alexander
I een belangrijke rol in de strijd tegen Napoleon zou spelen. De Beperkingen van het Verlicht
Despotisme Achteraf beschouwd wierp het verlicht despotisme zijn schaduw vooruit op het tijdperk van
de revolutie en in zekere zin was het een inleidende poging tot top-down maatschappelijke revolutie.
Over het algemeen kwam de staat méér soeverein te voorschijn uit de Verlichting. Alle oude en
gevestigde rechten stonden ter discussie. Gewoonterecht werd vervangen door gebiedende wetgeving.
Gelijkheid voor de wet schreed voort. Omdat de koningen zelf erfelijke aristocraten waren, konden alle
veranderingen maar zo ver gaan. Al voor de Franse Revolutie hadden de despoten een grens bereikt die
zij niet konden overschrijden. Zij konden de aristocratie niet volledig van zich vervreemden en
uiteindelijk verkeerde dit toch in het tegendeel. Vrijwel overal was een revival van de aristocratie en
zelfs het feodalisme. De monarchie, die sinds de Middeleeuwen vrijwel altijd een voortrekkersrol had
gespeeld, vond zijn hoogtepunt in het verlicht despotisme. Na de Franse Revolutie werden de
monarchieën over algemeen nostalgisch en op het verleden gericht, ondersteund door aristocratie en
kerk. Instituties die de koningen eeuwenlang hadden geprobeerd onder de duim te krijgen.

§ 39 Nieuwe Roerselen: De Britse Hervormingsbeweging


Ook in de staten die niet geregeerd werden door verlichte despoten groeide de ontevredenheid met
regeringen, die niet in staat waren het hoofd te bieden aan de maatschappelijke en fiscale problemen.
Een nieuw tijdperk van revolutionaire beroering kondigde zich aan in de meeste landen van Europa. De
lang slepende beweging voor parlementaire hervorming in Groot Brittannië was weliswaar niet
gewelddadig maar wel degelijk revolutionair in de zin dat de fundamenten van de traditionele Engelse
regering en maatschappij ter discussie stonden. Start van een Tijdperk van ‘Democratische Revolutie’
De gemeenschappelijke noemer van de bewegingen in de 2e helft van de 18e eeuw was dat, hoe
verschillend zij ook waren, bepaalde principes van de moderne democratische samenleving op de een
of andere wijze werden bevestigd en dat zij een radicale verandering van (bestuurs)structuren
nastreefden. Daarom kunnen de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijders, de Franse Jacobijnen, de
Verenigde Ieren, de Nederlandse Patriotten en al die andere groepen worden gekenschetst als
revolutionairen die bijdroegen aan een revolutionair tijdperk. De beweging die rond 1760 op gang
kwam, was wél en niet democratisch. Er was geen streven naar algemeen kiesrecht. Ook ging het niet
om de invoering van de verzorgingsstaat of om het afschaffen van particulier eigendom. En evenmin
was de beweging exclusief gericht tegen de monarchie. Koninklijke macht kwam slechts onder vuur
wanneer deze aangewend werd ter ondersteuning van geprivilegieerde maatschappelijke groeperingen.
Overal kondigde de revolutionaire beweging zich aan als een vraag om ‘vrijheid en gelijkheid’, zich
uitend in verklaringen van rechten en expliciete geschreven constituties. Andere belangrijke kenmerken
waren het uitroepen van de soevereiniteit van het volk, of de staat, en de formulering van het idee van
nationaal burgerschap. Mensen waren in deze optiek in wezen klasseloos. Elites konden bestaan op
grond van talent of functie maar niet uit hoofde van afkomst, privilege of bezit. En
vertegenwoordigende lichamen dienden regelmatig opnieuw gekozen te worden, weliswaar niet door
algemeen kiesrecht maar wel door een kiezerscorps, hoe ook samengesteld, volgens de principes van
‘one man, one vote’ en van meerderheid van stemmen.

Niet alleen absolutisme, feodalisme en erfrecht (m.u.v. eigendomsrecht) werden afgewezen. Ook
iedere verbinding tussen godsdienst en burgerschap of burgerrechten was taboe evenals het idee dat
Gods wil op de een of andere wijze regerings- of menselijk gezag kon sanctioneren. De secularisatie van
de Verlichting schreed voort. Alhoewel veel leiders uit de aristocratie kwamen en veel volgelingen uit
de arme massa van de bevolking zijn het de middenklassen geweest die het meest hebben geprofiteerd
van de Democratische Revolutie, die later ook wel de ‘burgerlijke revolutie’ werd genoemd. De Engels
Sprekende Landen: Parlement en Hervorming Engeland heeft op geheel eigen wijze de Verlichting
doorlopen. In de 18e eeuw heerste een algemeen gevoel van tevredenheid over de staatsinrichting na de
revolutie van 1688. Hierin had de individuele burger veel meer vrijheden dan zijn continentale
tegenhanger en bezat het Parlement de soevereiniteit. Koning George III, die in 1760 aantrad, heeft wel
pogingen gedaan de invloed van de kroon te vergroten. Hij is daarbij niet veel verder gekomen dan het
creëren van een nieuwe factie in de House of Commons, ‘de vrienden van de koning’ die overigens in de
periode 1770-1782 wel de touwtjes in handen hadden. Toch waren er ook in Engeland de nodige
onderstromingen van ontevredenheid. En omdat de pers veel vrijheid genoot, werd hieraan ook
publiekelijk uiting gegeven. Zo was er een groep Anglo-Ierse schrijvers die ijverden voor minder
afhankelijkheid van Ierland van de centrale regering in Londen. In Engeland zelf waren er de Dissenters,
een aanzienlijke groep van protestanten die de Kerk van Engeland niet erkenden en geen politieke
functies mochten vervullen. En er was een meer gediversifieerde groep die parlementaire hervormingen
nastreefde. Het feit dat het Parlement de hoogste macht bezat, maakte dat politici er steeds op uit
waren met name de House of Commons te beheersen. Dit gebeurde o.a. door patronage, ofwel het
vergeven van overheidsfuncties, en het toewijzen van contracten. Daarnaast kende de verdeling van
zetels in de Commons geen enkele relatie met de aantallen inwoners. Van 1688 tot 1832 werden geen
nieuwe ‘boroughs’, plaatsen die het recht hadden afgevaardigden naar het Parlement te zenden,
gecreëerd. Zo waren inmiddels grote steden als Manchester en Birmingham niet vertegenwoordigd,
terwijl er nogal wat boroughs waren waar helemaal niemand woonde. De parlementaire
hervormingsbeweging begon rond 1769 met de beroering rondom John Wilkes, die het beleid van
George II had bekritiseerd, vervolgens door de rechtbank van alle blaam werd gezuiverd, drie keer werd
herkozen in de Commons maar even zovele keren niet werd toegestaan zijn zetel in te nemen. Deze
kwestie startte een discussie over alle facetten van het functioneren van het Parlement, die vooralsnog
tot geen enkele verandering leidde. Pas door de First Reform Bill van 1832 kwam er beweging in de
zaak. Een andere hervormer was Edmund Burke, een belangrijke leider van de Whigs, die ten tijde van
de regering van ‘de vrienden van de koning’ vooral het systeem van patronage aan de kaak stelde. Hij
meende dat leden van het Parlement hun eigen beste oordeel moesten volgen wanneer het ging om het
landsbelang en gebonden moesten zijn aan koning noch kiesdistrict. Hij slaagde erin zijn Economical
Reform van 1782 doorgevoerd te krijgen, waarin de meeste typen van patronage werden afgeschaft.

Voor het overige bleef de hervormingsbeweging, hoewel sterk, toch weinig effectief. Het Britse
conservatisme, de tevredenheid over de constitutie en de reactie op de Franse Revolutie wierpen een
ondoordringbare barrière op, die pas vanaf 1832 kon worden geslecht. Overigens was gedurende de
gehele 18e eeuw het streven van het Britse parlement erop gericht zijn macht uit te breiden en te
centraliseren. Na de Zevenjarige Oorlog werd dit streven alleen maar sterker. Als dé oplossing voor de
problemen waar vrijwel alle regeringen mee worstelden (de oorlogsschulden en de weinig effectieve
belastinginning) werd vergroting van centrale macht gezien. Schotland, Ierland en India Na de opstand
van de Jacobieten in 1745 maakte de Britse regering serieus werk van het vestigen van haar
soevereiniteit in de Schotse Hooglanden. De Hooglanders waren in feite tot dan toe nooit onderworpen
geweest aan enig gezag anders dan hun eigen, d.w.z. dat de erfelijke chiefs van de clans er onbeperkte
macht genoten. Door troepen te stationeren, wegen door de moerassen aan te leggen, de wetten van
de Schotse Laaglanden in te voeren en Hooglandse strijders in het leger te integreren werden de oude
gebruiken en gewoonten uitgebannen. In Ierland, onderworpen sinds 1690 na de slag bij de Boyne,
verliep de centralisatie langzamer. De autochtone katholieke Ieren waren sowieso anti-Engels. De
Presbyterianen, die niets ophadden met de katholieken, vervreemdden ook steeds meer van Engeland.
Zij waren al in groten getale geëmigreerd naar Amerika en steunden over het algemeen de Amerikanen
in hun vrijheidsstrijd. In Ierland zelf richtten zij gewapende vrijwilligerskorpsen op, die meer
autonomie voor het Ierse parlement en tegelijkertijd hervormingen binnen dat parlement eisten. De
Britse regering deed aanvankelijk concessies. In de oorlog van 1793 tussen Frankrijk en Groot Brittannië
vonden de Ierse katholieken en Presbyterianen elkaar in hun sympathie voor de idealen van de Franse
Revolutie. Zij vormden een netwerk van Verenigde Ierse gemeenschappen in het gehele land. In 1798
rebelleerden de Verenigde Ieren met als doel een onafhankelijke republiek te vestigen. De Britten
sloegen de opstand neer en centraliseerden de zaak. Het Ierse parlement werd ontbonden en de Ieren
waren voortaan vertegenwoordigd in het Parlement te Westminster. Aldus ontstond het Verenigd
Koninkrijk van Groot Brittannië en Ierland. India werd lange tijd bestuurd door Oost Indische Compagnie
te Londen. De locale vertegenwoordigers ervan hadden vrijwel complete vrijheid van handelen en
konden naar willekeur interveniëren in de oorlogen en politiek van Indiase staten. Ook verrijkten zij
zich dikwijls met behulp van allerhande machinaties, die Londen een doorn in het oog waren. De
Regulating Act van 1773 maakte hier een einde aan. De Compagnie behield zijn handelsactiviteiten,
maar alle politieke activiteiten werden onder parlementaire controle gebracht. Alle Britse
nederzettingen in India werden onderworpen aan het gezag van een enkele gouverneur generaal en een
nieuw hooggerechtshof met Britse rechters te Calcutta. De gouverneur generaal diende weliswaar
verantwoording af te leggen aan de Britse regering, maar regeerde de alsmaar groeiende Britse
bezittingen in India nagenoeg als een absoluut monarch. Op deze wijze centraliseerde het Britse
Parlement alle gebieden onder haar gezag. Het was tegen dit Parlement dat de Amerikanen in opstand
kwamen.

§ 40 De Amerikaanse Revolutie
De Achtergrond van de revolutie De Britse regering was zeer ontevreden over de houding van de
Amerikanen tijdens en na de Zevenjarige Oorlog. Het waren de door Britten gefinancierde
strijdkrachten die de Fransen uit Amerika verjoegen en toen er vervolgens met de Indianen moest
worden afgerekend, was de Amerikaanse oorlogsinspanning wederom zeer beperkt. Pogingen om de
Amerikaanse kolonialen in ieder geval een groter deel van de kosten van de oorlog te laten betalen,
liepen stuk op de voortdurende ontduiking van invoerrechten en andere heffingen door de Amerikanen.
De Amerikanen waren de facto vrijgesteld van rijksbelastingen. Dit ‘privilege’ wenste het Parlement
ongedaan te maken. De Revenue Act (ook: ‘Sugar’ Act) van 1764, die een lager douanetarief koppelde
aan een meer systematische inning, en de Stamp Act van 1765, die het gebruik van papier belastte,
werden ingevoerd maar ook weer snel, na grote weerstand in Amerika, ingetrokken. Een stelsel van
importheffingen ging dezelfde weg, alleen die op thee bleef gehandhaafd. Van Amerikaanse zijde werd
betoogd dat het Parlement niet gerechtigd was hun belasting op te leggen, omdat zij niet in dat
Parlement vertegenwoordigd waren. Het Britse antwoord luidde dat het Parlement niet slechts Groot
Brittannië representeerde maar het gehele imperium. Dit grondbeginsel werd niet uitgediscussieerd. In
de praktijk bleven de kolonialen zich verzetten tegen belastingheffing en nam het Parlement geen
drastische maatregelen tot de invoering van de Regulating Act in 1773. Door deze wet verloor de Britse
Oost Indische Compagnie zijn politieke macht in India. Als compensatie verleende het Parlement de
Compagnie, die op dat moment ook nog eens met een enorm overschot aan Chinese thee zat, het
exclusieve recht thee middels eigen agenten te verkopen op de Amerikaanse locale markt. Amerikaanse
tussenhandelaren werden hierdoor uitgeschakeld. Het gevolg was een boycot van de Britse thee die
culmineerde in de ‘Boston Tea Party’, waarbij een grote lading thee in het water van de haven
verdween. De Britse regering reageerde buitenproportioneel met de ‘sluiting’ van de haven van Boston.
Tezelfdertijd speelde de kwestie Quebec. Het Parlement stond de overwonnen Canadese Fransen hun
eigen burgerlijk recht en katholieke godsdienst toe en definieerde de grenzen van Quebec zeer
ruimhartig: het omvatte behalve Quebec zelf ook de huidige staten Wisconsin, Michigan, Illinois,
Indiana en Ohio. Voor de Amerikanen was deze ‘Quebec Act’ zeer verontrustend niet alleen vanwege de
territoriale consequenties maar zeer zeker ook omdat er in deze wet geen enkel gewag werd gemaakt
van vertegenwoordigende lichamen voor deze noordelijke provincies. De betekenis van de
soevereiniteit en het centrale gezag van het Parlement werd duidelijk. Het ging om méér dan louter
belastingheffing. De Amerikanen waren in steeds mindere mate bereid hun belangen ondergeschikt te
maken aan die van het Britse imperium, nu de vrijheid om hun eigen politieke leven te bepalen
bedreigd werd. De Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog In verschillende koloniën kwamen
eigenmachtig groepen bijeen die afgevaardigden zonden naar een ‘continentaal congres’ in Philadelfia,
dat een boycot van Britse goederen afkondigde. Vijandelijkheden braken uit in 1775, waarna het
tweede Continentale Congres bijeenkwam. Dit bracht een leger op de been onder aanvoering van
George Washington. Het Congres aarzelde om de banden met Brittannië volledig te verbreken, maar de
radicalen wonnen terrein o.a. door Thomas Paine’s pamflet Common Sense uit januari 1776. Hierin
werd de Amerikaanse onafhankelijkheid geïdentificeerd met de goede zaak van vrijheid voor de gehele
mensheid. In het Congres werkte Thomas Jefferson met enkele anderen aan een rechtvaardiging van
Amerika’s afscheiding, daarbij een prominente plaats inruimend voor de aanspraken op de universele
rechten van de mens uit de Verlichting. Op 4 juli 1776 keurde het Congres de
Onafhankelijkheidsverklaring goed. De Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog brak uit als onderdeel van
de bredere Europese strijd om imperiale macht. Daarbij steunden de Fransen de Amerikanen de eerste
twee jaar ogenschijnlijk niet echt, maar zij leverden wel zo’n 90% van de wapens waarmee de
Amerikanen de Britten in de slag bij Saratoga versloegen (1778). Na deze Amerikaanse overwinning
erkenden de Fransen Amerika. Een alliantie werd gevormd en Frankrijk verklaarde Groot Brittannië de
oorlog. Ook Spanje en De Nederlanden, die via de koloniën in West Indië veel handel dreven met
Amerika, raakten betrokken bij de oorlog. Het waren uiteindelijk de Franse regimenten en eenheden
van de Franse vloot die de krijgsmacht van het Britse Imperium op de knieën dwongen en Britse
erkenning van de Amerikaanse onafhankelijkheid afdwongen. Bij het vredesverdrag van 1783 behield
Groot Brittannië Canada, waarheen meer dan 60.000 Amerikaanse vluchtelingen, die de Britten trouw
waren gebleven, trokken. Het Belang van de Revolutie De Amerikaanse opstand was zowel een revolutie
als een onafhankelijkheidsoorlog. De Onafhankelijkheidsverklaring hield óók een rechtvaardiging van
rebellie tegen gevestigd gezag in: het was ‘vanzelfsprekend’ dat ‘alle mensen elkaars gelijken zijn en
dat zij door hun Schepper begiftigd zijn met bepaalde onvervreemdbare rechten, waaronder die op
leven, vrijheid en streven naar geluk’. In de nieuwe staten werd flinke vooruitgang geboekt in de
richting van democratische gelijkheid, met dien verstande dat deze wel beperkt werd tot blanke
mannen. In Massachusetts werd de slavernij weliswaar onmiddellijk afgeschaft maar voor de meeste
staten was toepassing van de grondbeginselen van vrijheid en gelijkheid zonder onderscheid naar ras of
geslacht op dat moment nog een brug te ver. Voor de blanke mannelijke bevolking bracht de Revolutie
een belangrijke mate van democratie. Een van de belangrijkste principes hierbij was, dat ieder lid van
een wetgevende vergadering ruwweg hetzelfde aantal burgers diende te vertegenwoordigen. Afgeschaft
werden o.a. het eerstgeboorterecht, de tiende penning en de privileges van kerken. De primaire
betekenis van de Amerikaanse Revolutie bleef echter politiek en constitutioneel in engere zin. De
leiders waren beïnvloed door de werken van m.n. Montesquieu en Locke. Daarnaast hadden vijf
generaties Amerikanen de harde werkelijkheid van het leven ervaren, waardoor zij alleen maar sterker
gingen vasthouden aan hun persoonlijke vrijheid en gelijkheid. De regering diende slechts beperkte
macht te bezitten en uitsluitend te opereren binnen de voorwaarden van een geschreven
constitutioneel document. Alle dertien nieuwe staten voorzagen zichzelf van een geschreven
constitutie, die in alle gevallen gebaseerd was op de gedachten achter de Onafhankelijkheidsverklaring.
Een lastig probleem voor de Amerikanen was nog het uitwerken van het federalisme, ofwel de verdeling
van macht tussen de centrale regering en die van de staten. Een constitutionele conventie in 1787
bracht dit tot een oplossing. De Verenigde Staten waren niet slechts een statenbond maar ook een unie
waarbinnen individuen in sommige situaties als burger van de Verenigde Staten van Amerika gezien
werden en in andere als burger van hun eigen staat. Mensen, niet staten, vormden de federale
republiek. Op meerdere terreinen had de Amerikaanse Revolutie grote gevolgen. Het was een directe
aanleiding voor de Franse Revolutie en een indirecte voor liberale of democratische revoluties in de 1e
helft van de 19e eeuw. Het was ook aanleiding om geheel anders tegen het koloniale systeem aan te
kijken: getuige de Brits-Amerikaanse handel, die bleef groeien en bloeien, was het kennelijk mogelijk
zaken te doen zonder politieke invloed of controle. Het Amerikaanse voorbeeld werd met argusogen
bekeken door andere gekoloniseerde volken die dat juk wensten af te werpen. De stichting van de
Verenigde Staten was voor velen in Europa het bewijs dat veel ideeën van de Verlichting praktisch
toepasbaar waren. Constitutionalisme, federalisme en beperkte regeringsmacht waren, ironisch genoeg,
‘oude’ middeleeuwse concepten, die door de Amerikaanse Revolutie weer zeer actueel en progressief
werden. En tenslotte, wellicht belangrijker dan al het andere, ontwikkelde Amerika zich in Europese
ogen tot een wonder, een soort ideaalbeeld van een land van een nieuw begin en van onbegrensde
mogelijkheden, niet gehinderd door de last van het verleden.

Hoofdstuk 9 ‘De Franse Revolutie’


De Franse Revolutie van 1789, die het ‘Ancien Regime’ verving door de ‘moderne maatschappij’, is
verreweg de gewichtigste gebeurtenis uit het revolutionaire tijdperk. Zij heeft zeer grote invloed gehad
op de ideologische conflicten van de 1e helft 19e eeuw, niet alleen in Frankrijk maar in geheel Europa.
Frankrijk heeft een vaak beslissende rol gespeeld in vrijwel allen revolutionaire bewegingen in de
periode van 1763 tot 1848. Ten tijde van de uitbraak van de Franse Revolutie was Frankrijk in veel
opzichten het meest ontwikkelde land van de wereld. Het was het centrum van de Verlichting. De
Franse wetenschappen waren leidend en overal werden Franse boeken, tijdschriften en kranten
gelezen. Frans was de taal van internationale elite. En Frankrijk was, zeker vanaf 1793, militair het
sterkste land, met zo’n 24 miljoen inwoners. 18e Eeuwse Europeanen waren gewoon ideeën van
Frankrijk over te nemen. Afhankelijk van hun positie waren zij of zeer opgewonden en enthousiast of
zeer verontrust en met afschuw vervuld over de revolutionaire gebeurtenissen.

§ 41 Achtergronden
Het Ancien Regime: De Drie Standen Essentieel m.b.t. het Ancien Regime was dat het juridisch gezien
aristocratisch en in sommige opzichten feodaal was. Iedereen behoorde tot een stand in de
maatschappij: de 1e Stand was de geestelijkheid, de 2e Stand de edelen en de 3e Stand alle anderen, van
de rijkste bourgeoisie tot de armste sloebers in de steden of op het platteland. De rechten van het
individu waren afhankelijk van de stand waartoe hij behoorde. Politiek én maatschappelijk een
verouderd systeem, dat geen enkel recht meer deed aan de feitelijke situatie in het land. Alhoewel de
rol van de kerk en de geestelijkheid dikwijls te zwaar is benadrukt, moet gezegd worden dat de kerk
zeer diep geïnvolveerd was in het heersende systeem. De kerk in Frankrijk hief tienden op alle
landbouwproducten en bezat, middels bisdommen, abdijen en andere kerkelijke instellingen, zo’n 5 à
10% van alle grond. Bovendien was, net als overal, de verdeling van de inkomsten binnen de clerus, in
1789 ongeveer 100.000 in aantal, zeer scheef. De adelstand, die uit ca. 400.000 personen bestond,
kende na de dood van Lodewijk XIV in 1715 een sterke revival. Dit uitte zich vooral in een monopolie op
belangrijke functies in het bestuur, het leger, de kerk en de rechtbanken. De 2e Stand betaalde geen
directe belastingen. De rijke bourgeoisie, wiens rijkdom in de 18e eeuw sterk was toegenomen,
betaalde vaak ook weinig belasting, maar was gebelgd over de arrogantie en de superioriteit van de
edelen, die hen de invloed in het landsbestuur ontzegden. De revolutie begon in feite als een
maatschappelijk en politieke botsing tussen de aristocratie en de bourgeoisie, die beiden gedurende de
18e eeuw steeds sterker waren geworden. Het gewone volk had het in vergelijking tot de rijken niet
best. Loontrekkers hadden niet geprofiteerd van de toegenomen rijkdom in het land: tussen de 30-er en
de 80-er jaren stegen de lonen met 22%, terwijl de prijzen 65% omhoog gingen. Zowel in de stad als op
het platteland was er een grote groep loontrekkers, die een beslissende rol zouden spelen in de
Revolutie. Het Agrarische Systeem van het Ancien Regime Meer dan 80% van de Fransen leefde op het
platteland. De boeren werkten voor zichzelf, hetzij op hun eigen land hetzij als pachters. Alhoewel er
geen horigheid in Frankrijk was, had de heerlijkheid nog wel enkele feodale kenmerken. De adellijke
heer genoot het jachtrecht op zowel zijn eigen land als dat van de boeren en had vaak een monopolie
op de dorpsmolen, de bakkerij of de wijnpers, voor het gebruik waarvan hij een vergoeding kreeg
(‘banalités’). Daarnaast bezat hij enige rudimentaire rechterlijke macht en het recht van ‘verheven
eigendom’. Dit laatste betekende dat landeigenaars van lagere orde hem zekere jaarrenten en
overdrachtsvergoedingen verschuldigd waren. Tenslotte zij vermeld dat ieder eigendomsrecht
onderworpen was aan bepaalde gemeenschappelijke rechten van dorpelingen, die bijv. brandhout
mochten verzamelen en hun vee in gemeenschappelijke weiden mochten laten grazen. Bezit in de 18e
eeuw stond gelijk aan grond. De bourgeoisie had reeds generaties lang hun rijkdom in grond
geïnvesteerd. De Revolutie bevrijdde de eigendom van grond van alle hierboven beschreven lasten. Zij
vestigde het instituut van particulier eigendom in de moderne betekenis, daarmee de bourgeoisie en de
boeren met eigen land sterk bevoordelend. De adellijke landsheer vervulde geen economische functie.
In feite parasiteerde hij, door alle vergoedingen en renten, op de boeren. Gedurende de 18e eeuw
voltrok zich, gesterkt door eerder genoemde aristocratische revival, een ‘feodale reactie’: de
landsheren begonnen hun bestaande vergoedingen en renten strikter te incasseren en deden oude
herleven. De boeren kwamen steeds meer in de verdrukking en kregen enorme weerzin tegen hun
feodale plichten, die geen enkele toegevoegde waarde meer hadden. Tot slot zij hier vermeld dat het
feit, dat Frankrijk een politieke eenheid in de vorm van een nationale staat was, niet alleen een eerste
vereiste voor- maar ook een oorzaak van de Revolutie was. Er bestond in de 18e eeuw reeds een gevoel
van lidmaatschap van een politieke eenheid genaamd Frankrijk. De Revolutie heeft dit gevoel
veranderd in een passie voor burgerschap, burgerrechten, kiesrecht en de aanwending van de staat en
haar soevereiniteit ten algemene nutte. Politieke Cultuur en Publieke Opinie na 1770 De 18e eeuwse
schrijvers hadden een cultuur gecreëerd die politieke- en maatschappijkritiek aanmoedigde. Steeds
meer ontwikkelde leden van de 3e Stand hadden kennis genomen van de concepten van de Verlichting
m.b.t. de rede, de natuurrechten en de vooruitgang. Deze concepten verschaften een taal waarmee
mensen hun ontevredenheid met de bestaande situatie konden uitdrukken. Er is ontegenzeggelijk een
sterk verband tussen de erfenis van de Verlichting en haar filosofen en de Franse Revolutie. Alhoewel
zelf geen revolutionairen waren de filosofen voorstander van (verlichte) sociale hervormingen zij het
over het algemeen niet voor de lagere klassen. Daarnaast, Rousseau’s Contrat Social (zijn politieke
theorie) was vele malen minder gelezen dan zijn satire Nouvelle Héloise. De bewering dat de
filosofen de Revolutie hebben veroorzaakt, is een inadequate uitleg voor wat gebeurd is. De laatste
twee decennia van het Ancien Regime stond bol van de politieke controverses. In de salons en in de
koffiehuizen had zich een kritische geest ontwikkeld, waarbij literaire discussies snel verwerden tot
politieke debatten. Politieke schotschriften met verhalen over seksuele uitspattingen en financiële
corruptie deden hun werk: het ooit heilige imago van koning, kerk en de rest van de elite verdampte.
Campagnes om de publieke opinie te beïnvloeden werden een machtig politiek middel in de Franse
maatschappij. De meeste van deze campagnes beoogden publieke steun te verwerven uit naam van
rede, rechten en gerechtigheid.

§ 42 De Revolutie en de Reorganisatie van Frankrijk


De Financiële Crisis De Revolutie werd voorafgegaan door een financiële ineenstorting van het
gouvernement, veroorzaakt door de kosten van oorlogvoering. In 1788 nam het op de been houden van
het leger ca. 25% van het overheidsbudget in beslag en de rente op schulden (vrijwel volledig het
gevolg van oorlogvoering in het verleden) ongeveer 50%. De Franse staatsschuld was met bijna 4 miljard
pond echter niet groter dan die ten tijde van Lodewijk XIV en in vergelijking met die van de Britten
zelfs klein. Dat de schuld niettemin een niet te dragen last werd, kwam door de enorme
belastingvrijdom en belastingontduiking door de geprivilegieerde klassen en door een systeem van
inning dat uiteindelijk slechts een klein deel van de opbrengst in de staatskas deed belanden. Slechts
de boeren betaalden belasting. Zo kwam het dat, alhoewel het land welvarend was, de regering op
zwart zaad zat. Steeds weer hebben regeringen geprobeerd de aristocratie en de rijke bourgeoisie méér
belasting te laten betalen. Steeds weer stuitten zij op het onwrikbare verzet van de edelen. Met name
het Parlement van Parijs speelde in dit verzet een hoofdrol. Calonne produceerde in 1786 een
revolutionair plan van belastingherziening, waarvan hij wist dat het Parlement van Parijs dit nooit zou
aanvaarden. Hij riep daarom een ‘vergadering van notabelen’ bijeen in de hoop een ruggesteun voor
zijn plan te verwerven. De notabelen vroegen als compensatie deelname aan de regeringsmacht. Een
patstelling ontstond. Lodewijk XVI ontsloeg Calonne. Brienne trad aan en legde Calonne’s plan alsnog
voor aan het Parlement van Parijs, dat het afwees. Brienne probeerde toen, net als Lodewijk XV en
Maupeou, de parlementen buiten spel te zetten. Dit leidde tot een echte opstand onder de edelen,
waardoor het gouvernement volledig stil kwam te liggen. Er restte Lodewijk niets anders dan in Mei
1789 de Staten Generaal bijeen te roepen. Van Staten Generaal naar Assemblé National Aangezien de
Staten Generaal meer dan anderhalve eeuw lang niet bijeen geweest waren, was er onduidelijkheid
over hoe deze georganiseerd moest worden. Het door de 2e Stand gedomineerde (weer in ere herstelde)
Parlement van Parijs besloot dat de Staten Generaal bijeen diende te komen als in 1614, in drie aparte
standen. Het doel van de edelen werd aldus duidelijk. Met een liberaal programma (o.a. constitutionele
regering, persoonlijke vrijheden en vrijwaring van willekeurige gevangenzetting), concessies m.b.t. het
betalen van belasting en een bestuur d.m.v. de drie standen in de Staten Generaal hoopten zij de
regeringsmacht voor de 1e en 2e Stand in handen te krijgen. De 3e Stand was hier mordicus tegen. De
bourgeoisie had geen enkele behoefte geregeerd te worden door wereldse en geestelijke heren. De 3e
Stand die aanvankelijk de edelen had gesteund in hun strijd tegen het ‘despotisme’ van de ministers
van de koning, wantrouwde de adel plotseling in zeer sterke mate. Deze klassentegenstelling
vergiftigde de Revolutie onmiddellijk en maakte vreedzame hervorming onmogelijk. De bourgeoisie
radicaliseerde. Toen de Staten Generaal in Mei 1789 te Versailles bijeen kwam, stond de 3e Stand er op
dat de drie standen in één huis bijeenkwamen en zouden stemmen als individuen. De impasse duurde
zes weken tot enkele priesters ‘overliepen’ naar de kamer van de 3e Stand. Op 17 juni riep de 3e Stand
zich uit tot ‘Assemblé National’. Lodewijk XVI liet, onder druk van de edelen, de zaal afsluiten, maar
de 3e Stand vond een andere ruimte en zwoer op 20 juni de Eed van de Kaatsbaan, waarin zij
verklaarden niet uiteen te zullen gaan totdat zij een constitutie hadden opgesteld. De koning reageerde
met een eigen plan, dat evenwel te laat kwam. Hij weifelde en liet de Assemblé voortbestaan. Wel
verzamelde hij 18.000 soldaten bij Versailles. Tegen de traditie van eeuwen in had de koning de zijde
van de edelen gekozen. Maar door gebrek aan leiderschap en adequaat optreden had hij de controle
over de gebeurtenissen rondom de Staten Generaal volledig verloren en was hij niet langer het symbool
waaromheen de burgerij zich kon scharen. Onder druk van zijn directe omgeving, die hem vertelde dat
zijn waardigheid en autoriteit geschonden waren, vatte hij het plan op militair in te grijpen. Voor de 3e
Stand was er inmiddels geen weg meer terug. De Lagere Klassen in Actie Intussen begonnen ook de
lagere klassen in het land zich te roeren. Hun levensomstandigheden waren die jaren bijzonder slecht
t.g.v. een slechte oogst in 1788 en het wegvallen van handelsactiviteiten door het plotselinge einde van
de oorlog in Amerika. Steunmaatregelen, tijdens het Ancien Regime gebruikelijk, bleven uit. De
regering was als verlamd. Arbeidsonrust brak uit en op het platteland verklaarden de boeren niet langer
hun afdrachten aan de heer te zullen doen en geen belastingen meer te zullen betalen. De economische
crisis had ook tot gevolg dat de huisnijverheid een grote klap kreeg waardoor het aantal zwervers sterk
toenam. De burgerij in de steden was bang voor de horden bedelaars en desperado’s en begon zich te
bewapenen. Zo kwam een Parijse menigte op 14 juli naar de Bastille, een middeleeuws fort, op zoek
naar wapens. Met de hulp van enkele getrainde artilleristen lukte het de Bastille in te nemen, waarbij
enige soldaten van het garnizoen vermoord werden. De inname van de Bastille was, onbedoeld, de
redding van de Assemblé in Versailles. De koning legde zich neer bij de situatie in Parijs, erkende een
burgercomité als nieuwe gemeentelijke regering en zond zijn troepen weg. De Assemblé benoemde de
Markies de Lafayette tot commandant van de nationale garde ter handhaving van de orde in Parijs. Op
het platteland ging het van kwaad tot erger. Er ontstond paniek, overal ging het gerucht dat ‘de
roversbenden eraan kwamen’. Boeren bewapenden zich om hun huizen en gewassen te beschermen.
Maar vervolgens richtten zij hun aandacht op de huizen der heren, die zij soms platbrandden maar waar
zij in ieder geval de administratie vernietigden. Op deze wijze wisten zij zich met geweld van het
heerlijke regime te ontdoen.
De Eerste Hervormingen door de Assemblé National Slechts door toe te geven aan de eisen van de
boeren kon de Assemblé te Versailles rust en orde herstellen. Het afschaffen van alle afdrachten aan de
landsheer betekende dat veel edelen, en ook de nodige burgers, hun inkomsten grotendeels kwijt
raakten. In de befaamde ‘nacht van 4 Augustus’ kwam een kleine groep afgevaardigden van de
Assemblé bijeen ter uitwerking van een vooropgezet plan, waarin enkele liberale edelen afstand deden
van vrijwel al hun heerlijke privileges. Deze coup slaagde en leidde er uiteindelijk in 1793 toe dat de
Franse boeren met eigen grond zich volledig vrij wisten te maken van heerlijke verplichtingen. Op 26
augustus vaardigde de Assemblé de Verklaring van de Rechten van de Mens en Burger uit. Hierin werden
de grondbeginselen van de nieuwe staat bevestigd: de heerschappij van de wet, gelijk individueel
burgerschap en collectieve soevereiniteit van het volk. De natuurlijke rechten van de mens waren
‘vrijheid, eigendom, veiligheid en verzet tegen onderdrukking’. Tegelijkertijd werden gegarandeerd
vrijheid van meningsuiting en godsdienst, geen arrestatie en veroordeling zonder eerlijk proces en het
openstaan van ambten voor allen (voorzover zij aan de criteria voldeden). De Verklaring, in grote
oplagen gedrukt, werd de bijbel van de Franse Revolutie, welks boodschap zich ook zeer snel over
geheel Europa verspreidde. De Verklaring van de Rechten van de Mens ging, waar het de uitoefening
van rechten in bepaalde situaties betrof, in feite om de rechten van de man. Vrouwen werden, geheel
conform de heersende opinie van de tijd, vrijwel buitengesloten. Olympe de Gouges, een
theaterschrijfster, publiceerde in 1791 haar Rechten van de Vrouw. Het heeft slechts beperkte
invloed gehad. Een van weinige hervormingen was de definitie van het huwelijk als civiele
overeenkomst en het legaliseren van echtscheiding (in 1816 weer afgeschaft). Politieke activiteiten van
vrouwen waren enige tijd mogelijk, maar in 1793 verbood de revolutionaire regering alle politieke
verenigingen van vrouwen, die in die tijd nog vrij algemeen werden afgeschilderd als ‘behept met een
te grote opgewondenheid die dodelijk zou zijn in het openbare leven’. In september 1789 startte de
Assemblé de plannenmakerij voor een nieuwe regering. Hierbij kwamen degenen die een parlement
met twee kamers en een vetorecht voor de koning voorstonden te staan tegenover de ‘patriotten’, die
een éénkamerig parlement en slechts een uitstellend veto voor de koning wensten. Het debat werd
verstoord door nieuw geweld. Op 4 oktober marcheerde een groep marktvrouwen en militante
revolutionairen op naar Versailles en dwong Lodewijk Parijs als residentie te kiezen. Ook de Assemblé
National verhuisde naar Parijs, waar deze spoedig onder invloed raakte van radicale elementen in de
stad. Op deze wijze wonnen de patriotten het pleit voor een wetgevende vergadering van slechts één
kamer. Meer gematigde revolutionairen raakten gedesillusioneerd door het feit dat constitutionele
kwesties door het gepeupel werden geregeld en begonnen de Assemblé de rug toe te keren. Anderen
zetten het werk echter voort en begonnen zich te verenigen. De belangrijkste van deze verenigingen
was die van de Jacobijnen, die de meest vooruitstrevende groep in de Assemblé vormden. Zij kwamen
voort uit de betere middenklasse. Constitutionele Veranderingen In de twee jaar van oktober 1789 tot
september 1991 hield de Assemblé National (die nu de Constituante werd genoemd) zich bezig met drie
taken: 1) het bestuur van het land, 2) het opstellen van een geschreven constitutie en 3) het tot op het
bot uitroeien van de instituties van het Ancien Regime. Tijdgenoten, onder wie Edmund Burke, waren
ontzet door de grondigheid en het fanatisme waarmee de Fransen hun nationale instituties
vernietigden. Dat werkelijk alles moest verdwijnen had te maken met het feit, dat alles ook deel
uitmaakte van een compleet systeem van privileges en ongelijke rechten. Bestuurlijk gezien werd het
land volledig gedecentraliseerd, waarbij Frankrijk werd opgedeeld in 83 departementen met daaronder
een uniforme gemeentelijke organisatie. Alle locale functionarissen, tot de officier van justitie en
belastinginner toe, werden locaal gekozen. Deze decentralisatie had tevens tot gevolg dat er op locaal
niveau geen enkele vertegenwoordiging van de centrale regering was en dat locale gemeenschappen
zelf konden bepalen of zij landelijke wetgeving invoerden of niet. Toen oorlog uitbrak bleek dit
systeem desastreus. Onder de Constitutie van 1791 werd de soevereiniteit uitgeoefend door de
Wetgevende Vergadering, die uit één kamer bestond. De koning kon wetgeving uit- maar niet afstellen.
In juni 1791 trachtte Lodewijk uit zijn koninkrijk te ontsnappen teneinde vanuit het buitenland deel te
nemen aan de oppositie. Hij werd gearresteerd te Varennes, teruggebracht naar Parijs en gedwongen
zich in zijn rol van constitutioneel monarch te schikken. Lodewijk’s houding (hij had bij zijn vlucht een
geschreven bericht achtergelaten waarin hij de Revolutie verwierp) had een desoriënterend effect op
de revolutionairen, die een sterke uitvoerende macht ontbeerden en het land lieten regeren door een
dispuutgezelschap. De constitutie was ook niet volledig democratisch. Vrouwen en analfabeten hadden
geen stemrecht. De Constituante maakte onderscheid tussen ‘passieve’ en ‘actieve’ burgers, die
allemaal dezelfde burgerrechten bezaten maar waarbij alleen de ‘actieven’ kiesrecht genoten. De
actieve burgers kozen ‘kiesmannen’, die in de hoofdstad van hun departement bijeenkwamen en op hun
beurt de afgevaardigden naar de nationale wetgevende vergadering kozen. Slechts mannen ouder dan
25 jaar, die enige belasting betaalden, kwalificeerden zich als actieve burgers (ruim de helft van de
volwassen mannelijke bevolking). Economisch en Cultureel Beleid Zelfs de meest extreme
revolutionairen erkenden de schulden van het Ancien Regime. Dit had te maken met het feit, dat de
schuldeisers voor een belangrijk deel tot de bourgeoisie behoorden. Om toch uit de financiële impasse
te geraken confisqueerde de revolutionaire regering alle kerkelijk bezit, waartegen zij zgn. assignats
uitgaf. Die als betaalmiddel konden worden gebruikt. Al het geconfisqueerde land werd verkocht,
waartoe assignats, maar ook andere betaalmiddelen, konden worden gebruikt. Het revolutionaire
leiderschap was voorstander van een vrije economie, waarin geen plaats was voor georganiseerde
belangengroeperingen. Prijzen en lonen dienden tot stand te komen in vrije onderhandeling tussen
partijen. Van oudsher was er in Frankrijk, waar het gildenmeesterschap vrijwel erfelijk was, een
tamelijk goed georganiseerde vakbeweging waarin gezellen zich verenigden. Deze waren illegaal onder
het Ancien Regime maar bloeiden niettemin. Zij onderhandelden dikwijls collectief met de
gildenmeesters en organiseerden geregeld stakingen. Arbeidsonrust duurde voort tijdens de Revolutie.
In 1791 was er weer een stakingsgolf. De Constituante verbood de organisatie van belangengroeperingen
(van zowel werkgevers als werknemers). Alle lonen dienden in privé te worden geregeld tussen arbeider
en werkgever. Dit was uiteraard absoluut niet datgene waar de arbeiders op zaten te wachten.

Revolutionaire activisten namen ook op zich de symbolen, rituelen, uiterlijke kenmerken en de


feestdagen van de Ancien Regime maatschappij om te vormen. Zo werden grote festivals voor nationale
eenheid georganiseerd, als eerste het beroemde Festival de la Fédération ter herdenking van de aanval
op de Bastille (14 juli 1790). Overal werden vrijheidsbomen geplant en standbeelden van Marianne, het
vrouwelijke symbool van vrijheid en een alternatief voor de Maagd Maria, opgericht. Vele revolutionaire
toneelstukken, geschriften en liederen zagen het licht, die allemaal de nieuwe politieke ideeën in de
sfeer van het dagelijks leven propageerden en een nationale identiteit creëerden. De Onenigheid met
de Kerk Het verlies van inkomen van de kerk ten gevolge van de confiscaties had desastreuze gevolgen
voor de scholen, waar duizenden jongens gratis onderwijs hadden genoten. De Constituante
beschouwde de kerk als een publieke autoriteit, die als zodanig ondergeschikt aan de soevereine macht
diende te zijn. Nu de kerk zijn inkomsten had verloren, diende de overheid derhalve voor het
onderhoud van kerken en scholen te zorgen. Hier kwam evenwel weinig van terecht. Voor de clerus
werd de ‘Constitution Civile du Clergé’ ontworpen in 1790. Hierin werd een nationale kerk opgericht,
waarbij het aantal bisdommen werd gereduceerd tot 83 (die daarmee overeen kwamen met de
departementen). Bisschoppen werd verboden enige pauselijk gezag m.b.t. hun aanvaarding van het
ambt te erkennen. Het Vaticaan verklaarde de constitutie een moedwillige wederrechtelijke toe-
eigening van macht over de Katholieke kerk. Maar de paus ging verder en veroordeelde de gehele
Revolutie en al haar verworvenheden. De Constituante reageerde door alle Franse geestelijken te
verplichten een eed van trouw aan de constitutie af te leggen. De ene helft deed dat, de andere niet.
Er waren nu twee kerken in Frankrijk. De Rome getrouwen (de ‘weerspannigen’) maakten de
‘constitutionele’ clerus uit voor schismatici. Deze laatsten beschouwden zichzelf echter als
‘patriotten’, die de rechten van de mens verdedigden, en hielden vol dat de Gallicaanse kerk altijd een
ruime mate van vrijheid ten opzichte van Rome had genoten. De gelovigen raakten in verwarring.
Degenen die de Revolutie aanhingen, neigden nogal eens tot het algeheel loslaten van de christelijke
geloof. Dit maakte dat de constitutionele geestelijkheid op een niet al te stevige basis gegrondvest
was. Goede katholieken, onder wie de koning, hadden een voorkeur voor de ‘weerspannige’
geestelijkheid. Ook veel boeren en lieden uit de eenvoudige arbeidersklasse hingen de weerspannige
kerk aan. De Constituante heeft nooit een finaal besluit genomen in deze kwestie. De burgerlijke
constitutie voor de clerus is wel de grootste tactische blunder van de revolutie genoemd. Het heeft de
weerspannige kerk in de antidemocratische en anti-liberale hoek gedrongen. Het pausdom heeft ervan
geprofiteerd in de zin dat het de Franse kerk in de schoot geworpen kreeg. Met de uitroeping van de
constitutie in september 1791 zat het werk van de Constituante, wier leden niet in de nieuwe
Wetgevende Vergadering zitting mochten nemen, erop. Het nieuwe constitutionele regime zou het nog
geen jaar uithouden en in augustus 1792 raakte Frankrijk verwikkeld in een oorlog.
§ 43 De Revolutie en Europa: De Oorlog en de ‘Tweede’ Revolutie, 1792
De Internationale Invloed van de Revolutie Regeringen in Europa stelden zich lange tijd terughoudend
op. Aan de ene kant hadden zij te maken met pro-Franse en revolutionaire groeperingen, die de leer
van de rechten van de mens van de Franse en Amerikaanse revoluties uitdroegen. Deze stromingen
waren divers: afhankelijk van wat men zocht, kon men in de gebeurtenissen in Frankrijk een opstand
zien van de adel, van de bourgeoisie of van het gewone volk. De buitengesloten klassen waren evenwel
het meest geïnspireerd. Wevers in Silezië hoopten op de komst van de Fransen. Stakingen in Hamburg,
de opkomst van ‘radicalen’ als Thomas Paine in Engeland, revolte tegen de geprivilegieerde klasse in
België en vooral ook rebellie van de boeren overal in Europa getuigden van het alom tegenwoordige
revolutionaire vuur. Anderzijds werd ook de antirevolutionaire beweging sterker. Al in 1790 voorspelde
Edmund Burke in zijn Reflections on the Revolution in France anarchie en dictatuur. Hij adviseerde
de Britten een geleidelijke aanpassing van hun stelsel en verwierp een politieke filosofie gebaseerd op
abstracte begrippen als goed en kwaad. Thomas Paine in zijn Rights of Man stelde zich hiertegen te
weer. Burke’s Reflections bleek niet alleen op langere termijn een invloedrijk werk maar vond ook
onmiddellijk een welgevallig oor bij de Europese monarchen die ook nog eens gevoed werden door de
klagerige berichten van Lodewijk XVI, Marie Antoinette en de Franse ‘émigrés’. Deze émigrés,
aangevoerd door Lodewijk’s broer, de graaf van Artois, gebruikten hun connecties in de internationale
elite en predikten een soort heilige oorlog tegen de Revolutie. Kortom, Europa was binnen de kortste
keren gepolariseerd, waarbij de nationale grenzen geen enkele rol speelden. Alle landen waren er
zowel revolutionaire pro-Franse elementen, die door hun regeringen gevreesd werden, als
onverzoenlijke vijanden van de Revolutie. De Komst van de Oorlog, April 1792 Regeringen in Europa
reageerden langzaam. Catharina de Grote had geen enkele intentie zich met West Europa te bemoeien.
William Pitt, de Britse eerste minister, concentreerde zich op het voeren van een gedegen
financieel/economisch beleid, dat door oorlog alleen maar geruïneerd zou worden. De Habsburgse
keizer Leopold II, die als broer van Marie Antoinette een sleutelpositie innam, liet de vurige verlangens
van zijn zuster en de émigrés onbeantwoord. De nieuwe Franse regering bleef een storend fenomeen.
Zij had er een handje van internationale kwesties door unilaterale actie te beslechten. Zo annexeerde
men Avignon op verzoek van locale revolutionairen maar zonder toestemming van de paus en schafte
men in de Elzas, waar Duitse prinsen feodale rechten bezaten, het feodalisme en de heerlijke
verplichtingen af. En na de arrestatie van Lodewijk XVI was niet meer te ontkennen dat de Franse
koning en koningin de gevangenen van de revolutionairen waren. In Augustus 1791 leidde een
ontmoeting van Leopold met de koning van Pruisen tot de Declaratie van Pillnitz: Leopold zou militaire
stappen ter herstel van de orde in Frankrijk nemen als alle andere mogendheden zich bij hem zouden
voegen. Hij deed dit in de veronderstelling dat aan deze voorwaarde nooit zou worden voldaan. De
émigrés waren niettemin opgetogen en dreigden openlijk te zullen terugkeren en de schuldigen te
straffen.

In Frankrijk waren de revolutionairen, die onwetend waren van Leopold’s echte bedoelingen,
verontrust. De Declaratie van Pillnitz speelde de dominante factie der Jacobijnen, beter bekend als de
Girondijnen, in de kaart. Deze groep, waartoe o.a. de filosoof Condorcet, de advocaat Brissot en de
beroemde Madame Roland behoorden, had ook veel aantrekkingskracht op buitenlanders zoals Thomas
Paine. De Girondijnen werden de partij van de internationale revolutie. Sommigen van hen wilden de
omringende landen binnenvallen om samen met locale revolutionairen gevestigde regeringen omver te
werpen en een federatie van republieken te vestigen. Een andere groep, rond Lafayette, wenste vast te
houden aan de constitutionele monarchie en hoopte, ten onrechte, dat een oorlog het volk weer zou
verenigen rondom Lodewijk XVI. Toen echter Leopold II overleed en opgevolgd werd door Frans II, die
zijn oren meer liet hangen naar de oude aristocratie, kregen de Girondijnen nog meer invloed. Slechts
weinigen verzetten zich nog tegen oorlog en op 20 april 1792 verklaarde de Assemblé de Oostenrijkse
monarchie de oorlog. De ‘Tweede’ Revolutie: 10 Augustus 1792 De oorlog intensiveerde de
ontevredenheid van de bezitloze klassen. Zowel boeren als arbeiders in de steden meenden dat de
Revolutie tot dan toe voornamelijk de belangen van de grondeigenaren had gediend. Boeren morden
over de herverdeling van land en arbeiders waren vooral de dupe van de uit de pan rijzende prijzen.
Toen de oorlog begon, schaarden de lagere klassen – boeren, handwerkslieden, winkeliers en
loontrekkers – zich rondom de Revolutie maar niet om de revolutionaire machthebbers. Bovendien
verliep de oorlog aanvankelijk rampzalig. Pruisen en Oostenrijk stonden in de zomer van 1792 op het
punt Frankrijk binnen te vallen en dreigden met de ergste repercussies als de Franse koning en koningin
iets zou overkomen. Dit dreigement was weer koren op de molen van de meest gewelddadige
Jacobijnen onder aanvoering van Robespierre, Danton en Marat, die het Franse volk wisten op te
zwepen tot een enorme patriottische opwinding. Zij keerden zich tegen Lodewijk, die werd
vereenzelvigd met de monarchale vijanden. Zo ontstond als bijproduct van de Revolutie het
Republicanisme. De gemoederen liepen hoog op tijdens de zomer van 1792. Vanuit alle streken
stroomden rekruten naar Parijs, zo ook uit Marseille, die de Marseillaise meebrachten. Op 10 Augustus
bestormden Parijse arbeiders, gesteund door rekruten uit o.a. Marseille, de Tuileriën. Zij namen de
koning en zijn familie gevangen en richtten een revolutionair stedelijk bestuur, de ‘Commune’, in. Zij
maakten zich wederrechtelijk meester van de Wetgevende Vergadering, forceerden de afschaffing van
de constitutie en de verkiezing van een nieuwe ‘Constitutionele Conventie’, volgens algemeen
mannelijk kiesrecht. Intussen heersten hysterie, anarchie en terreur in Parijs. Een handjevol
opstandigen haalde meer dan 1.000 tegenstanders van de Revolutie uit de gevangenissen en
vermoordde hen na schijnprocessen. Deze gebeurtenissen staan bekend als de Septembermoorden. De
opstand van 10 augustus 1792, ook wel de Tweede Franse Revolutie genoemd, vormde het begin van de
meest extreme fase van de Revolutie.

§ 44 De Republiek van de Noodtoestand, 1792-1795: De Terreur


De Nationale Conventie Op dezelfde dag (20 september 1792) dat de Nationale Conventie bijeenkwam,
gaf de Pruisische commandant, na een nederlaag in een artillerieduel, zijn mars naar Parijs op.
Frankrijk verklaarde, nadat de Britten en Nederlanders besprekingen waren begonnen met Pruisen en
Oostenrijk, op 1 februari 1793 aan allen de oorlog. Spoedig daarna werden de Oostenrijkse
Nederlanden, Savoye en Duitse gebieden op de linker Rijnoever bezet. In het zog van de successen van
het leger verspreidde zich de revolutie. Alhoewel de legers van de jonge Franse Republiek verre van
goed georganiseerd waren, wist de Coalitie geen vooruitgang te boeken. Groot Brittannië en de
Nederlanden bezaten geen landstrijdkrachten van enige betekenis en Pruisen en Oostenrijk hadden het
te druk met elkaar en met de Poolse delingen. De in de Conventie leidende Jacobijnen begonnen verder
uiteen te vallen. De Girondijnen werden als meest progressieve en radicale groep ingehaald door de
Montagnards, die radicale en volkse elementen uit de stad Parijs vertegenwoordigden. Een belangrijke
pressiegroep buiten de Conventie waren de ‘sans-culottes’, bestaande uit winkeliers en hun bedienden,
kleine zelfstandigen en geschoolde handwerkslieden. Hun militante activisme zou gedurende twee jaar
de motor van de Revolutie zijn. Zij eisten gelijkheid en verdergaande democratisering. In december
1792 werd Lodewijk XVI door de Conventie berecht wegens hoogverraad. Nadat hij op 15 januari
unaniem schuldig was verklaard, stemde één dag later de kleinst mogelijke meerderheid voor
onmiddellijke executie. De afgevaardigden die vóór hadden gestemd waren voor hun leven
gebrandmerkt als koningsmoordenaars, die nimmer een terugkeer van de monarchie zouden kunnen
toestaan. De Achtergrond van de Terreur In april 1793 liep de meest succesvolle Franse generaal,
Dumouriez, over naar Oostenrijk. De geallieerden verdreven de Fransen uit België en dreigden wederom
Frankrijk binnen te vallen. In Parijs, waar de prijzen bleven stijgen, radicaliseerden de revolutionairen,
die zich bedrogen voelden, verder. De sans-culottes maakten de bourgeoisie uit voor profiteurs en
uitbuiters van het volk en eisten prijsbeheersing, maatregelen tegen speculatie en rantsoenering van
voedsel. De Montagnards maakten van de situatie gebruik door de Girondijnse leiders, voorzover niet
gevlucht, te arresteren. Zij beheersten nu de Conventie, die op dat moment echter niet erg veel macht
bezat. Aan de grenzen stonden de vijandelijke legers en binnenslands werd het gezag van de Conventie
op veel plekken afgewezen. Er was sprake van rebellie in de Vendée, waar de boeren tegen rekrutering
te hoop liepen en in een aantal grote provinciesteden (Lyon, Bordeaux, Marseille), die bezwaar
maakten tegen de overheersende invloed van Parijs. Naast deze contrarevolutionaire rebellieën werd
de Conventie door extremisten van Links geattaqueerd. Er ontstonden groepen genaamd ‘enragés’, wier
agitatoren verkondigden dat parlementaire methoden nutteloos waren. Zij opereerden dan ook veelal
buiten de Conventie via locale besturen. Zij vormden ‘revolutionaire legers’, die het land afstroopten
naar (door boeren verborgen) voedsel, verdachten aangaven en de revolutie predikten. Tegelijkertijd
stond er in de Conventie een leider op, die door sommigen een bloeddorstig fanaticus, dictator en
demagoog is genoemd en door anderen een idealist, visionair en vurig patriot. Hoe het ook zij, deze
Robespierre stond in ieder geval bekend als een man van persoonlijke integriteit en revolutionair vuur,
‘de Onomkoopbare’. In 1789 gekozen in de Staten Generaal voor de 3e Stand werd hij in september 1792
door een Parijs’ kiesdistrict afgevaardigd naar de nationale Conventie, waar hij een prominent lid van
de Montagnards werd. Hij had een sterk geloof in de ‘deugd’, in de zin van een onzelfzuchtige geest en
burgerlijke ijver en was, in 1793 en 1794, vastbesloten een democratische republiek, bestaande uit
goede, deugdzame een eerlijke burgers, te vestigen. De Agenda van de Conventie, 1793-1794: De
Terreur De Conventie streefde naar onderdrukking van de anarchie, burgertwisten en contrarevolutie
binnenslands en tegelijkertijd naar de overwinning in de oorlog. Zij zou een democratische constitutie,
met meer rechten voor de lagere klassen, voorbereiden maar wenste niet te buigen voor de radicale
Commune van Parijs. Het daadwerkelijke bestuur werd gedelegeerd aan het Comité de Salut Public,
waarin Robespierre veel invloed had. Ter onderdrukking van de contrarevolutie organiseerden
Conventie en Comité de Salut Public het zgn. ‘Schrikbewind’, waarvan revolutionaire rechtbanken en
het Comité de Sûreté Générale (politieke politie) de kern vormden. De Terreur zou in de jaren 1793-
1794 zo’n 40.000 slachtoffers maken, edelen, leden van de bourgeoisie, geestelijken maar ook heel
veel boeren en arbeiders, die met elkaar gemeen hadden dat zij tegen de Revolutie waren of slechts
daarvan verdacht werden. De bedoeling was dat, zodra de Terreur zijn werk eenmaal had gedaan, er
een democratische republiek, gefundeerd op de Rechten van de Mens, zou volgen. De afgrijselijke
vormen die de Terreur aannam, maakte dat de antipathie tegen de Revolutie en het republicanisme
zeer lang zou blijven voortleven in Frankrijk. Om aan de noodtoestand van de oorlog het hoofd te
bieden, opereerde het Comité de Salut Public als een soort dictatorschap of oorlogskabinet. De
belangrijkste maatregelen waren een algehele mobilisatie en het instellen van economische
beperkingen (o.a. confiscatie van vreemd geld, het aan banden leggen van de export van goud en het
instellen van maximum prijzen en lonen), die in de eerste plaats een militair doel dienden maar tevens
tegemoet kwamen aan de eisen van de ‘enragés’. Het ontbrak de regering, die in beginsel in een vrije
markteconomie geloofde, echter aan een effectief apparaat om de hand te houden aan de uitvoering
van genoemde maatregelen. In juni 1793 nam de Conventie, op voordracht van het Comité, een
republikeinse constitutie aan die voorzag in algemeen kiesrecht voor mannen. Deze werd echter voor
onbepaalde tijd opgeschort door het Comité dat zich, met een beroep op de noodtoestand,
‘revolutionair tot aan de vrede’ verklaarde. Het Comité was vervuld van goede bedoelingen en had een
programma gericht op het verbeteren van de positie van de sociaal zwakkeren (m.n. op het terrein van
opleiding en ontwikkeling), waarvan evenwel weinig terecht kwam. In 1794 verordonneerde de
Nationale Conventie de afschaffing van slavernij in de Franse koloniën. Dit leidde uiteindelijk tot de
vestiging van een onafhankelijke republiek van voormalige slaven op Haïti, waar Napoleon in 1802
tijdelijk een eind aan maakte. In 1804 was de definitieve afscheiding van Frankrijk een feit. In de
tussentijd had Napoleon de resterende Franse bezittingen op het Noord Amerikaanse vasteland
(Louisiana) verkocht aan de Verenigde Staten.

Op het hoogtepunt van de Revolutie, in 1793-1794, wenste het Comité het revolutionaire initiatief
volledig in eigen handen te houden. Ongeautoriseerd revolutionair geweld werd niet geduld.
Vrouwenbewegingen werden verboden en de leiders van de ‘enragés’ gearresteerd. De ‘ultra
revolutionairen’, waar Hébert de voorman van was, vormden de factie van de extreme Terreur. Zij
lanceerden een beweging tot Ontchristelijking en wisten door de Conventie een republikeinse kalender,
waarin iedere verwijzing naar zondagen en christelijke feestdagen was verwijderd, aanvaard te krijgen.
Een ander fenomeen van de Ontchristelijking was de cultus van de rede met ceremoniën in de Notre
Dame. Robespierre vreesde dat deze ontwikkeling slecht zou zijn voor de sympathie voor de Revolutie
in binnen- en buitenland. Hij poogde Katholieken en ongelovigen te verzoenen, maar de Katholieken
waren dat station inmiddels gepasseerd en de vrijdenkers beschouwden hem als een reactionair. Het
Comité ging intussen voort met het bestrijden van revolutionair extremisme. Vele aanhangers van
Hébert eindigden op het schavot. De ‘revolutionaire legers’ werden de kop ingedrukt en Parijse
Commune ontbonden, waarbij Roberspierre vertrouwelingen in het gemeentebestuur benoemde. Maar
ook ter rechter zijde vielen slachtoffers: na de liquidatie van de ‘Hébertisten’ waren de Montagnards
aan de beurt. Een aantal van hen, onder wie Danton, werden op beschuldiging van financiële
malversaties terechtgesteld. De algehele mobilisatie had intussen een nationaal leger van 800.000 man
op de been gebracht. Het werd geleid door capabele officieren en bestond uit manschappen die zich als
burgers beschouwden en het gevoel hadden voor een goede zaak te vechten. Dit politiek bewustzijn
maakte hen tot een formidabele kracht en contrasteerde sterk met de onverschilligheid van de
vijandelijke troepen. In juni 1794 werd België weer veroverd en een half jaar later bezetten Franse
troepen Nederland, alwaar de revolutionaire Bataafse Republiek werd gesticht. Het militaire succes
maakte dat de Fransen steeds meer genoeg begonnen te krijgen van de dictatuur en economische
regulering van de Terreur. Robespierre en het Comité de Salut Public hadden slechts vijanden gemaakt.
Een groep in de Nationale Conventie, waar velen inmiddels bang waren geworden voor hun eigen
Comité, slaagde erin Robespierre buiten de wet te laten verklaren en op 28 juli 1794 viel ook hij ten
prooi aan de guillotine. De ‘Thermidoriaanse’ Reactie (Volgens de republikeinse kalender vond de val
van Robespierre plaats in de maand Thermidor, vandaar de naam). De Terreur ebde weg. De macht van
het Comité werd beperkt. Prijsbeheersing en andere maatregelen werden ongedaan gemaakt, waarna
de inflatie onmiddellijk aanwakkerde. In Mei 1795 volgde een nieuwe opstand in Parijs, die door het
leger werd neergeslagen. De leiders wachtte de guillotine. Opnieuw was de bourgeoisie de
overwinnaar, maar het was een nieuwe bourgeoisie, die niet alleen bestond uit de juristen en
functionarissen uit de tijd van het Ancien Regime maar ook uit parvenu’s en ‘nouveaux riches’, die vaak
als oorlogsprofiteurs of opkopers van voormalig kerkelijk bezit hun fortuin hadden vergaard. Deze
laatsten hielden er vaak een nogal opzichtige levensstijl op na. Deze ‘Thermidorianen’ waren weliswaar
geen voorstanders van de ‘democratie van het plebs’ maar geloofden wel in de individuele
mensenrechten en de geschreven constitutie. Nadat de Conventie vrede had gesloten met Spanje en
Pruisen (met Groot Brittannië en Oostenrijk duurde de oorlog voort) deed zij eind 1795 de zgn.
Constitutie van Jaar III het licht zien.

§ 45 De Constitutionele Republiek: Het Directoire, 1795-1799


De Zwakte van het Directoire De zwakte van het Directoire was gelegen in haar zeer smalle
maatschappelijke basis en de assumptie van het behouden blijven van bepaalde militaire veroveringen.
De constitutie van 1795 beperkte de klasse der politiek actieven. Er was weliswaar vrijwel algemeen
kiesrecht voor mannen, maar deze kozen slechts kiesmannen, die op hun beurt alle belangrijke
departementale functionarissen én de afgevaardigden naar de nationale Wetgevende Vergadering
aanwezen. De Wetgevende Vergadering bestond uit twee kamers, de Raad van 500 en de Raad der
Ouden (250 mannen ouder dan 40 jaar). De kamers kozen een uitvoerend orgaan, genaamd het
Directoire, dat bestond uit 5 Directeuren. Op deze wijze was het gouvernement in handen van
eigenaren van onroerend goed. Om hun eigen positie tegen het opkomende ‘royalisme’ te beschermen,
bepaalde de Conventie dat 2/3e van de gekozenen in de eerste Raad van 500 en de raad der Ouden oud-
leden van Conventie moesten zijn. Dit veroorzaakte flinke onrust in Parijs. De Conventie riep de hulp in
van een jonge generaal, genaamd Bonaparte, die het royalistische gepeupel in een vloek en een zucht
op de knieën had. Van meet af aan was de constitutionele republiek afhankelijk van militaire
bescherming. Het regime had Links en Rechts vijanden. Rechts de openlijk royalisten, die Lodewijk
XVIII, broer van Lodewijk XVI, aanhingen. Deze was echter zijn eigen grootste obstakel, nadat hij
aangekondigd had het Ancien Regime te zullen herstellen en, teruggaand tot 1789, alle revolutionairen
te zullen straffen. De meeste Fransen hadden het dan wel niet zo met de Republiek, een terugkeer van
het Ancien Regime zagen ze nog veel minder zitten. Links bestond uit al diegenen, die de al eerder
tijdens de Revolutie verkondigde ideeën van meer democratie aanhingen, waaronder de splintergroep
van Babeuf. Deze wenste het Directoire te vervangen door een dictatoriale staatsvorm, waar privé
eigendom was afgeschaft en iedereen volkomen gelijk was. Een soort communist avant la lettre. Hij
eindigde onder de guillotine. Voor het volk, dat geteisterd werd door schaarste en inflatie, deed het
Directoire niets. De Politieke Crisis van 1797 Toen in maart 1797 de eerste werkelijk vrije republikeinse
verkiezingen werden gehouden, dreigden de constitutionele monarchisten de meerderheid in beide
kamers te krijgen. Dit was onverteerbaar voor de meeste republikeinen van 1793 (waaronder de
‘koningmoordenaars’) en ook voor Napoleon Bonaparte. Bonaparte, in 1769 op Corsica geboren,
behoorde tot de lagere adel, Hij doorliep met succes de militaire academie, maar zou onder het Ancien
Regime nooit een hoge rang in het leger bereikt hebben. In de jaren vanaf 1793 was hij een fervente
Jacobijn, die snel opklom tot brigade generaal tijdens de Terreur. Na het neerslaan van de opstand van
royalisten in 1795 kwam zijn grote doorbraak in 1796 toen hij het commando over een leger kreeg,
waarmee hij de Oostenrijkers uit Noord Italië verdreef. Omdat Parijs niet in staat was zijn troepen te
betalen en te bevoorraden, zorgde hij daar in Italië zelf voor en zo werd hij in feite onafhankelijk.
Hij ontwikkelde zijn eigen buitenlandse politiek. Het binnenvallen van de Franse revolutionaire legers
deed in veel Italiaanse steden revoltes ontstaan. Bonaparte stichtte met locale revolutionairen de
‘Cisalpine’ Republiek in de Po-vlakte. Omdat Bonaparte de Italiaanse gebieden wilde behouden, had hij
behoefte aan een expansionistisch republikeins bewind in Parijs. Na de nederlaag van de Oostenrijkers
in Italië en door het slechte verloop van de oorlog voor de Britten, die ook nog eens te maken kregen
met interne strubbelingen, leken de vooruitzichten voor vrede in de zomer van 1797 goed. Op dat
moment waren het echter de royalisten, die de vredespartij vormden, aangezien een in zijn macht
herstelde koning gemakkelijk alle veroverde gebieden kon teruggeven. De republikeinen zaten in een
lastiger parket: zij waren constitutioneel gebonden aan België en waren hun greep op hun generaals
aan het verliezen. Bovendien kon niemand om de vraag heen of de prijs van een terugkeer van het
Ancien Regime de vrede waard was. Een staatsgreep op 4 september 1797 (‘Fructidor’) loste de meeste
van deze kwesties in een klap op. Het Directoire vroeg Bonaparte om hulp, die een van zijn generaals
naar Parijs zond. Met behulp van het leger greep het Directoire de macht. Het annuleerde de
verkiezingen met als rechtvaardiging dat de revolutie moest worden verdedigd tegen het Ancien
Regime, daarbij hun eigen constitutie schendend en zich in een afhankelijke positie van het leger
manoeuvrerend. De Fructidoriaanse regering brak de vredesonderhandelingen met Engeland af, maar
sloot wel vrede met Oostenrijk (verdrag van Campo Formio, 17 oktober 1797). Daarbij werden
Bonaparte’s ideeën meegenomen. Het verdrag erkende de Franse annexatie van België en de linker
Rijnoever. De Cisalpine Republiek werd een vazalstaat, van waaruit het revolutionaire republicanisme
zich door een groot deel van Italië verspreidde: zo ontstonden de Ligurische- (Genua), Romeinse- en
Parthenopeïsche (Napels) Republiek. In Zwitserland werd de Helvetische Republiek opgericht. En voor
de Duitse prinsen die op de linker Rijnoever hun bezittingen waren kwijtgeraakt, bood het verdrag van
Campo Formio compensatie in de vorm van de kerkelijke gebieden ten oosten van de Rijn. Aldus raakte
Frankrijk betrokken bij de territoriale reconstructie van Duitsland. De Staatsgreep van 1799: Bonaparte
Na de Fructidor verdampte het idee van een constitutionele regering en werd het Directoire een soort
dictatuur, zij het een weinig effectieve in de zin dat het er niet in slaagde orde op zaken te stellen
noch in de financieel/economische sfeer noch ten aanzien van het kerkelijke schisma. Bonaparte
wachtte intussen zijn kans af. Hij had de opdracht gekregen een invasiemacht voor Engeland te trainen,
maar besloot de Britten op een andere, meer indirecte, wijze aan te pakken met een spectaculaire
invasie van Egypte. Hierop vormden Oostenrijk Rusland en Groot Brittannië de Tweede Coalitie en dat
betekende dat Frankrijk wederom betrokken raakte bij een algemene oorlog, die bepaald niet
voorspoedig verliep. De Britse vloot sneed de Fransen in Egypte af en Russische troepen rukten op tot in
Zwitserland en noord Italië. Bonaparte’s tijd was gekomen. Hij wist door de Britse blokkade te glippen
en verscheen plotseling in Frankrijk, waar hij merkte dat bepaalde leden, onder wie Sieyès, van het
Directoire op een verandering zinden. Zij zochten en vonden in Bonaparte, die op dat moment pas 30
jaar oud was, de generaal die zij nodig hadden voor de verwezenlijking van hun plannen voor de
vorming van een dictatuur. Op 9 november 1799 verdreven Bonaparte, Sieyès en hun volgelingen met
behulp van gewapende soldaten de Raden uit hun kamers en riepen zij een nieuwe republiek uit, het
Consulaat. Aan het hoofd drie consuls, met Bonaparte als Eerste Consul.

§ 46 De Autoritaire Republiek: Het Consulaat, 1799-1804


Toen de Franse Republiek in de handen van een generaal viel, was dat wel in de handen van een man
met zeer bijzondere gaven. Bonaparte was een kleine Mediterrane man, die slechts in een militair
uniform indruk maakte. Met zijn wat ruwe manieren was hij zeker geen gentleman. Wel was hij een
kind van de Verlichting en de Revolutie, volledig vrij van ‘oud denken’ en ook van scrupules. Een man
van buitengewone intellectuele gaven was hij geïnteresseerd in geschiedenis, recht, militaire
wetenschappen en openbaar bestuur. Daarnaast bezat hij grote leiderschapskwaliteiten en boezemde
hij vertrouwen in door zijn heldere betoogtrant, besluitvaardigheid en zijn snelle inzicht in complexe
situaties. Kortom, hij was precies de man waar de Fransen na tien jaar chaos behoefte aan hadden. Het
Consulaat ontpopte zich als een vorm van verlicht despotisme, waarbij Bonaparte zich wel verzekerd
had van een mandaat door een constitutie te schrijven en te onderwerpen aan een algemeen
referendum of plebisciet. De constitutie bevatte een aantal namaak parlementaire instituties, die vrij
snel volledig in onbruik geraakten. De Eerste Consul nam alle beslissingen en bestuurde de staat.
Bonaparte versterkte zijn positie door vrede te beloven én te bewerkstelligen. De Russen trokken zich
eind 1799 terug uit de oorlog en in Italië versloeg hij wederom de Oostenrijkers, waarna de
voorwaarden van Campo Formio werden herbevestigd. En in maart 1802 sloot hij zelfs vrede met de
Britten. Ook binnenslands zorgde Bonaparte voor vrede, zij het met de harde hand van een geheime
politieke politie en een in zijn departement almachtige prefect, die zijn orders rechtstreeks van de
minister van binnenlandse zaken kreeg. Guerrilla’s in het westen werden neergeslagen. Ook Bretagne
en de Vendée moesten voortaan belasting betalen en de boeren werden gevrijwaard van rondtrekkende
benden. Bonaparte bood algemene amnestie aan en nodigde vrijwel iedereen, die in het verleden om
wat voor reden ook het land was ontvlucht, uit terug te keren. In zijn regering nam hij redelijke
mannen uit alle kampen op slechts onder de restrictie dat zij voor hem zouden werken en geen
onderlinge ruzie zouden maken. Verstoringen van de nieuwe orde werden door de eerste Consul
meedogenloos onderdrukt. Om zichzelf te profileren als steunpilaar van recht en orde bekokstoofde hij
zelfs zijn eigen onrust. Met opzet liet hij onschuldigen opdraaien voor zaken die hem niet welgevallig
waren, dit alles in een perfecte verdeel en heers tactiek. De Regeling met de Kerk; Andere
Hervormingen Heel belangrijk was ook dat Bonaparte vrede sloot met Rome. Hoewel hij zelf een pure
18e eeuwse rationalist was, zag hij heel goed het belang van de aan de gang zijnde Katholieke revival
in. Om de invloed van de bisschoppen in de ‘weerspannige’ kerk te beteugelen sloot hij in 1801 een
concordaat met het Vaticaan.

Beide partijen profiteerden van de overeenkomst. De paus kreeg weer het recht de bisschoppen te
benoemen. Immers om het schisma te beëindigen moesten zowel de constitutionele als de
weerspannige bisschoppen allen hun ambt neerleggen. De pro-revolutionaire geestelijkheid kwam aldus
onder de tucht van de Heilige Stoel. Door ondertekening van het concordaat erkende de paus feitelijk
de Republiek en deed hij afstand van alle oude rechten en voormalig kerkelijk bezit, inclusief Avignon.
Wel ontvingen alle (dus ook de Protestantse) geestelijken voortaan een staatssalaris. De godsdienstige
tolerantie bleef intact. Bonaparte verklaarde slechts dat het Katholicisme het geloof van de
meerderheid der Fransen was. Op deze wijze zette Bonaparte de paus schaakmat en haalde hij de
godsdienstige angel uit de contrarevolutie. De Republiek was immers niet meer goddeloos te noemen.
Vrede en orde verzekerd richtte het Consulaat zijn aandacht op de wetgeving en het bestuur. De
moderne staat werd vormgegeven: ieder openbaar gezag werd uitgeoefend door betaalde
overheidsfunctionarissen. Burgers konden uitsluitend opklimmen in overheidsdienst op basis van hun
capaciteiten. Dit was de doctrine van ‘loopbanen open voor talent’. Kwalificatie voor functies werd
daarbij in toenemende mate afhankelijk van scholing en opleiding. Er was veel aandacht voor
middelbaar en hoger onderwijs als voorbereiding op overheidsfuncties en geleerde beroepen. Opleiding
werd een belangrijke factor ten aanzien van sociale status. Overigens was het intellectuele leven strikt
gereguleerd en was creatief en kritisch intellectueel debat in deze jaren in Frankrijk onmogelijk. Ook
stelde het Consulaat orde op zaken in de openbare financiën en de belastingen. De oude
belastingvrijstellingen werden nu volledig afgeschaft en voor het eerst in 10 jaar maakte de regering
echt werk van het innen van de belastingen. Ook in de uitgavensfeer werd discipline gebracht. Het
financiële management werd samengebracht bij de schatkist en er kwam zelfs een soort budget. Omdat
het Consulaat de oude overheidsschulden erkende, wist het vertrouwen in de munt en de publieke
schuld te herstellen. Zoals alle verlichte despoten systematiseerde Bonaparte de wetten. De 300
rechtssystemen van het Ancien Regime en de duizenden revolutionaire wetten bundelde hij in 5
wetboeken: de Code Civil (of Code Napoleon), het burgerlijk wetboek en het wetboek van strafrecht,
en de wetboeken van burgerlijk- en strafprocesrecht. Deze wetboeken verschaften (in grote mate)
gelijkheid voor de wet. Wel was het rechtssysteem doordrenkt van een paternalistische visie op
familierelaties en relaties tussen werkgevers en werknemers. In dit opzicht weerspiegelden de
wetboeken veel van het leven ten tijde van het Ancien Regime. Met de komst van het Consulaat was de
Revolutie in Frankrijk voorbij. Degenen die het meest hadden geprofiteerd van de Revolutie voelden
zich zeker in de nieuwe situatie. De arbeidersbeweging was volledig van het politieke toneel verdwenen
en zou daar pas 30 jaar later weer terugkeren. De Eerste Consul was dermate populair dat hij zich in
1802 door een nieuw plebisciet liet verkiezen tot consul voor het leven en op dezelfde wijze werd hij in
1804 Napoleon I, Keizer der Fransen. Nu Frankrijk zelf niet meer revolutionair was, werd de revolutie
geëxporteerd. Napoleon werd de schrik van de Europese patriciërs, die hem de ‘Jacobijn’ noemden. En
het Frankrijk waarover hij heerste was een formidabele staat, die de rijkdom van haar burgers kon
aftappen en capabele mannen op alle posities kon benoemen zonder navraag te doen naar hun afkomst.
Het principe van gelijkheid van alle burgers bleek niet alleen de aantrekkingskracht van de
rechtvaardigheid te bezitten maar ook een heel nuttig politiek instrument te zijn.

You might also like