Professional Documents
Culture Documents
De 17e eeuw, het tijdperk van Galileo (1564-1642) en Isaac Newton (1642-1727), wordt ook wel de eeuw
van de geest genoemd. Het was een periode waarin ontdekkingen werden gedaan en ideeën werden
ontwikkeld, zonder welke de intellectuele revolutie van de 17e eeuw niet zou hebben plaatsgevonden.
Toen Newton in 1727 stierf, stonden wetenschappers in voortdurend contact met elkaar en werd
wetenschap gezien als een van de belangrijkste onderwerpen in de Europese maatschappij, dé kracht
achter de verbreiding van beschaving en vooruitgang.
De geschiedenis van de wetenschap is zeer complex. In dit boek slechts enkele gedachten over de
onderwerp: 1) Wetenschap is een van de voortreffelijke verworvenheden van de menselijke geest; 2)
Wetenschap heeft in toenemende mate invloed gekregen op het leven van alledag; zij kreeg toegang
tot de gezondheid, de welvaart en het geluk van de mensheid; 3) In de moderne wereld zijn ideeën uit
de wetenschap overgewaaid naar andere gebieden van het denken. Wetenschap heeft de ideeën over
godsdienst veranderd en heeft geholpen in de verbreiding van de gedachte dat menselijke
aangelegenheden kunnen worden bestuurd met behulp van vreedzame gedachte-uitwisseling en
rationele afspraken.
Hiermee werd een fundament gelegd voor het geloof in vrije en democratische instituties. Hierdoor
strekte de invloed van de moderne wetenschap zich ver uit buiten het specifieke kennisgebied dat het
menselijke begrip en gebruik van de natuur veranderde. Wetenschappelijke kennis was ‘modern’ en
prestigieus en werd dé drijvende intellectuele kracht in de geschiedenis van de moderne wereld.
Wetenschap vóór de 17e Eeuw Alhoewel Leonardo da Vinci (1452-1519), artiest, technicus en
wetenschappelijk denker, op veel wetenschappelijke terreinen (o.a. anatomie en de beweging van de
aarde) aanzienlijke kennis had verworven, heeft hij zijn ideeën niet gepubliceerd. Hij nam ze in feite
mee zijn graf in. Wetenschap is afhankelijk van de overdracht van ideeën, waarbij onderzoekers kunnen
voortbouwen op elkaars ontdekkingen, elkaars experimenten kunnen toetsen en de gaten in de kennis
kunnen dichten. In die zin was de 16e eeuw niet bijzonder wetenschap-minded. Er heerste scepsis
(Motaigne, ‘Que sais-je?’): was echte kennis voor mensen überhaupt wel mogelijk. En er was een
wijdverbreid geloof in mysterieuze, bovennatuurlijke krachten: er waren geen afbakeningen tussen
bijv. chemie en alchemie en astronomie en astrologie. Ook het geloof in heksen was in de periode 1450-
1650 alomtegenwoordig. De opkomst van de wetenschap in het begin van de 17e eeuw heeft echter een
beslissende invloed gehad op de ontwikkeling van de Europese beschaving. Europa ging opnieuw in
zichzelf geloven. Twee mannen, Francis Bacon (1561-1626) en René Descartes (1596-1650) kunnen
gezien worden als de wegbereiders en profeten van de moderne, op wetenschappelijke leest
geschoeide, wereld.
Bacon en Descartes Bacon en Descartes stelden dat de middeleeuwse methoden (die in feite nog van
Aristoteles dateerden) achterlijk waren: de waarheid is niet iets dat we op voorhand veronderstellen en
vervolgens onderzoeken in al zijn vertakkingen, maar iets dat we, na een lang proces van onderzoek,
experimenten en tussengedachten, aan het eind vinden. Door een opbouwend program aan te bieden
stelden zij dat er een echte en betrouwbare methode van kennisvergaring is en tevens dat, als deze
methode gebruikt werd, de mens is staat zou zijn de verworven kennis ten eigen voordele aan te
wenden. Bacon en Descartes kondigden de komst van een wetenschappelijke samenleving aan.
Alhoewel hij van plan was vele boeken te doen verschijnen, liet Bacon, die ook allerlei
overheidsfuncties vervulde, er slechts enkele het licht zien. In 1620 verscheen Novum Organum,
waarin hij een pleidooi hield voor de inductieve methode van kennisvergaring. In het kort komt het
erop neer, dat de wetenschapper, op basis van geobserveerde feiten, van het bijzondere naar het
algemene en van het concrete naar het abstracte komt. Bij de deductieve methode daarentegen
trekken we logische conclusies uit wat we al weten (en vergaren dus geen nieuwe kennis). Alhoewel de
inductieve methode ook vóór Bacon al wel werd toegepast, heeft hij de methode geformaliseerd.
Bacon werd de leidende filosoof van de ervaringsleer. In 1623 publiceerde hij zijn De Augmentis
Scientiarium, waarin hij met name stelde, dat echte kennis nuttige kennis was. In zijn ogen was er
ook geen duidelijk verschil tussen zuivere en toegepaste wetenschap: het feit dat kennis voor
praktische doeleinden kon worden aangewend, was hét bewijs dat het echte kennis was. Bacon’s
volgelingen geloofden dat kennis gelijk was aan macht. Deze equatie droeg ook sterk bij aan het
verstrekkende moderne idee van vooruitgang. Descartes, een briljant wiskundige, voegde aan Bacon’s
gedachtegoed een belangrijk element toe. Hij wordt beschouwd als de uitvinder van de meetkunde. Hij
toonde aan dat iedere algebraïsche formule door gebruikmaking van coördinaten (ofwel grafiekpapier)
als een kromme in de ruimte kon worden getrokken en omgekeerd iedere kromme in algebraïsche
termen kon worden weergegeven en derhalve met behulp van rekenmethoden kon worden behandeld.
In zijn Discours de la Méthode uit 1637 introduceerde Descartes het principe van systematische
twijfel.
Door te beginnen met alles dat hij redelijkerwijs in twijfel kon trekken te betwijfelen, kwam hij tot de
conclusie dat hij zijn eigen bestaan niet in twijfel kon trekken (‘Cogito ergo sum’, ik denk, dus ik
besta). Hieruit leidde hij, door systematisch redeneren, het bestaan van God en nog veel meer af. Zijn
befaamde ‘Cartesiaanse dualisme’ was de filosofie, dat God twee soorten van fundamentele
werkelijkheid had geschapen in het heelal: één die uitsluitend in het denken, de geest, het bewustzijn
en de subjectieve ervaring van de mens bestaat en één daarbuiten die derhalve objectief is. Deze
filosofie had grote en lang durende effecten. Enerzijds was de schijnbaar reële menselijke ervaring iets
dat uitsluitend in de geest van de individuele mens bestond. Anderzijds was al het andere te
kwantificeren en dus de reduceren tot formules en vergelijkingen. Hiermee opende de wetenschap de
weg naar een beter leven, die door filosofie alleen nooit zou zijn gevonden.
Anthonie Leeuwenhoek ontdekte met behulp van die microscoop bloedlichaampjes, spermatozoïden en
bacteriën en Reinier de Graaf beschreef als eerste de vrouwelijke eierstokken, daarmee een geheel
ander licht werpend op de bijdragen die mannen en vrouwen aan het biologische reproductieproces
leveren.
De vooruitgang die in deze takken van wetenschap werd geboekt werd vooralsnog overschaduwd door
die in sterrenkunde en de natuurkunde. Het was hier dat de wiskunde het meest tot zijn recht kwam.
De introductie van decimalen, van verbeterde en gestandaardiseerde algebraïsche symbolen, van
logaritmen (John Napier, 1614), van de meetkunde (Descartes), van de waarschijnlijkheidtheorie
(Pascal) en van de differentiaal- en integraalrekening (Newton en Leibnitz) maakte het mogelijk in puur
kwantitatieve termen over de natuur te denken. Nauwkeuriger metingen en complexer berekeningen
stimuleerden de opmerkelijke wetenschappelijke revolutie in natuurkunde en sterrenkunde in de 17e
eeuw.
De Wetenschappelijke Revolutie: Copernicus tot Galileo Sinds Ptolemaeus in de 2e eeuw n.C. zijn
sterrenkundig systeem had ontworpen, was er in het denken van de Europeanen over het heelal weinig
veranderd. De kosmos bestond uit een groep concentrische sferen, een aantal bollen binnen andere
bollen met allen hetzelfde middelpunt. De binnenste bol was de aarde. Ptolemaeus’ systeem kwam
goed overeen met de daadwerkelijke verschijningsvormen en was derhalve alleszins geloofwaardig. Het
was bovendien een mathematisch systeem. Onder invloed van de Renaissance was er in de late
middeleeuwen een hernieuwde belangstelling voor de wiskunde, gebaseerd op de filosofische tradities
van Pythagoras en Plato. In deze filosofieën kon een leer worden gevonden die stelde dat de
uiteindelijke sleutel tot de geheimen der natuur wel eens in de getallen zou kunnen schuilen.
Nicolaas Copernicus (1473-1543) werd sterk gemotiveerd door deze ideeën. Hij maakte, met behulp van
wiskundige berekeningen, steeds aannemelijker dat de zon het middelpunt is van ons zonnestelsel. Hij
had hierbij veel minder ingewikkelde berekeningen nodig dan het Ptolemaeïsche systeem, dat bij
iedere nieuwe ontdekking over de bewegingen van hemellichamen méér in zijn voegen begon te kraken.
Copernicus’ leer bleef lange tijd alleen onder wetenschappers bekend. Het was uiteindelijk Johannes
Kepler (1571-1630) die de theorie een enorme stap verder hielp door de ontdekking dat de banen van
de planeten ellipsen waren, dat de snelheid van een planeet toeneemt wanneer zijn baan hem dichter
langs de zon voert en dat de omlooptijd om de zon proportioneel toeneemt met de afstand ten opzichte
van de zon. Bovendien beschreef hij de beweging der planeten in te verifiëren, duidelijke formules.
De volgende stap werd gezet door Galileo (1564-1642). Hij bouwde een telescoop waarmee hij
vaststelde dat de maan qua structuur leek op de aarde alsof hij van hetzelfde materiaal gemaakt was
en bovendien geen licht gaf, maar slechts de zon reflecteerde. Hij zag vlekken op de zon, die dus niet
puur en perfect was en constateerde dat planeten een zichtbare breedte hebben. Ook zag hij de manen
van Jupiter, daarmee de validiteit van Copernicus’ theorie bevestigend. Aldus verdween het verschil
tussen de aarde en de hemel, een enorme slag voor alle oudere fliosofie en theologie. Het leidde ertoe
dat Galileo’s werken door de Kerk verboden werden en dat hijzelf gedwongen werd in het openbaar
zijn theorie te herroepen. Naast zijn werk m.b.t. de beweging van hemellichamen heeft Galileo zich
ook beziggehouden met de dynamica van lichamen op aarde. Zo toonde hij aan dat lichamen van
verschillend gewicht even snel vallen.
Newton’s Prestatie: De Belofte van de Wetenschap Isaac Newton (1642-1727) slaagde erin Kepler en
Galileo bijeen te brengen door aan te tonen dat Kepler’s wetten van de beweging der planeten en die
van Galileo m.b.t. beweging op aarde twee kanten van dezelfde wetten vormen. In zijn Philosophiae
naturalis principia mathematica (1687) toonde hij aan dat iedere beweging, hetzij op aarde hetzij
elders in het zonnestelsel, kan worden beschreven met behulp van dezelfde wiskundige formules. Alle
materie beweegt alsof ieder deeltje elk ander deeltje aantrekt met een kracht evenredig aan het
product van de twee massa’s en omgekeerd evenredig aan het kwadraat van de afstand tussen beide.
Deze kracht is de universele zwaartekracht. Pas in de loop van de 20e eeuw zijn de grenzen van
Newton’s wetten gevonden.
Vanaf de 2e helft van de 17e eeuw werd het streven naar natuurkundige kennis geïnstitutionaliseerd. In
Londen en Parijs werd een koninklijke wetenschappelijke vereniging resp. academie gesticht.
Wetenschappelijke tijdschriften begonnen te verschijnen. Ook waren er ‘spin-offs’ in de praktijk van
alledag. De vergrote wiskundige kennis van hemellichamen en meer accurate klokken waren van groot
nut voor zowel navigatie als cartografie. Een andere toepassing was militair: kennis van ballistiek leidde
tot veel nauwkeuriger artillerie, die ook prompt veel meer gebruikt werd. Een kostbare zaak, die
overheden ertoe bracht belastingen te verhogen, hetgeen weer tot constitutionele crises leidde. Betere
vuurwapens tenslotte gaven Europese regeringen een groter voordeel tegen opstandelingen én tegen
andere volken buiten Europa. In dit verband moet ook de uitvinding van stoommachine door James Watt
worden genoemd. Vrij snel na 1700 werd deze op steeds grotere schaal ingezet, eerst in de mijnbouw
en vervolgens ook elders. Besparingen op arbeidskosten en goedkopere productiemethoden waren het
gevolg. Het opende bood ongekende perspectieven.
De Siamezen en Chinezen leken beschaafd, wijs en filosofisch. Zelfs de Islam werd hier en daar
beschouwd als een godsdienst die met respect moest worden behandeld. Al met al creëerde dit een
sterke stroming van scepsis: alle geloof is relatief, afhankelijk van tijd en plaats. Dé woordvoerder van
deze stroming was Pierre Bayle (1647-1706), die stelde dat met meeste volksgeloof iedere
wetenschappelijke basis ontbeerde. Bij de verschijning van de komeet van Halley (in 1682 door de
naamgever geïdentificeerd) deden de wildste verhalen de ronde, o.a. over giftige uitlaatgassen en
bovennatuurlijke voortekenen. In zijn Gedachten over de Komeet beargumenteerde hij dat er geen
enkele basis voor deze waanideeën was behalve menselijke lichtgelovigheid. Mensen waren in zijn ogen
nu eenmaal gemakkelijk beet te nemen met opinies die als waarheden werden gepresenteerd. Daarom
was voor Bayle, evenals voor Montaigne geen opinie het waard je buurman ervoor te verbranden.
De Nieuwe Betekenis van Bewijs Toch stelden de meeste 17e eeuwse Europeanen zich niet tevreden met
scepsis. Zowel in de zuivere wetenschappen als in de menswetenschappen waren zij op zoek naar
begrip (i.p.v. ongeloof). Zij wensten waar van onwaar te onderscheiden en bijgevolg ontstond ook hier
een soort wetenschappelijke blik op de wereld. Het ging hierbij om het leveren van bewijs: het eisen
van bewijs alvorens te geloven is in zekere zin wetenschappelijk. De behoefte aan bewijzen
manifesteerde zich op vele terreinen, waarbij het recht en de rechtspraak er onmiddellijk uitspringen.
Met name in Engeland is hier in de 2e helft van de 17e eeuw veel bereikt: het oude geloof dat ‘hoe
gruwelijker de misdaad des te minder bewijs is nodig’ werd vervangen door een set regels waaraan de
rechters zich bij de bewijsvoering hadden te houden. Ook bewijs van horen zeggen werd uitgebannen
en ook verdachten van zware misdaden werd een advocaat toegestaan. Een ander domein waar de
opkomst van het bewijs een belangrijke rol speelde is het beëindigen van de waanvoorstellingen over
hekserij.
Hervormers benadrukten dat bekentenissen verkregen door marteling geen bewijzen waren. En
vrijwillige bekentenissen van ‘heksen’ werden meer en meer beschouwd als zelfbedrog.
Eind 18e eeuw kon bijna de helft van alle Franse mannen (en ruim een kwart van de vrouwen) lezen en
schrijven. De ontwikkelde middenklasse was groter dan ooit. Kranten en tijdschriften schoten als
paddestoelen uit de grond. Er ontwikkelde zich een grote vraag naar woordenboeken, encyclopedieën
en allerhande kennisoverzichten. Dit alles droeg bij aan het ontstaan van een ‘publieke opinie’.
Kritieken van literatuur, kunst en muziek, die verschenen in kranten en tijdschriften, creëerden
openbare discussies en aldus een publiek domein buiten de persoonlijke levenssfeer en los van de
officiële wereld van overheidsinstellingen. Overigens was alles wat geschreven werd onderworpen aan
censuur. Het volk diende immers beschermd te worden tegen schadelijke ideeën (net als tegen slechte
koopwaar en oneerlijke maten en gewichten). In Engeland stelde de censuur in de praktijk weinig voor,
in Spanje was zij zéér streng. In Frankrijk is het beeld wat meer complex. Omdat kritiek op kerk en
staat verboden was, tendeerden Franse schrijvers ernaar hun kritieken naar een abstract niveau te
tillen. Hun werken zaten vol dubbele bodems, insinuaties en grapjes. En de lezers ontwikkelden een
voorkeur voor verboden boeken, die vaak toch wel te krijgen waren. Het onbetwiste hart van de
beweging der Verlichting was Parijs. Een zeer belangrijke rol speelden daarbij de zgn. salons,
bijeenkomsten georganiseerd door vrouwen uit de betere standen in hun eigen huizen, waar schrijvers
en denkers vrijelijk bijeen konden komen en hun ideeën konden uitwisselen. Deze salonnières
propageerden aldus de idealen van een kosmopolitische ‘Republiek der Letteren’, waarin talent en
creativiteit belangrijker waren dan afkomst. In de periode van 1751 tot 1772 verschenen de 17 delen
van Diderot’s Encyclopédie. Het was de eerste encyclopedie die bijdragen bevatte van een reeks
vooraanstaande ‘filosofen’, zoals Voltaire, Montesquieu, Rousseau en vele anderen. Met 25.000
verkochte sets van 17 boeken was het een enorm succes. De ruime verspreiding droeg uiteraard verder
bij aan de verspreiding van de Verlichting. Montesquieu, Voltaire en Rousseau Alhoewel deze drie
beroemdste filosofen het grondig oneens met elkaar waren, werden zij al in hun eigen tijd beschouwd
als dé literaire geesten, die bovendien als overeenkomst hadden dat zij aanvankelijk zuivere literatuur
voortbrachten en zich pas later met politiek commentaar en maatschappelijke analyses gingen
bezighouden. Montesquieu (1689-1755), behorend tot de landadel en een actief lid van het parlement
van Bordeaux, maakte weliswaar deel uit van opstandige beweging der adelen na de dood van Lodewijk
XIV maar zijn ideeën ontstegen het niveau van louter eigenbelang van zijn stand. In zijn De l’Esprit de
Lois ontvouwde hij twee ideeën. Het ene was dat regeringsvormen varieerden met het klimaat en de
omstandigheden. Het andere was zijn grote leer over de scheiding der machten en het bewaren van het
evenwicht daartussen (Trias Politica). Hij baseerde zijn ideeën op hetgeen hij in Engeland had
waargenomen, waar er machtsevenwicht bestond tussen koning, House of Lords en House of Commons
en waar de uitvoerende, de wetgevende en de rechtsprekende macht gescheiden waren. Zijn leer had
bijzonder veel invloed, niet in de laatste plaats op de Constitutie van de Verenigde Staten. Voltaire
(1694-1778), afkomstig uit de welgestelde bourgeoisie, was tot zijn 40ste vooral bekend als knappe
schrijver van gedichten in vele vormen. Pas later richtte hij zijn aandacht op filosofische en publieke
vraagstukken. Zijn stijl was altijd scherp en logisch en vaak maakte hij gebruik van ironie en sarcasme.
Hoe serieus zijn doelen ook waren, hij bereikte ze met een lach. Omdat hij een onverbeterlijke burger
was, kwam hij nogal eens in onzachte aanraking met de adel. Dit belette hem niet om het, met de hulp
van Madame de Pompadour, te brengen tot koninklijke geschiedschrijver van Lodewijk XV. Een functie
die hij vooral in afwezigheid vervulde, omdat de grond in Parijs en Versailles hem wat te heet onder de
voeten was. Hij was een persoonlijk vriend van Frederik de Grote. Hij verbleef twee jaar in Potsdam
maar vertrok uiteindelijk toch met ruzie: twee grote geesten zo dicht bij elkaar kon niet lang goed
blijven gaan. Voltaire, die een fortuin verdiende met zowel schrijven als in zaken, was, toen hij op 84-
jarige leeftijd overleed, verreweg de beroemdste schrijver in Europa. Voltaire, net als Montesquieu een
bewonderaar van Engeland omwille van de aldaar heersende relatieve vrijheid van godsdienst en van de
pers, was vooral geïnteresseerd in de vrijheid van het denken. Politieke vrijheid boeide hem minder.
Hij begon vanaf 1740 een ware kruistocht tegen de godsdienstige intolerantie. Zijn strijdkreet was
‘Ecrasez l’infame’, waarbij hij met de schande bedoelde de door de clerus georganiseerde
schijnheiligheid, intolerantie en bijgelovigheid. Hij attaqueerde niet slechts de Katholiek Kerk maar de
gehele christelijke kijk op het leven. Hij stelde dat het Christendom, en alle andere godsdiensten,
maatschappelijke fenomenen of louter opinies van mensen waren (vgl. Spinoza). Politiek gezien was
Voltaire liberaal noch democraat. In de veronderstelling dat slechts enkelen verlicht konden zijn,
meende hij dat deze ‘happy few’, een koning en zijn adviseurs, de macht moesten hebben hun beleid
uit te voeren tegen alle weerstand in. Kortom, wat Voltaire het meest verlangde was vrijheid voor de
verlichten van geest, ofwel mensen als hij zelf. Jean Jacques Rousseau (1712-1778), van eenvoudige
Geneefse komaf, voelde zich nooit op zijn gemak in de Parijse societykringen. Hij was altijd de kleine
man, de outsider, die de eerste 40 jaar van zijn leven nauwelijks succes kende en zeer onhandig was in
de omgang met andere mensen. Arm en zonder enige sociale status moest hij het nadat hij beroemd
was geworden vooral hebben van de vrijgevigheid van zijn vrienden. Hij mag als mens onevenwichtig
geweest zijn, hij was een schrijver met grote diepgang, die een blijvende invloed heeft gehad. In zijn
Discours sur les Sciences et les Arts (1750) en Discours sur l'Origine et les Fondements de
l'Inégalité parmi les Hommes (1754) stelde hij dat beschaving de bron van veel kwaad was en dat
een terugkeer naar de natuur veel beter zou zijn. Hij geloofde niet in de kerk maar wel in God, niet
alleen als schepper maar ook als God van liefde en schoonheid. Voor de kerken was hij hierdoor de
gevaarlijkste van alle ‘ongelovigen’. Hij werd dan ook zowel in het katholieke Frankrijk als in het
Protestantse Genève veroordeeld. Rousseau, ook al doordat hij, in afwijking van veel van zijn
tijdgenoten, wel vertrouwen had in de betrouwbaarheid van impulsen en mystieke inzichten, raakte
bekend als ‘gevoelsmens’ en ‘kind van de natuur’ en was als zodanig in feite een van de eerste
criticasters van de Verlichting. In zijn belangrijke politieke werk, Contract Social, sprak hij zichzelf
schijnbaar tegen met de stelling dat goede mensen alleen kunnen worden voortgebracht door een
verbeterde maatschappij. Zijn sociale contract was een overeenkomst tussen de mensen onderling,
waarbij zij hun natuurlijke vrijheid aan elkaar overdroegen, hun individuele wensen samensmolten tot
een Algemene Wil en de beslissingen van deze Algemene Wil als finaal accepteerden. De Algemene Wil
was de soeverein, waarbij koningen, ambtenaren en gekozen vertegenwoordigers slechts
afgevaardigden van een soeverein volk waren. Hij was uit op een staat waarin alle mensen een gevoel
van lidmaatschap en deelname kenden. Hierdoor werd hij de profeet van zowel democratie als
nationalisme. En totalitaire regimes konden een beroep op hem doen door te claimen dat zij de
vertolkers van de Algemene Wil waren. Andere bekende werken van Rousseau waren Nouvelle Heloïse
en Émile. Zij werden vooral veel gelezen door vrouwen, bij wie hij gevoelige snaren raakte met zijn
nuances in gedachten en gevoelens. Hij heeft bijgedragen aan een nieuw respect voor de gewone man
en liefde voor de dagelijkse dingen van het leven en het aan de kaak stellen van de gekunsteldheid en
oppervlakkigheid van het leven van de aristocratie. Politieke economisten Een andere groep hervormers
waren de Fysiocraten. Vaak in nauw contact met de regering als adviseurs hielden zij zich bezig met
belastinghervormingen en andere methoden om nationale Franse rijkdom te vergroten. Als
tegenstanders van prijsbeheersing en het gildensysteem introduceerden zij het ‘laissez-faire’ principe
in de economie. Uit de activiteiten van deze Fysiocraten en uit het starten met het verzamelen en
analyseren van kwantitatieve gegevens (de geboorte van de statistiek) ontstond de politieke economie.
De grote naam in dit verband is Adam Smith, wiens Enquiry into the Nature and Causes of the
Wealth of Nations verscheen in 1776 en in 1800 in vrijwel alle Europese talen vertaald was. Smith
stelde dat de nationale rijkdom zou groeien wanneer de barrières die die groei hinderden, werd
gereduceerd. Hij bestreed het mercantilisme en wenste de taken van de overheid te beperken tot
defensie, veiligheid, wetgeving en eerlijke rechtbanken. Smith werd de filosoof van de vrije markt en
de profeet van de vrijhandel. Specialisatie van de arbeid, van het microniveau van de mens zelf tot het
macroniveau van de staat, zou leiden tot productie daar waar de kosten het laagst waren. Iedere staat
kon zijn comparatief voordeel in de ene sector van de economie gebruiken als compensatie voor
zwakten in andere sectoren. De motivatie voor deze wijze van produceren en handel drijven moest zijn
het welbegrepen eigenbelang van alle betrokkenen. Criticasters die als bezwaar inbrachten dat dit een
systeem van zelfzuchtigheid was, snoerde Smith de mond door erop te wijzen dat het in ieder geval
beschreef hoe mensen zich daadwerkelijk gedroegen en dat het moreel gerechtvaardigd was omdat het
een maximale vrijheid én een maximale hoeveelheid goederen en diensten produceerde. De
Belangrijkste Stromingen in het Verlichtingsdenken Uit het voorafgaande blijkt duidelijk dat
gedachtevorming divergent en inconsistent was. De meeste filosofen stonden evenwel het dichtst bij
Voltaire met hun hang naar, niet al te ver reikende, vrijheid. Frankrijk was het centrum van de
Verlichting van waaruit de ideeën zich verspreidden, o.a. naar de hoven van Frederik II en Catherina II.
Er was een uniforme, vanuit Frankrijk gedomineerde, kosmopolitische cultuur onder de Europese elites.
Maar Engeland speelde daarin een belangrijke rol. Montesquieu en Voltaire haalden de ideeën van
Bacon, Newton en Locke (en de Engelse parlementaire constitutie) naar het continent. Adam Smith’
Wealth of Nations beïnvloedde het denken over economie enorm. Allerwegen werd de staat
beschouwd als het belangrijkste vehikel richting vooruitgang. Montesquieu’s constitutionele monarchie,
Voltaire’s verlichte despotisme of Rousseau’s republikeinse gemenebest, alle drie waren gebaseerd op
een goed ingerichte staat als beste garantie voor maatschappelijk welvaren. En ook de politieke
economisten hadden de staat nodig als handhaver van wetten en beschermer van de vrije markt. Zij
waren echter geen van allen nationalisten in de latere betekenis van het woord, maar veeleer
‘wereldburgers’ die geloofden in de eenheid van de mensheid onder de natuurwet van recht en rede.
Aan de abominabele situatie van de miljoenen horige boeren deed zij evenwel niets. De horige
bevolking was van oudsher ongedurig en er was sprake van latente maar zeer diepe
klassentegenstellingen. Deze kwamen in 1773 tot uitbarsting toen de Don Kozak Pugachev een opstand
in de Oeral wist te starten. Honderdduizenden, van de Oeral tot de Kaspische Zee, sloten zich bij hem
aan en golfden, brandstichtend en plunderend, door Oost Rusland. Ook doodden zij vele priesters en
landheren. De elite in Moskou was doodsbang omdat er zo’n 100.000 horigen in de huishouding en de
nijverheid werkten. Het leger wist in eerste instantie weinig uit te richten, maar een hongersnood in
1774 verspreidde de rebellen. Pugachev werd verraden, naar Moskou gebracht en terechtgesteld.
Catharina’s antwoord was onderdrukking. Zij gaf de landheren meer macht, waardoor het gezag van de
centrale regering nu in feite ophield bij het landgoed. Op het landgoed was de heer de absolute baas en
tevens zijn eigen regering en rechter. Gedurende Catharina’s bewind verslechterde de positie van de
Russische horigen tot een situatie vergelijkbaar met die van de zwarte slaven in Amerika. Catharina de
Grote: Buitenlandse Zaken Wat territoir betreft was Catharina een van de belangrijkste vormgevers van
het moderne Rusland. Rusland reikte in die tijd nog niet tot de Zwarte Zee en het werd van Centraal
Europa gescheiden door een brede band van losjes georganiseerde Poolse en Turkse gebieden, die zich
uitstrekten van de Baltische- tot de Middellandse- en Zwarte Zee. Catharina had zich ten doel gesteld in
al deze gebieden te gaan penetreren. Zij versloeg de Turken, maar werd tegengehouden door
diplomatieke druk uit het westen dat de Europese machtsbalans wilde handhaven. Het resultaat was de
eerste Poolse deling, waarbij Rusland grote delen van Wit Rusland (Wit Rusland) kreeg. Een
vredesverdrag in 1774 met de Turken leverde de Tartaarse prinsdommen en de gewenste toegang tot de
Zwarte Zee op (stichting van Odessa). Een volgende oorlog tegen Turkije werd afgebroken vanwege de
Franse Revolutie. Catharina wist Pruisen en Oostenrijk aan te zetten tot een oorlog tegen het
revolutionaire Frankrijk om zodoende haar handen vrij te hebben in de Poolse en Turkse gebieden. De
2e en 3e Poolse delingen (in 1793 resp. 1795) waren hier mede een gevolg van. Wanneer men Catharina’s
bewind langs de meetlat der Verlichting legt, vormt zich een ironisch beeld. Haar buitenlandse beleid
was puur expansionistisch, maar dat was in haar tijd de alom geaccepteerde standaard. Haar
binnenlandse beleid heeft de verwesterde aristocratie sterk begunstigd en de horigheid slechts
verergerd, maar vermoedelijk had geen enkele heerser de maatschappelijke situatie in Rusland kunnen
corrigeren. Een Russisch rijk tenslotte kon slechts worden opgebouwd met de hulp van de enige politiek
relevante klasse die Rusland rijk was, de aristocratie. En diezelfde aristocratie was eigenaar van de
horigen. Catharina bleef georiënteerd op het westen. In haar latere jaren besteedde zij veel aandacht
aan de opleiding, naar West Europees model, van haar favoriete kleinzoon Alexander, die als Alexander
I een belangrijke rol in de strijd tegen Napoleon zou spelen. De Beperkingen van het Verlicht
Despotisme Achteraf beschouwd wierp het verlicht despotisme zijn schaduw vooruit op het tijdperk van
de revolutie en in zekere zin was het een inleidende poging tot top-down maatschappelijke revolutie.
Over het algemeen kwam de staat méér soeverein te voorschijn uit de Verlichting. Alle oude en
gevestigde rechten stonden ter discussie. Gewoonterecht werd vervangen door gebiedende wetgeving.
Gelijkheid voor de wet schreed voort. Omdat de koningen zelf erfelijke aristocraten waren, konden alle
veranderingen maar zo ver gaan. Al voor de Franse Revolutie hadden de despoten een grens bereikt die
zij niet konden overschrijden. Zij konden de aristocratie niet volledig van zich vervreemden en
uiteindelijk verkeerde dit toch in het tegendeel. Vrijwel overal was een revival van de aristocratie en
zelfs het feodalisme. De monarchie, die sinds de Middeleeuwen vrijwel altijd een voortrekkersrol had
gespeeld, vond zijn hoogtepunt in het verlicht despotisme. Na de Franse Revolutie werden de
monarchieën over algemeen nostalgisch en op het verleden gericht, ondersteund door aristocratie en
kerk. Instituties die de koningen eeuwenlang hadden geprobeerd onder de duim te krijgen.
Niet alleen absolutisme, feodalisme en erfrecht (m.u.v. eigendomsrecht) werden afgewezen. Ook
iedere verbinding tussen godsdienst en burgerschap of burgerrechten was taboe evenals het idee dat
Gods wil op de een of andere wijze regerings- of menselijk gezag kon sanctioneren. De secularisatie van
de Verlichting schreed voort. Alhoewel veel leiders uit de aristocratie kwamen en veel volgelingen uit
de arme massa van de bevolking zijn het de middenklassen geweest die het meest hebben geprofiteerd
van de Democratische Revolutie, die later ook wel de ‘burgerlijke revolutie’ werd genoemd. De Engels
Sprekende Landen: Parlement en Hervorming Engeland heeft op geheel eigen wijze de Verlichting
doorlopen. In de 18e eeuw heerste een algemeen gevoel van tevredenheid over de staatsinrichting na de
revolutie van 1688. Hierin had de individuele burger veel meer vrijheden dan zijn continentale
tegenhanger en bezat het Parlement de soevereiniteit. Koning George III, die in 1760 aantrad, heeft wel
pogingen gedaan de invloed van de kroon te vergroten. Hij is daarbij niet veel verder gekomen dan het
creëren van een nieuwe factie in de House of Commons, ‘de vrienden van de koning’ die overigens in de
periode 1770-1782 wel de touwtjes in handen hadden. Toch waren er ook in Engeland de nodige
onderstromingen van ontevredenheid. En omdat de pers veel vrijheid genoot, werd hieraan ook
publiekelijk uiting gegeven. Zo was er een groep Anglo-Ierse schrijvers die ijverden voor minder
afhankelijkheid van Ierland van de centrale regering in Londen. In Engeland zelf waren er de Dissenters,
een aanzienlijke groep van protestanten die de Kerk van Engeland niet erkenden en geen politieke
functies mochten vervullen. En er was een meer gediversifieerde groep die parlementaire hervormingen
nastreefde. Het feit dat het Parlement de hoogste macht bezat, maakte dat politici er steeds op uit
waren met name de House of Commons te beheersen. Dit gebeurde o.a. door patronage, ofwel het
vergeven van overheidsfuncties, en het toewijzen van contracten. Daarnaast kende de verdeling van
zetels in de Commons geen enkele relatie met de aantallen inwoners. Van 1688 tot 1832 werden geen
nieuwe ‘boroughs’, plaatsen die het recht hadden afgevaardigden naar het Parlement te zenden,
gecreëerd. Zo waren inmiddels grote steden als Manchester en Birmingham niet vertegenwoordigd,
terwijl er nogal wat boroughs waren waar helemaal niemand woonde. De parlementaire
hervormingsbeweging begon rond 1769 met de beroering rondom John Wilkes, die het beleid van
George II had bekritiseerd, vervolgens door de rechtbank van alle blaam werd gezuiverd, drie keer werd
herkozen in de Commons maar even zovele keren niet werd toegestaan zijn zetel in te nemen. Deze
kwestie startte een discussie over alle facetten van het functioneren van het Parlement, die vooralsnog
tot geen enkele verandering leidde. Pas door de First Reform Bill van 1832 kwam er beweging in de
zaak. Een andere hervormer was Edmund Burke, een belangrijke leider van de Whigs, die ten tijde van
de regering van ‘de vrienden van de koning’ vooral het systeem van patronage aan de kaak stelde. Hij
meende dat leden van het Parlement hun eigen beste oordeel moesten volgen wanneer het ging om het
landsbelang en gebonden moesten zijn aan koning noch kiesdistrict. Hij slaagde erin zijn Economical
Reform van 1782 doorgevoerd te krijgen, waarin de meeste typen van patronage werden afgeschaft.
Voor het overige bleef de hervormingsbeweging, hoewel sterk, toch weinig effectief. Het Britse
conservatisme, de tevredenheid over de constitutie en de reactie op de Franse Revolutie wierpen een
ondoordringbare barrière op, die pas vanaf 1832 kon worden geslecht. Overigens was gedurende de
gehele 18e eeuw het streven van het Britse parlement erop gericht zijn macht uit te breiden en te
centraliseren. Na de Zevenjarige Oorlog werd dit streven alleen maar sterker. Als dé oplossing voor de
problemen waar vrijwel alle regeringen mee worstelden (de oorlogsschulden en de weinig effectieve
belastinginning) werd vergroting van centrale macht gezien. Schotland, Ierland en India Na de opstand
van de Jacobieten in 1745 maakte de Britse regering serieus werk van het vestigen van haar
soevereiniteit in de Schotse Hooglanden. De Hooglanders waren in feite tot dan toe nooit onderworpen
geweest aan enig gezag anders dan hun eigen, d.w.z. dat de erfelijke chiefs van de clans er onbeperkte
macht genoten. Door troepen te stationeren, wegen door de moerassen aan te leggen, de wetten van
de Schotse Laaglanden in te voeren en Hooglandse strijders in het leger te integreren werden de oude
gebruiken en gewoonten uitgebannen. In Ierland, onderworpen sinds 1690 na de slag bij de Boyne,
verliep de centralisatie langzamer. De autochtone katholieke Ieren waren sowieso anti-Engels. De
Presbyterianen, die niets ophadden met de katholieken, vervreemdden ook steeds meer van Engeland.
Zij waren al in groten getale geëmigreerd naar Amerika en steunden over het algemeen de Amerikanen
in hun vrijheidsstrijd. In Ierland zelf richtten zij gewapende vrijwilligerskorpsen op, die meer
autonomie voor het Ierse parlement en tegelijkertijd hervormingen binnen dat parlement eisten. De
Britse regering deed aanvankelijk concessies. In de oorlog van 1793 tussen Frankrijk en Groot Brittannië
vonden de Ierse katholieken en Presbyterianen elkaar in hun sympathie voor de idealen van de Franse
Revolutie. Zij vormden een netwerk van Verenigde Ierse gemeenschappen in het gehele land. In 1798
rebelleerden de Verenigde Ieren met als doel een onafhankelijke republiek te vestigen. De Britten
sloegen de opstand neer en centraliseerden de zaak. Het Ierse parlement werd ontbonden en de Ieren
waren voortaan vertegenwoordigd in het Parlement te Westminster. Aldus ontstond het Verenigd
Koninkrijk van Groot Brittannië en Ierland. India werd lange tijd bestuurd door Oost Indische Compagnie
te Londen. De locale vertegenwoordigers ervan hadden vrijwel complete vrijheid van handelen en
konden naar willekeur interveniëren in de oorlogen en politiek van Indiase staten. Ook verrijkten zij
zich dikwijls met behulp van allerhande machinaties, die Londen een doorn in het oog waren. De
Regulating Act van 1773 maakte hier een einde aan. De Compagnie behield zijn handelsactiviteiten,
maar alle politieke activiteiten werden onder parlementaire controle gebracht. Alle Britse
nederzettingen in India werden onderworpen aan het gezag van een enkele gouverneur generaal en een
nieuw hooggerechtshof met Britse rechters te Calcutta. De gouverneur generaal diende weliswaar
verantwoording af te leggen aan de Britse regering, maar regeerde de alsmaar groeiende Britse
bezittingen in India nagenoeg als een absoluut monarch. Op deze wijze centraliseerde het Britse
Parlement alle gebieden onder haar gezag. Het was tegen dit Parlement dat de Amerikanen in opstand
kwamen.
§ 40 De Amerikaanse Revolutie
De Achtergrond van de revolutie De Britse regering was zeer ontevreden over de houding van de
Amerikanen tijdens en na de Zevenjarige Oorlog. Het waren de door Britten gefinancierde
strijdkrachten die de Fransen uit Amerika verjoegen en toen er vervolgens met de Indianen moest
worden afgerekend, was de Amerikaanse oorlogsinspanning wederom zeer beperkt. Pogingen om de
Amerikaanse kolonialen in ieder geval een groter deel van de kosten van de oorlog te laten betalen,
liepen stuk op de voortdurende ontduiking van invoerrechten en andere heffingen door de Amerikanen.
De Amerikanen waren de facto vrijgesteld van rijksbelastingen. Dit ‘privilege’ wenste het Parlement
ongedaan te maken. De Revenue Act (ook: ‘Sugar’ Act) van 1764, die een lager douanetarief koppelde
aan een meer systematische inning, en de Stamp Act van 1765, die het gebruik van papier belastte,
werden ingevoerd maar ook weer snel, na grote weerstand in Amerika, ingetrokken. Een stelsel van
importheffingen ging dezelfde weg, alleen die op thee bleef gehandhaafd. Van Amerikaanse zijde werd
betoogd dat het Parlement niet gerechtigd was hun belasting op te leggen, omdat zij niet in dat
Parlement vertegenwoordigd waren. Het Britse antwoord luidde dat het Parlement niet slechts Groot
Brittannië representeerde maar het gehele imperium. Dit grondbeginsel werd niet uitgediscussieerd. In
de praktijk bleven de kolonialen zich verzetten tegen belastingheffing en nam het Parlement geen
drastische maatregelen tot de invoering van de Regulating Act in 1773. Door deze wet verloor de Britse
Oost Indische Compagnie zijn politieke macht in India. Als compensatie verleende het Parlement de
Compagnie, die op dat moment ook nog eens met een enorm overschot aan Chinese thee zat, het
exclusieve recht thee middels eigen agenten te verkopen op de Amerikaanse locale markt. Amerikaanse
tussenhandelaren werden hierdoor uitgeschakeld. Het gevolg was een boycot van de Britse thee die
culmineerde in de ‘Boston Tea Party’, waarbij een grote lading thee in het water van de haven
verdween. De Britse regering reageerde buitenproportioneel met de ‘sluiting’ van de haven van Boston.
Tezelfdertijd speelde de kwestie Quebec. Het Parlement stond de overwonnen Canadese Fransen hun
eigen burgerlijk recht en katholieke godsdienst toe en definieerde de grenzen van Quebec zeer
ruimhartig: het omvatte behalve Quebec zelf ook de huidige staten Wisconsin, Michigan, Illinois,
Indiana en Ohio. Voor de Amerikanen was deze ‘Quebec Act’ zeer verontrustend niet alleen vanwege de
territoriale consequenties maar zeer zeker ook omdat er in deze wet geen enkel gewag werd gemaakt
van vertegenwoordigende lichamen voor deze noordelijke provincies. De betekenis van de
soevereiniteit en het centrale gezag van het Parlement werd duidelijk. Het ging om méér dan louter
belastingheffing. De Amerikanen waren in steeds mindere mate bereid hun belangen ondergeschikt te
maken aan die van het Britse imperium, nu de vrijheid om hun eigen politieke leven te bepalen
bedreigd werd. De Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog In verschillende koloniën kwamen
eigenmachtig groepen bijeen die afgevaardigden zonden naar een ‘continentaal congres’ in Philadelfia,
dat een boycot van Britse goederen afkondigde. Vijandelijkheden braken uit in 1775, waarna het
tweede Continentale Congres bijeenkwam. Dit bracht een leger op de been onder aanvoering van
George Washington. Het Congres aarzelde om de banden met Brittannië volledig te verbreken, maar de
radicalen wonnen terrein o.a. door Thomas Paine’s pamflet Common Sense uit januari 1776. Hierin
werd de Amerikaanse onafhankelijkheid geïdentificeerd met de goede zaak van vrijheid voor de gehele
mensheid. In het Congres werkte Thomas Jefferson met enkele anderen aan een rechtvaardiging van
Amerika’s afscheiding, daarbij een prominente plaats inruimend voor de aanspraken op de universele
rechten van de mens uit de Verlichting. Op 4 juli 1776 keurde het Congres de
Onafhankelijkheidsverklaring goed. De Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog brak uit als onderdeel van
de bredere Europese strijd om imperiale macht. Daarbij steunden de Fransen de Amerikanen de eerste
twee jaar ogenschijnlijk niet echt, maar zij leverden wel zo’n 90% van de wapens waarmee de
Amerikanen de Britten in de slag bij Saratoga versloegen (1778). Na deze Amerikaanse overwinning
erkenden de Fransen Amerika. Een alliantie werd gevormd en Frankrijk verklaarde Groot Brittannië de
oorlog. Ook Spanje en De Nederlanden, die via de koloniën in West Indië veel handel dreven met
Amerika, raakten betrokken bij de oorlog. Het waren uiteindelijk de Franse regimenten en eenheden
van de Franse vloot die de krijgsmacht van het Britse Imperium op de knieën dwongen en Britse
erkenning van de Amerikaanse onafhankelijkheid afdwongen. Bij het vredesverdrag van 1783 behield
Groot Brittannië Canada, waarheen meer dan 60.000 Amerikaanse vluchtelingen, die de Britten trouw
waren gebleven, trokken. Het Belang van de Revolutie De Amerikaanse opstand was zowel een revolutie
als een onafhankelijkheidsoorlog. De Onafhankelijkheidsverklaring hield óók een rechtvaardiging van
rebellie tegen gevestigd gezag in: het was ‘vanzelfsprekend’ dat ‘alle mensen elkaars gelijken zijn en
dat zij door hun Schepper begiftigd zijn met bepaalde onvervreemdbare rechten, waaronder die op
leven, vrijheid en streven naar geluk’. In de nieuwe staten werd flinke vooruitgang geboekt in de
richting van democratische gelijkheid, met dien verstande dat deze wel beperkt werd tot blanke
mannen. In Massachusetts werd de slavernij weliswaar onmiddellijk afgeschaft maar voor de meeste
staten was toepassing van de grondbeginselen van vrijheid en gelijkheid zonder onderscheid naar ras of
geslacht op dat moment nog een brug te ver. Voor de blanke mannelijke bevolking bracht de Revolutie
een belangrijke mate van democratie. Een van de belangrijkste principes hierbij was, dat ieder lid van
een wetgevende vergadering ruwweg hetzelfde aantal burgers diende te vertegenwoordigen. Afgeschaft
werden o.a. het eerstgeboorterecht, de tiende penning en de privileges van kerken. De primaire
betekenis van de Amerikaanse Revolutie bleef echter politiek en constitutioneel in engere zin. De
leiders waren beïnvloed door de werken van m.n. Montesquieu en Locke. Daarnaast hadden vijf
generaties Amerikanen de harde werkelijkheid van het leven ervaren, waardoor zij alleen maar sterker
gingen vasthouden aan hun persoonlijke vrijheid en gelijkheid. De regering diende slechts beperkte
macht te bezitten en uitsluitend te opereren binnen de voorwaarden van een geschreven
constitutioneel document. Alle dertien nieuwe staten voorzagen zichzelf van een geschreven
constitutie, die in alle gevallen gebaseerd was op de gedachten achter de Onafhankelijkheidsverklaring.
Een lastig probleem voor de Amerikanen was nog het uitwerken van het federalisme, ofwel de verdeling
van macht tussen de centrale regering en die van de staten. Een constitutionele conventie in 1787
bracht dit tot een oplossing. De Verenigde Staten waren niet slechts een statenbond maar ook een unie
waarbinnen individuen in sommige situaties als burger van de Verenigde Staten van Amerika gezien
werden en in andere als burger van hun eigen staat. Mensen, niet staten, vormden de federale
republiek. Op meerdere terreinen had de Amerikaanse Revolutie grote gevolgen. Het was een directe
aanleiding voor de Franse Revolutie en een indirecte voor liberale of democratische revoluties in de 1e
helft van de 19e eeuw. Het was ook aanleiding om geheel anders tegen het koloniale systeem aan te
kijken: getuige de Brits-Amerikaanse handel, die bleef groeien en bloeien, was het kennelijk mogelijk
zaken te doen zonder politieke invloed of controle. Het Amerikaanse voorbeeld werd met argusogen
bekeken door andere gekoloniseerde volken die dat juk wensten af te werpen. De stichting van de
Verenigde Staten was voor velen in Europa het bewijs dat veel ideeën van de Verlichting praktisch
toepasbaar waren. Constitutionalisme, federalisme en beperkte regeringsmacht waren, ironisch genoeg,
‘oude’ middeleeuwse concepten, die door de Amerikaanse Revolutie weer zeer actueel en progressief
werden. En tenslotte, wellicht belangrijker dan al het andere, ontwikkelde Amerika zich in Europese
ogen tot een wonder, een soort ideaalbeeld van een land van een nieuw begin en van onbegrensde
mogelijkheden, niet gehinderd door de last van het verleden.
§ 41 Achtergronden
Het Ancien Regime: De Drie Standen Essentieel m.b.t. het Ancien Regime was dat het juridisch gezien
aristocratisch en in sommige opzichten feodaal was. Iedereen behoorde tot een stand in de
maatschappij: de 1e Stand was de geestelijkheid, de 2e Stand de edelen en de 3e Stand alle anderen, van
de rijkste bourgeoisie tot de armste sloebers in de steden of op het platteland. De rechten van het
individu waren afhankelijk van de stand waartoe hij behoorde. Politiek én maatschappelijk een
verouderd systeem, dat geen enkel recht meer deed aan de feitelijke situatie in het land. Alhoewel de
rol van de kerk en de geestelijkheid dikwijls te zwaar is benadrukt, moet gezegd worden dat de kerk
zeer diep geïnvolveerd was in het heersende systeem. De kerk in Frankrijk hief tienden op alle
landbouwproducten en bezat, middels bisdommen, abdijen en andere kerkelijke instellingen, zo’n 5 à
10% van alle grond. Bovendien was, net als overal, de verdeling van de inkomsten binnen de clerus, in
1789 ongeveer 100.000 in aantal, zeer scheef. De adelstand, die uit ca. 400.000 personen bestond,
kende na de dood van Lodewijk XIV in 1715 een sterke revival. Dit uitte zich vooral in een monopolie op
belangrijke functies in het bestuur, het leger, de kerk en de rechtbanken. De 2e Stand betaalde geen
directe belastingen. De rijke bourgeoisie, wiens rijkdom in de 18e eeuw sterk was toegenomen,
betaalde vaak ook weinig belasting, maar was gebelgd over de arrogantie en de superioriteit van de
edelen, die hen de invloed in het landsbestuur ontzegden. De revolutie begon in feite als een
maatschappelijk en politieke botsing tussen de aristocratie en de bourgeoisie, die beiden gedurende de
18e eeuw steeds sterker waren geworden. Het gewone volk had het in vergelijking tot de rijken niet
best. Loontrekkers hadden niet geprofiteerd van de toegenomen rijkdom in het land: tussen de 30-er en
de 80-er jaren stegen de lonen met 22%, terwijl de prijzen 65% omhoog gingen. Zowel in de stad als op
het platteland was er een grote groep loontrekkers, die een beslissende rol zouden spelen in de
Revolutie. Het Agrarische Systeem van het Ancien Regime Meer dan 80% van de Fransen leefde op het
platteland. De boeren werkten voor zichzelf, hetzij op hun eigen land hetzij als pachters. Alhoewel er
geen horigheid in Frankrijk was, had de heerlijkheid nog wel enkele feodale kenmerken. De adellijke
heer genoot het jachtrecht op zowel zijn eigen land als dat van de boeren en had vaak een monopolie
op de dorpsmolen, de bakkerij of de wijnpers, voor het gebruik waarvan hij een vergoeding kreeg
(‘banalités’). Daarnaast bezat hij enige rudimentaire rechterlijke macht en het recht van ‘verheven
eigendom’. Dit laatste betekende dat landeigenaars van lagere orde hem zekere jaarrenten en
overdrachtsvergoedingen verschuldigd waren. Tenslotte zij vermeld dat ieder eigendomsrecht
onderworpen was aan bepaalde gemeenschappelijke rechten van dorpelingen, die bijv. brandhout
mochten verzamelen en hun vee in gemeenschappelijke weiden mochten laten grazen. Bezit in de 18e
eeuw stond gelijk aan grond. De bourgeoisie had reeds generaties lang hun rijkdom in grond
geïnvesteerd. De Revolutie bevrijdde de eigendom van grond van alle hierboven beschreven lasten. Zij
vestigde het instituut van particulier eigendom in de moderne betekenis, daarmee de bourgeoisie en de
boeren met eigen land sterk bevoordelend. De adellijke landsheer vervulde geen economische functie.
In feite parasiteerde hij, door alle vergoedingen en renten, op de boeren. Gedurende de 18e eeuw
voltrok zich, gesterkt door eerder genoemde aristocratische revival, een ‘feodale reactie’: de
landsheren begonnen hun bestaande vergoedingen en renten strikter te incasseren en deden oude
herleven. De boeren kwamen steeds meer in de verdrukking en kregen enorme weerzin tegen hun
feodale plichten, die geen enkele toegevoegde waarde meer hadden. Tot slot zij hier vermeld dat het
feit, dat Frankrijk een politieke eenheid in de vorm van een nationale staat was, niet alleen een eerste
vereiste voor- maar ook een oorzaak van de Revolutie was. Er bestond in de 18e eeuw reeds een gevoel
van lidmaatschap van een politieke eenheid genaamd Frankrijk. De Revolutie heeft dit gevoel
veranderd in een passie voor burgerschap, burgerrechten, kiesrecht en de aanwending van de staat en
haar soevereiniteit ten algemene nutte. Politieke Cultuur en Publieke Opinie na 1770 De 18e eeuwse
schrijvers hadden een cultuur gecreëerd die politieke- en maatschappijkritiek aanmoedigde. Steeds
meer ontwikkelde leden van de 3e Stand hadden kennis genomen van de concepten van de Verlichting
m.b.t. de rede, de natuurrechten en de vooruitgang. Deze concepten verschaften een taal waarmee
mensen hun ontevredenheid met de bestaande situatie konden uitdrukken. Er is ontegenzeggelijk een
sterk verband tussen de erfenis van de Verlichting en haar filosofen en de Franse Revolutie. Alhoewel
zelf geen revolutionairen waren de filosofen voorstander van (verlichte) sociale hervormingen zij het
over het algemeen niet voor de lagere klassen. Daarnaast, Rousseau’s Contrat Social (zijn politieke
theorie) was vele malen minder gelezen dan zijn satire Nouvelle Héloise. De bewering dat de
filosofen de Revolutie hebben veroorzaakt, is een inadequate uitleg voor wat gebeurd is. De laatste
twee decennia van het Ancien Regime stond bol van de politieke controverses. In de salons en in de
koffiehuizen had zich een kritische geest ontwikkeld, waarbij literaire discussies snel verwerden tot
politieke debatten. Politieke schotschriften met verhalen over seksuele uitspattingen en financiële
corruptie deden hun werk: het ooit heilige imago van koning, kerk en de rest van de elite verdampte.
Campagnes om de publieke opinie te beïnvloeden werden een machtig politiek middel in de Franse
maatschappij. De meeste van deze campagnes beoogden publieke steun te verwerven uit naam van
rede, rechten en gerechtigheid.
In Frankrijk waren de revolutionairen, die onwetend waren van Leopold’s echte bedoelingen,
verontrust. De Declaratie van Pillnitz speelde de dominante factie der Jacobijnen, beter bekend als de
Girondijnen, in de kaart. Deze groep, waartoe o.a. de filosoof Condorcet, de advocaat Brissot en de
beroemde Madame Roland behoorden, had ook veel aantrekkingskracht op buitenlanders zoals Thomas
Paine. De Girondijnen werden de partij van de internationale revolutie. Sommigen van hen wilden de
omringende landen binnenvallen om samen met locale revolutionairen gevestigde regeringen omver te
werpen en een federatie van republieken te vestigen. Een andere groep, rond Lafayette, wenste vast te
houden aan de constitutionele monarchie en hoopte, ten onrechte, dat een oorlog het volk weer zou
verenigen rondom Lodewijk XVI. Toen echter Leopold II overleed en opgevolgd werd door Frans II, die
zijn oren meer liet hangen naar de oude aristocratie, kregen de Girondijnen nog meer invloed. Slechts
weinigen verzetten zich nog tegen oorlog en op 20 april 1792 verklaarde de Assemblé de Oostenrijkse
monarchie de oorlog. De ‘Tweede’ Revolutie: 10 Augustus 1792 De oorlog intensiveerde de
ontevredenheid van de bezitloze klassen. Zowel boeren als arbeiders in de steden meenden dat de
Revolutie tot dan toe voornamelijk de belangen van de grondeigenaren had gediend. Boeren morden
over de herverdeling van land en arbeiders waren vooral de dupe van de uit de pan rijzende prijzen.
Toen de oorlog begon, schaarden de lagere klassen – boeren, handwerkslieden, winkeliers en
loontrekkers – zich rondom de Revolutie maar niet om de revolutionaire machthebbers. Bovendien
verliep de oorlog aanvankelijk rampzalig. Pruisen en Oostenrijk stonden in de zomer van 1792 op het
punt Frankrijk binnen te vallen en dreigden met de ergste repercussies als de Franse koning en koningin
iets zou overkomen. Dit dreigement was weer koren op de molen van de meest gewelddadige
Jacobijnen onder aanvoering van Robespierre, Danton en Marat, die het Franse volk wisten op te
zwepen tot een enorme patriottische opwinding. Zij keerden zich tegen Lodewijk, die werd
vereenzelvigd met de monarchale vijanden. Zo ontstond als bijproduct van de Revolutie het
Republicanisme. De gemoederen liepen hoog op tijdens de zomer van 1792. Vanuit alle streken
stroomden rekruten naar Parijs, zo ook uit Marseille, die de Marseillaise meebrachten. Op 10 Augustus
bestormden Parijse arbeiders, gesteund door rekruten uit o.a. Marseille, de Tuileriën. Zij namen de
koning en zijn familie gevangen en richtten een revolutionair stedelijk bestuur, de ‘Commune’, in. Zij
maakten zich wederrechtelijk meester van de Wetgevende Vergadering, forceerden de afschaffing van
de constitutie en de verkiezing van een nieuwe ‘Constitutionele Conventie’, volgens algemeen
mannelijk kiesrecht. Intussen heersten hysterie, anarchie en terreur in Parijs. Een handjevol
opstandigen haalde meer dan 1.000 tegenstanders van de Revolutie uit de gevangenissen en
vermoordde hen na schijnprocessen. Deze gebeurtenissen staan bekend als de Septembermoorden. De
opstand van 10 augustus 1792, ook wel de Tweede Franse Revolutie genoemd, vormde het begin van de
meest extreme fase van de Revolutie.
Op het hoogtepunt van de Revolutie, in 1793-1794, wenste het Comité het revolutionaire initiatief
volledig in eigen handen te houden. Ongeautoriseerd revolutionair geweld werd niet geduld.
Vrouwenbewegingen werden verboden en de leiders van de ‘enragés’ gearresteerd. De ‘ultra
revolutionairen’, waar Hébert de voorman van was, vormden de factie van de extreme Terreur. Zij
lanceerden een beweging tot Ontchristelijking en wisten door de Conventie een republikeinse kalender,
waarin iedere verwijzing naar zondagen en christelijke feestdagen was verwijderd, aanvaard te krijgen.
Een ander fenomeen van de Ontchristelijking was de cultus van de rede met ceremoniën in de Notre
Dame. Robespierre vreesde dat deze ontwikkeling slecht zou zijn voor de sympathie voor de Revolutie
in binnen- en buitenland. Hij poogde Katholieken en ongelovigen te verzoenen, maar de Katholieken
waren dat station inmiddels gepasseerd en de vrijdenkers beschouwden hem als een reactionair. Het
Comité ging intussen voort met het bestrijden van revolutionair extremisme. Vele aanhangers van
Hébert eindigden op het schavot. De ‘revolutionaire legers’ werden de kop ingedrukt en Parijse
Commune ontbonden, waarbij Roberspierre vertrouwelingen in het gemeentebestuur benoemde. Maar
ook ter rechter zijde vielen slachtoffers: na de liquidatie van de ‘Hébertisten’ waren de Montagnards
aan de beurt. Een aantal van hen, onder wie Danton, werden op beschuldiging van financiële
malversaties terechtgesteld. De algehele mobilisatie had intussen een nationaal leger van 800.000 man
op de been gebracht. Het werd geleid door capabele officieren en bestond uit manschappen die zich als
burgers beschouwden en het gevoel hadden voor een goede zaak te vechten. Dit politiek bewustzijn
maakte hen tot een formidabele kracht en contrasteerde sterk met de onverschilligheid van de
vijandelijke troepen. In juni 1794 werd België weer veroverd en een half jaar later bezetten Franse
troepen Nederland, alwaar de revolutionaire Bataafse Republiek werd gesticht. Het militaire succes
maakte dat de Fransen steeds meer genoeg begonnen te krijgen van de dictatuur en economische
regulering van de Terreur. Robespierre en het Comité de Salut Public hadden slechts vijanden gemaakt.
Een groep in de Nationale Conventie, waar velen inmiddels bang waren geworden voor hun eigen
Comité, slaagde erin Robespierre buiten de wet te laten verklaren en op 28 juli 1794 viel ook hij ten
prooi aan de guillotine. De ‘Thermidoriaanse’ Reactie (Volgens de republikeinse kalender vond de val
van Robespierre plaats in de maand Thermidor, vandaar de naam). De Terreur ebde weg. De macht van
het Comité werd beperkt. Prijsbeheersing en andere maatregelen werden ongedaan gemaakt, waarna
de inflatie onmiddellijk aanwakkerde. In Mei 1795 volgde een nieuwe opstand in Parijs, die door het
leger werd neergeslagen. De leiders wachtte de guillotine. Opnieuw was de bourgeoisie de
overwinnaar, maar het was een nieuwe bourgeoisie, die niet alleen bestond uit de juristen en
functionarissen uit de tijd van het Ancien Regime maar ook uit parvenu’s en ‘nouveaux riches’, die vaak
als oorlogsprofiteurs of opkopers van voormalig kerkelijk bezit hun fortuin hadden vergaard. Deze
laatsten hielden er vaak een nogal opzichtige levensstijl op na. Deze ‘Thermidorianen’ waren weliswaar
geen voorstanders van de ‘democratie van het plebs’ maar geloofden wel in de individuele
mensenrechten en de geschreven constitutie. Nadat de Conventie vrede had gesloten met Spanje en
Pruisen (met Groot Brittannië en Oostenrijk duurde de oorlog voort) deed zij eind 1795 de zgn.
Constitutie van Jaar III het licht zien.
Beide partijen profiteerden van de overeenkomst. De paus kreeg weer het recht de bisschoppen te
benoemen. Immers om het schisma te beëindigen moesten zowel de constitutionele als de
weerspannige bisschoppen allen hun ambt neerleggen. De pro-revolutionaire geestelijkheid kwam aldus
onder de tucht van de Heilige Stoel. Door ondertekening van het concordaat erkende de paus feitelijk
de Republiek en deed hij afstand van alle oude rechten en voormalig kerkelijk bezit, inclusief Avignon.
Wel ontvingen alle (dus ook de Protestantse) geestelijken voortaan een staatssalaris. De godsdienstige
tolerantie bleef intact. Bonaparte verklaarde slechts dat het Katholicisme het geloof van de
meerderheid der Fransen was. Op deze wijze zette Bonaparte de paus schaakmat en haalde hij de
godsdienstige angel uit de contrarevolutie. De Republiek was immers niet meer goddeloos te noemen.
Vrede en orde verzekerd richtte het Consulaat zijn aandacht op de wetgeving en het bestuur. De
moderne staat werd vormgegeven: ieder openbaar gezag werd uitgeoefend door betaalde
overheidsfunctionarissen. Burgers konden uitsluitend opklimmen in overheidsdienst op basis van hun
capaciteiten. Dit was de doctrine van ‘loopbanen open voor talent’. Kwalificatie voor functies werd
daarbij in toenemende mate afhankelijk van scholing en opleiding. Er was veel aandacht voor
middelbaar en hoger onderwijs als voorbereiding op overheidsfuncties en geleerde beroepen. Opleiding
werd een belangrijke factor ten aanzien van sociale status. Overigens was het intellectuele leven strikt
gereguleerd en was creatief en kritisch intellectueel debat in deze jaren in Frankrijk onmogelijk. Ook
stelde het Consulaat orde op zaken in de openbare financiën en de belastingen. De oude
belastingvrijstellingen werden nu volledig afgeschaft en voor het eerst in 10 jaar maakte de regering
echt werk van het innen van de belastingen. Ook in de uitgavensfeer werd discipline gebracht. Het
financiële management werd samengebracht bij de schatkist en er kwam zelfs een soort budget. Omdat
het Consulaat de oude overheidsschulden erkende, wist het vertrouwen in de munt en de publieke
schuld te herstellen. Zoals alle verlichte despoten systematiseerde Bonaparte de wetten. De 300
rechtssystemen van het Ancien Regime en de duizenden revolutionaire wetten bundelde hij in 5
wetboeken: de Code Civil (of Code Napoleon), het burgerlijk wetboek en het wetboek van strafrecht,
en de wetboeken van burgerlijk- en strafprocesrecht. Deze wetboeken verschaften (in grote mate)
gelijkheid voor de wet. Wel was het rechtssysteem doordrenkt van een paternalistische visie op
familierelaties en relaties tussen werkgevers en werknemers. In dit opzicht weerspiegelden de
wetboeken veel van het leven ten tijde van het Ancien Regime. Met de komst van het Consulaat was de
Revolutie in Frankrijk voorbij. Degenen die het meest hadden geprofiteerd van de Revolutie voelden
zich zeker in de nieuwe situatie. De arbeidersbeweging was volledig van het politieke toneel verdwenen
en zou daar pas 30 jaar later weer terugkeren. De Eerste Consul was dermate populair dat hij zich in
1802 door een nieuw plebisciet liet verkiezen tot consul voor het leven en op dezelfde wijze werd hij in
1804 Napoleon I, Keizer der Fransen. Nu Frankrijk zelf niet meer revolutionair was, werd de revolutie
geëxporteerd. Napoleon werd de schrik van de Europese patriciërs, die hem de ‘Jacobijn’ noemden. En
het Frankrijk waarover hij heerste was een formidabele staat, die de rijkdom van haar burgers kon
aftappen en capabele mannen op alle posities kon benoemen zonder navraag te doen naar hun afkomst.
Het principe van gelijkheid van alle burgers bleek niet alleen de aantrekkingskracht van de
rechtvaardigheid te bezitten maar ook een heel nuttig politiek instrument te zijn.