You are on page 1of 3

PSALM 74, Do vient, Seigneur, que tu nous as espars

ENKELE ALGEMENE KENMERKEN 1. Bij het componeren van zijn psalmbewerkingen gebruikt Sweelinck altijd de psalmmelodie uit het Geneefse Psalter van 1562 als uitgangspunt. Hij geeft daar regelmatig zijn eigen ritmische en/of harmonische (ficta: verhoogde tonen) vorm aan. 2. Sweelinck is een doorkneed contrapunticus. Zijn contrapunt (het noot tegen noot componeren) is niet alleen technisch perfect, hij weet ook iedere stem een voortreffelijke stemvoering mee te geven, die resulteert in een goed zingbare melodie. 3. Sweelinck beheerst de kunst van het imiteren (het herhalen van thema's) tot in zijn tenen. Hij maakt zo veel mogelijk gebruik van het materiaal dat de originele psalmmelodie hem biedt. In alle stemmen komen de volledige of gedeeltelijke thema's op verschillende toonhoogtes voor, in volmaakte imitatie geordend door Sweelinck, die hierdoor ook het improviserende, varirende karakter van zijn muziek benadrukt. 4. Met al deze technische middelen illustreert Sweelinck de psalmtekst. Melodieuze, harmonische en ritmische woord- en zinsillustraties (in het algemeen madrigalismes genoemd) worden meestal ontleend aan de oorspronkelijke psalmmelodie. BESCHRIJVING VAN PSALM 74 Het bijbelboek van de Psalmen is in 5 secties verdeeld. Psalm 74 is de tweede psalm van de derde sectie, waarin vooral de prangende vraag aan de orde komt, waarom het de goddelozen zo voor de wind gaat. Het is een psalm van Asaf, een van de voorzangers van de Tempel. De berijmde versie van Thodore de Bze telt 22 verzen, waarvan Sweelinck alleen de eerste 4 heeft bewerkt. Maar in deze 4 verzen wordt de Heer buitengewoon direct aangesproken op de belofte die Hij aan zijn volk gedaan heeft. De toon is zo nu en dan zelfs scherp te noemen. Sweelinck verdeelt zijn 4-stemmige bewerking in twee delen. Deel 1 (Premire partie) bevat vers 1 in de bovenstem en aansluitend vers 2 in de basstem. Deel 2 (Seconde partie) wordt gevormd door vers 3 in de altus (hoge mannenstem) en vers 4 in de tenor. De eerste 3 verzen beginnen met een halve noot (het origineel heeft een hele noot) en de voorlaatste noot van de 2e versregel van de psalmmelodie wordt altijd verhoogd. In het vierde vers is dit laatste ook het geval, maar het begint met een hele noot. De figuratieve "begeleidende" stemmen, die de illustratie van de tekst verzorgen, zijn van tijd tot tijd buitengewoon virtuoos gezet. De sleuteling voor aan de notenbalk is hoog, in G: een kwarttranspositie is noodzakelijk. De versie die u kunt beluisteren staat dan ook in D. SWEELINCKS BEELD Om Sweelincks madrigalistische werkwijze te kunnen volgen is het noodzakelijk de tekst te kennen. Vers 1:D'o vient, Seigneur, que tu nous as espars, (Hoe komt het, Heer, dat U ons heeft verstrooid,) De tenor markeert meteen aan het begin de omvang van de melodie: het Hexachordum Durum, ofwel het G-hexacord: G-A-B-C-D-E (ut re mi fa sol la). Het betreft hier een psalmmelodie met de kleinste omvang. Dezelfde melodie wordt ook gebruikt voor Psalm 116 ("God heb ik lief"). De bovenstem zet meteen daarna in met een halve noot, hetgeen eigenlijk meteen de toon zet voor de rest van de psalm waarin irritatie voelbaar is. Het volk wordt verstrooid met kleine nootjes op het woord "espars" (verstrooid). Et si longtemps ta fureur enflammee, (En dat uw vlammende razernij zo lange tijd,) De altus en de bas duiden met octaafsprongen de afstand in tijd aan ("longtemps). De razernij ("ta

fureur")wordt uitgebeeld met een ritmisch omgekeerde (Sweelincks verbetering van het tekstritme), viermaal zo snelle uitvoering van de dalende noten in de originele melodie. Daarna laaien de vlammen hoog op, culminerend in een toonladder van 9 noten in de bas. Vomit sur nous tant espaisse fumee, (Zulke dichte rookwolken over ons uitbraakt,) Al op de slotnoot van de tweede versregel begint de tenor (rook) uit te braken ("Vomit"), als onvermijdelijk gevolg van de uitslaande vlam van de bas vlak daarvoor, die van de pauze tussen de tweede en derde versregel gebruik maakt om aan het uitbraken extra dimensie te geven: snelle dalende oktaafladders schilderen de neerslaande rookwolken, die Sweelinck op meesterlijke wijze vormgeeft met gepuncteerde deels dissonerende figuren op "espaisse" (dicht) en omhoogkronkelende figuren op "fumee" (rook), die vervolgens zich mengen in blinde verwarring, waarbij de altus uiteindelijk de bas blijkt te zijn. Voire sur nous les brebis de tes parcs. (Ja, over ons, de schapen van uw landerijen) De dichter herhaalt zichzelf ("Over ons, ja!"), om de Heer er maar goed van te doordringen, dat het over zijn eigen volk gaat. De figuratieve stemmen imiteren de psalmmelodie weer op hun eigen versnelde gepuncteerde wijze, om van hun opwinding blijk te geven. Altus en tenor mekkeren in perfecte imitatie "les brebis de tes parcs". Vers 2: Ls! souvien toy de ton peuple acquest (Ach denk toch aan uw volk, dat u verkregen heeft) Enigszins ontredderd zetten de drie figuraalstemmen syncopisch in met de uitroep "Ls". De bas neemt dan het voortouw met de psalmmelodie. De si longtemps, de ce tien heritage, (zo lang geleden, en aan uw erfdeel,) Op het woord "longtemps" gebruikt Sweelinck weer dezelfde middelen als in het eerste vers: oktaaf- en kwintsprongen omhoog om het "lang geleden", het ver uit elkaar liggen, aan te duiden. Qu'as achett et pris en ton partage, (Dat U voor uw rekening hebt genomen, dat U toebedeeld werd). Steeds dringender wordt de Heer aangesproken op zijn belofte: nog vr het einde van de vorige regel valt de bovenstem gemotioneerd in (syncopisch!), gevolgd door de tenor. Ze laten de melodiezanger pas aan het woord als ze hem zijn tonen hebben voorgezongen. Vervolgens prenten ze de Heer 9 maal met snel gesproken noten in dat ze tot zijn volk behoren ("pris en ton partage"). Hierbij volgt Sweelinck ook weer een stukje psalmmelodie, dat hij 4 maal versneld noteert. De Sion, dis-je o ton siege a est. (En aan Sion, zeg ik, waar uw zetel is geweest.) In deze laatste regel van het eerste deel wordt de Heer aan Sion herinnerd, met een nadrukkelijk "dis-je". Hiermee sluit Sweelinck het eerste deel af. Vers 3: Debout, Seigneur, vien pour exterminer (Sta op, Heer, om te komen vernietigen) Zelfverzekerd verandert Sweelinck de tertsval in de psalmmelodie op "Debout" in een voor de figuraalstemmen stijgende kwart, om de Heer wakker te schudden. De bovenstem doet net als of hij de melodie overneemt, maar Sweelinck zet ons hier op het verkeerde been, zoals hij wel vaker doet in dit soort situaties, waarin wat ritmische onrust gecreerd wordt alvorens de psalmmelodie de rust weer herstelt. De altus krijgt die melodie toegewezen, maar dan een kwint lager. De Heer wordt met enig virtuoos vertoon (kwintloopjes en zelfs in de bas een dalende ladder van 9 tonen) aangeroepen. A tout jamais la sacrilege bande, (voor altijd de godslasterlijke bende,) Sweelinck maakt het ritme van "A tout jamais" weer meer een woordritme en wijkt ook af van de psalmmelodie bij het woord "sacrilege": in plaats van een dalende secunde neemt hij een dalende kwart op "sa-cri-". Ook een manier van godslastering. Verder doen enige dissonanties hun werk. Dont la fiert a bien est si grande, (Wiens hoogmoed toch wel zo groot is geweest,) Hoogmoedig komen tenor en bovenstem tegendraads syncoperend binnen en houden dat vrijwel deze gehele derde regel vast. D'oser ainsi ton sainct lieu runer: (Dat ze uw heilige plaats op deze manier hebben durven runeren:)

De vierde versregel spreekt van het verwoesten van de heilige plaats van de Heer. Die heilige plaats wordt altijd in opwaartse lijn getekend, volgens de psalmmelodie, en gemiteerd in de bovenkwart en de benedenseptiem: de bas zingt "ton sainct lieu runer" een septiem lager tegen de hoofdmelodie aan; een bewijs van toewijding! Op hetzelfde moment verwoest de tenor dit delicate samenspel door een neerkomende kwintgang. De bovenstem herhaalt dat vervolgens en stoort daarmee het "heilige" G-groot, samen met de tenor, en snel wordt dan weer D-groot bereikt. Vers 4: L o jadis tes faicts furent chants, (Daar waar voorheen uw daden werden bezongen) De tenor neemt nu voor het eerst de psalmmelodie over met het inzetten van een hele noot op het woord L (Dr), dat door de dichter vervolgens aan het begin van elke versregel herhaald wordt: over nadrukkelijkheid gesproken! De daden van de Heer worden ofwel geornamenteerd (bovenstem) ofwel hoog geplaatst, totdat de melodiezanger het zingt: Dan buigen altus en bovenstem het hoofd en zingen het in dezelfde (geoktaveerde) ligging na. Ondertussen worden die daden door de figuraalstemmen virtuoos omspeeld in snelle noten: Sweelincks voorstelling van zang heeft vaak te maken met beweeglijkheid, met ornamentering. L ont ject leurs cris espouvantables, (Daar hebben ze hun verschrikkelijke kreten geslaakt,) Dat zingen wordt hier vervangen door geschreeuw. In syncopische kwint- en oktaafsprongen gaat zich de "sacrilege bande" joelend te buiten. Ook het door Sweelinck ingezette chromatische effect op "espouvantable" heeft iets schrikwekkends. L ont dress leurs trophees damnables, (Daar hebben ze hun schandelijke trofeen uitgestald) De figuraalstemmen zijn de psalmmelodie weer vooruit met hun verontwaardigde roep: "Daar hebben ze...". Er ontstaat een strijdlustige sfeer bij het woord "trophees" (a la battaglia: oorlogsgedruis) L, dis-je, ils ont leurs trophees plants. (Daar, zeg ik, hebben ze hun trofeen in de grond gestoken.) Fijntjes wijzen altus en bovenstem er nogmaals op, met herhaling van het nadrukkelijke "dis-je", dat de "bande" dr, op die heilige plek, zijn trofeen, die met veel bombarie door Sweelinck worden gellustreerd (zelfs de bas bezondigt zich daaraan), heeft neergezet. Sweelinck besluit zijn Psalm 74 met een zogenaamde onvolmaakte, plagale kadens.

You might also like